| |
| |
| |
| |
De Van Beemsters
Geschiedenis eener Familie
Door Gerard van Eckeren.
Tweede hoofdstuk.
I.
Het was op een zoel-vochten morgen in 't eind van April '98, dat Arnout van Beemster het zware, rood-geroeste hek van Thuisbest open hield voor den kleinen Johannes. Met wat schuws, als een kleine hond die werd uitgelaten, wipte het ventje naar buiten, stond op den landweg 't nu bedachtzaam aan te zien, hoe zijn groote, zwarte vader, dien de menschen ‘dominee’ noemden, het hek behoedzaam sloot en de klink in de gleuf liet vallen. Met een enkelen wijden pas was de vader bij het kind met wien hij langzaam schrijdend nu het pad afging in de richting van het dorp. De vroege lentezon broeide zomersch in de dampige atmosfeer; uit de dennengroepjes aan den heikant stoofden harsgeuren los, en Johannesje klaagde over de warmte. - Aleid had, door het voorjaar verrast, wijl de zomerkleêren nog niet klaar waren en ook uit bezorgdheid om zijn pas-hersteld-zijn van de longontsteking, het kind zijn winterjasje aangetrokken, het zware duffeltje met de gouden kapiteinsknoopen, dat aan den jongen met het smalle
| |
| |
muizesnuitje een schijn van doorvoede goedrondheid gaf. De jas werd uitgetrokken en er was opeens veel lucht om 't tenger kinderlijfje onder de gekreukelde matrozenblouse, die Arnout met wat stugge mannegebaren nu gladstreek. Onderwijl sprak zijn stem tot het kind over 't nieuwe leven dat hij tegemoet ging, de school, waar hij veel zou leeren om een knappe groote man te worden.
‘Net als vader?’ vroeg het kind.
‘Ja, net als vader...’
Er volgde geen tweede vraag; 't kind liep stil meê aan de groote bloote hand waarin 't Arnout was of 't klein-knokkelig knuistje zich nog wat dieper weggroef. Van onder zijn zwarte flambard keek de vader steels opzij naar zijn jongen, en hij zag het mondje trekken en de grijsbruine oogen met wat onrustigs dwalen tusschen de ginds opduikende roode daken van het dorp, als zocht hij de school. En weêr, als zoo vaak wanneer de jonge predikant in zijn zoon de aarzelingen speurde welke hem misvielen, rakelde hij als onbewust in zich op die stemming van flinke hollandsche jongens met knikkers in d'r broek en spijkers: de Camera Obscura, ons zeeheldenverleden, jongens-van-Jan-de-With. Heel de vaderlandsche geschiedenis doorvloog dan zijn brein: de hollandsche Gravenhuizen, Willem de Zwijger, de Ruyter in den toren te Vlissingen, slag bij Nieuwpoort...
Hij kneep het wegschuilend vuistje van zijn jongen vaster, en zijn stem klonk monterend: ‘Tsa, kerel, nu flink zijn hoor; nu komt het er op aan te toonen dat je een man wilt worden! Nu leer je lezen en schrijven, denk eens: een brief schrijven aan grootmoeder in Haarlem of aan grootvader in Wamerongen! En dan krijg je vriendjes, hè, 'n heeleboel vriendjes om meê te spelen, allerlei heerlijke spelletjes! Toen vader zoo klein was als jij, toen speelden we “jaren”. “Jaren” dat is: als je allemaal op een lijn gaat staan, die de meester met krijt trekt in de gymnastiekzaal, en één staat in 't midden en die roept: het eerste jaar gaat in en uit van één, van twee, van drie... En dan...’
| |
| |
Johannesjes oogen volgden een vogeltje, dat van een in knop staanden heester wipte en met rappe vlerkjes zich stortte in 't blauwig-gouden wijde van den morgen.
Zij liepen nu in 't dorp; boeren en daglooners, bezig op 't lapje land naast hun woningen, tikten aan hun petten, en telkens lichtte Arnout van Beemster, bij 't noemen van namen, gewetensvol zijn flambard.
Vrouwen oogden moederlijk Johannes na, of monsterden nieuwsgierig zijn stadskleêren; riepen elkaâr, als doomnee gepasseerd was, van over de groenende hagen hun opmerkingen toe.
De school, wat afzijds van het dorpsplein gelegen, was een laag steenrood gebouw, dat met twee zijvleugels, loodrecht op het hoofdgebouw, een klinkerplaats insloot, die aan den voorkant door een hoog zwart-ijzeren hek van de straat was gescheiden. In het midden van het pleintje stond, door een traliewerkje omgeven, een oude linde; achter de vensters van het schoolgebouw, melkig verfletst door matglazen ruiten, kleurde het groen en rood en paars van potbloemen.
Toen Arnout van Beemster met zijn zoon de klinkerplaats betrad midden tusschen een groepje ravottende jongens door, die maar amper voor dominee uitweken, kneep hij vaster Johannesjes kleine vuist in de zijne; onder den druk van zijn vingers voelde hij het trillen van het zenuwachtig kind.
‘Nou flink, Johannes; vaders groote keirel zijn, nietwaar. Kijk eens, wat 'n boel vrindjes om meê te spelen! Dag Klaas, dag Willem... ja, kijk maar eens goed; daar hê-je mijn jongen nou; die komt pas op school; willen jullie wel wat voor hem zorgen?’
De jongens, als oude mannetjes in hun grauwe boerenpakjes, de zwart-platte petten stijf geplakt op hun korte haar, lachten hun bruin-brokkele gebitjes bloot, met een grijns van kameraadschap naar Johannesje, die bedeesd zich draaide op één been, zijn smalle gezichtje met het
| |
| |
blonde vloshaar verlegerig drukkend in de plooien van zijn vaders breede zwarte mouw.
Maar meester Jansen was vanuit de schooldeur op de plaats gekomen, trad den dominee tegemoet met een al van verre gulweg uitgestoken hand. ‘Dag dominee, dag dominee... wel, waarde knaap, hoe staat jou het leven; nog al lust om bij meester Jansen 't a-b-c te komen leeren? Nou, je zal 't goed bij me hebben, hoor, patent; àls... je een flinke gehoorzame jongen bent!...’
Meester Jansens breed-blank gezicht, dat eerst Johannesje aanmoedigend had toegelachen, verkneep zich bij 't lang uitgerekte ‘als’ eensklaps en heel onverwachts tot een masker van plooitjes, die in den, na de laatste woorden bedenkelijk tuitenden mond met de saâmgetrokken dikroode lippenprop schenen uit te loopen.
Johannes had wel willen schreien om dien man, die zoo raar deed, éérst lachte en dàn boos keek; maar hij durfde niet om vader, die er bij was, en hij beet zijn tanden in zijn onderlip zóó hard dat het pijn deed. Dan, eensklaps, lachte de meester weêr en legde zijn groote hand met dikke vingers op zijn hoofd, terwijl hij doorsprak met vader, Johannesje verstond niet wàt. Het geroes om hem heen van de vechtende jongens, de hooge stemmen van meisjes die touwtjesprongen - 't was opeens alles heel ver weg, en voor Johannes' oogen, even, werd het pikkedonker: 't was of hij zonk in een put, diep, heel diep... Een groote zwarte spinnekop drukte op zijn hoofd en dikke, trage pooten bewogen zich voor zijn oogen, die niets zagen dan donker en zon door elkaâr en heel ver weg wat spelende kinderen. Een koude griezeling doorschokte Johannes; een flauw kreetje ontsnapte hem. - Op 't zelfde oogenblik was 't weêr licht; de druk van zijn hoofd verdwenen; maar een hard-fel belgerinkel deed opnieuw hem schrikken, naar de hand grijpen van zijn vader, die nog altijd met den meester sprak.
Toen gebeurde iets vreemds, dat Johannesje met open mond deed staren naar de groote holle deuropening ginds in 't midden van de school. Daar was het een gedrang van
| |
| |
kinderen die nu naar binnen wilden, meisjes en jongens dooreen, elkaâr duwend en stompend, met hun lichamen wringend en schuivend, dringend en rukkend. Johannesje keek er naar, verbijsterd door het stemgeroes dat, straks nog om hem heen aan alle kanten, nu eensklaps verderaf was, zich samengetrokken had bij dat groote donkere deurgat ginds, waar 't voortging als een brokkelig rumoer van wild geschreeuw en gefluit. 't Versufte Johannes, die nu eensklaps doove plekken stilte naast zich voelde op het wijd liggend plein, waarin de mompelstemmen van zijn vader en den meester, altijd maar door pratend, als hard-tikkende geluiden duidelijker opklonken. Hij hoorde niet wat ze spraken, keek maar naar die holle schooldeur, die de kinderen binnenzoog, en 't was eensklaps een donker water waarin die allemaal verdronken, gillend van angst. Hij zag meisjes met bonte en witte boezelaars en blonde vlechten wanhopig zich uitworstelen uit het rul bewegend kluwen van donkere lichamen, armen omhoog zwaaien als een roepen om hulp, dan wegzinken, onderduiken in de woelende massa, meegezogen in den zwarten, duister geheimzinnigen watermuil. Een kleine jongen met dikke roode wangen onder een zwart-platte pet zag hij, wat achteraan, eensklaps springen op den rug van een grootere, zich wild aan hem vastklemmend. En hij zag hoe de groote jongen met den kleinen als een bang gedoken aap op zijn rug zich mengde tusschen de anderen; soms verloor Johannes hem wel even uit 't oog, maar dan plotseling waren ze daar weêr, een heel stuk dichter bij het zwarte water, dat zoog, dat ze allemaal opzoog. 't Scheen Johannesje, of ze worstelden om te blijven staan, zich te verzetten tegen den stroom die hen meêzoog, maar hoe ze telkens, telkens toch dichterbij getrokken werden... Eindelijk verdwenen ze in de holle diepte...
Johannesje herademde. Hij voelde zich wonderlijk geschokt en toch bevredigd. Zóó ingespannen had hij naar dien grooten jongen met het kleintje op zijn rug getuurd, met trillende zenuwen, dat nu hij verdwenen was, als opgeslokt, Johannes een weldoende ontspanning voelde
| |
| |
komen in zijn lichaampje en hij met zijn oogen weêr zijn vader zocht, die nu meester de hand drukte.
En opeens woei een ijle angst door zijn borst. Nu zou vader weg gaan, naar huis, naar moesje, en moest hij alleen hier achterblijven... met den meester... dien vreemden man... die hem meê zou nemen de school in, dat groote, geheimzinnige gebouw van waaruit een dof geronk, als van een dreigend-grommend dier, hem tegenklonk.
‘Nu jongen, nu ga jij met meester Jansen meê als een echte, flinke kerel; dan komt vader je om twaalf uur weêr halen. Is dat goed?’...
Johannesje hoorde de woorden en verstond ze toch niet; ze snorden onduidelijk in zijn hoofd rond, en alleen dat ééne weten stond helder voor hem op: vader ging weg... hij bleef hier alléén... alléén achter!...
Een snik sprong schokkend op achter den zwarten knoopstrik van zijn bloesje, en het zonnige plein, de gezichten van den meester en vader verzwommen in een wazige wemeling. Hij wilde wat zeggen, maar kon geen geluid geven. Dan voelde hij een hand hem stijf vastgrijpen en meêtrekken, meê, een onbekende toekomst tegen...
| |
II.
Aan de groote hand van den meester ging Johannes een lange gang door, waar het donker was en waarin veel kinderen en stemmen. Heel aan 't eind van de gang was het wat lichter, en Johannesje moest eensklaps denken aan 't verhaal van den reus Kaliman, die den kleinen Wimfried meênam in zijn hol, tot ze in de zaal kwamen waar de eeuwige Vlam brandde voor het bed van de betooverde princes Clotilde. - En als een prettig-griezelig spelletje stelde Johannes zich voor, dat hij Wimfried was die door den reus - dat was meester - in zijn kasteel was gelokt, en dat ze nu samen op weg waren naar de zaal van de betooverde princes, kijk, die was daar waar dat licht was...
| |
| |
Johannes voelde zich opeens niet bang meer - Wimfried werd immers later een prins, en de reus die werd in een donkere gevangenis gestopt door de ridders Goedmoeds en Blijftrouw. Waarvoor zou hij dan bang zijn?
Maar vóor ze aan het licht kwamen achter in de gang bleef de reus voor een deur staan die hij opende, en opeens was Johannes in een groote kamer nu met een heeleboel kinderen, die in lange rijen zaten op houten banken en hem allemaal aankeken, zoodat hij heel warm werd en duizelig en wel had willen huilen als hij gedurfd had. - Dat was heel anders allemaal dan in het sprookje; hij was op school en... en de meester hield zijn hand vast, zoo stijf dat zijn vingers pijn deden en... een flinke kerel moest hij zijn, had vader gezegd, een flinke kerel moest hij zijn... niet huilen, nìet huilen...
‘Hier is nu je klas mijn zoon; kijk: deze helft; en dat is je leermeester, die je wel 'n plaatsje zal aanwijzen op een van die mooie banken. En nu, twee lessen mijn jonge vriend, onthoud ze, onthoud ze. Wees gehoorzaam aan de over u gestelde machten, en... snij me niet in de banken! Meneer Langeveld, hier heb je den zoon van den dominee, die wil, in afwachting van het Hebreeuwsch-, voorloopig graag het Hollandsch a b c leeren, is 't niet Johannes? Ha, ha, ha!’
Johannesje schrok van het harde lachen en opeens kromp hij weg onder meesters zware hand die zich weêr op zijn hoofd legde, de dikke zwarte spinnepooten die zich traag bewogen.
Een oogenblik later was zijn hoofd weêr vrij en de meester vertrokken, maar toen was daar de andere meester en die greep hem bij zijn schouder en duwde hem een bank in naast een grooten jongen met een bruine kiel.
‘Hier is je plaats van Beemster. Onthou 't maar goed; en nu, we beginnen. Opgestaan!’
Johannes, die eventjes had moeten lachen om 't grappige kraakstemmetje van dien meester met zijn groote malle bril, hoorde eensklaps om hem heen een dof gestommel, als werden er tafels en stoelen door elkaâr ge- | |
| |
gooid, zooals thuis wanneer er boven schoonmaak was op vaders studeerkamer en zij beneden zaten in de kamer er onder. Maar terwijl hij zoo dacht voelde hij een stomp in zijn rug; 't was de bruine jongen die hem optrok, door zijn tanden siste: ‘Opstaan! Bìdden!’
Johannes zag hem vragend aan met groote oogen; begreep niet. Doch de ander fluisterde nog gauw iets van: ‘Doppen dicht!’ en toen hoorde hij al meesters stem die bad: ‘O God, Heere des hemels en der aarde, groote en machtige Koning des Heelals, zie ons kleine en nietige stervelingen, arme zondaren hier nederbuigen voor Uw onvolprezen Majesteit. Wij danken U, Heere des lichts, dat Gij Uwe zalige engelen gesteld hebt in den afgeloopen nacht om ons te bewaken. Geef Uw onmisbaren zegen op dit ons samenzijn; scherp ons verstand; maak ons éénswillend met U en onderdanig aan de machten die Gij over ons gesteld hebt. Amen. Leien op tafel!’
Weêr dat doffe gestommel van straks, maar nu opeens nog een ander geluid, een kletterend geraas als van groote hagelsteenen op het plat van de keuken van Thuisbest... Dat was eens geweest op een nacht toen hij er wakker van geworden was en er in zijn bedje naar had liggen luisteren.
‘Beemster is te laat! Beemster zit te droomen! Vlug je lei, Beemster, of ik schrijf je naam op 't bord...’
Johannes schrok van den stomp dien de groote bruine jongen hem gaf, maar nog meer van den boozen blik waarmede die hem aanzag, kort bijtend: ‘Je lei! Legt onder de tafel in 't kastje, gauw wat, anders komt je naam op 't bord!’
Johannes begreep niet wat dat alles beteekende; hij zag den meester en ook andere kinderen hier en daar in de klas naar hem kijken, lachen, en hij kreeg 't eensklaps weêr heel warm in zijn gezicht en onder zijn haren, en 't duizelde alles voor zijn oogen. Hij had weêr willen huilen, maar durfde niet; zag nu hoe de bruine jongen voor hem heenboog en iets op zijn tafel legde, een plat-zwart ding met allemaal strepen.
| |
| |
‘Heb je een grift?’ fluisterde de bruine. Johannes schudde van neen; hij begreep niet. Alleen begreep hij dat die groote jongen vriendelijk voor hem was en dat hij niet bang voor hem hoefde te zijn en maar dicht bij hem moest blijven zitten.
‘Kijk, daar heb je 'n mooie, 'n nieuwe, met 'n groen papiertje er om. Sjijn hè? Ik zelf schrijf altijd met zukke stompies. Schrijven immes, jog; kijk!’
‘Ben je dan al lang op school geweest?’ - Johannes vroeg het luid; staarde met een open mond den jongen aan.
‘Lang? O jee-ja!’ zei die, en knikte een paar maal haastig met zijn hoofd vol sprietig-verwarde haren, vettigglimmend van water. Johannes keek daar naar met medelijden, omdat die jongen geen moesje had die verbood om zijn haren met water te borstelen; dat was verschrikkelijk; - onderwijl hoorde hij hem zeggen: ‘O jong, 'k heb al een jaar op school gegaan in Amsterdam, toen mijn vader nog schipper was. Ben jij wel eens in Amsterdam geweest? Niet? Sjijne stad, wel duizend menschen en wel honderd lichies! Immes! Kijk, nou mot je dat van d'n-die-daar op je lei naschrijven’.
Hij wees naar voren in de klas, waar de meester stond, die zich nu eensklaps omkeerde en met strenge oogen zag naar de bank van Johannesje, die te beven begon. Was de meester... boos op hem?...
‘Saarmolen zit te praten met Beemster. Saarmolens naam wordt op het bord gezet. Als Saarmolen nog 's praat en den nieuwen jongen tot praten tracht over te halen komt er 'n streepje achter zijn naam’.
De bruine jongen zwaaide langs Johannes heen een arm de lucht in, met uitgestoken vinger als een kerstboomkaarsje. ‘'k Moet 'em van alles wijzen, meneer! Hij had geen griffie en-ie wist niet waar zijn lei lag’.
Weêr trommelde Johannes' hart; hij zag een heeleboel kinderen naar hem kijken; een meisje dat vóór hem zat draaide zich eensklaps snel om en lachte hem toe. Hij had dat meisje wel eens in 't dorp gezien, wist ook wel waar
| |
| |
ze woonde. Hij voelde zich niet meer zoo vreemd, omdat ook de bruine jongen aardig voor hem was.
De meester had zich weêr omgekeerd en schreef nu met een dik wit potlood op den zwarten muur.
‘Nazeggen wat ik schrijf!’ hoorde Johannes, opschrikkend omdat alle kinderen uit de klas plots riepen - als een knal: ‘Aa!’ En toen begon er iets heel vreemds. In de klas, waar de zon door de ruiten scheen tusschen de dor-stronkige stammetjes van wat kwijnende geraniums, begon zich een klaag-zeurig zingen te spinnen, waar Johannes met een open mond naar zat te luisteren. Telkens brak het hortend af; spon dan weêr voort in eentonig gezingzang. Op den zwarten muur, dien de meester ‘het bord’ noemde, kwamen nu hoe langer hoe meer witte letters, de a en de b en de o en de m. Johannes kende de meeste al, omdat vader ze hem had geleerd, thuis, toen hij weêr beter werd van de longontsteking. Hij mocht niet achter komen bij de andere kinderen, die al naar school gingen, had vader gezegd... Johannes keek door het venster naar buiten; daar heel ver weg was de blauwe lucht; een witte wolk leek net op een kameel met twee bulten, die naar elkaâr toebogen; nu was 't één groote bult...
‘B-oo-m Bóom. R-oo-s Róos. P-ee-r Péer...’
Het wondere gezingzang spon voort, dan, eensklaps, knapte af door de hoog-krakerige stem van den meester, die vroeg: ‘van Beemster, waarom doe jij niet meê?’
Weêr schrok Johannesje op, voelde hij zich rood worden, prikten in de hoeken van zijn oogen de tranen die komen wilden, óók om dat nare woord ‘van Beemster’, waarmeê niemand hem noemde thuis en dat hem zoo boos klonk. Hij had ook niet geweten dat hij meê mocht doen, wilde wel graag, al kende hij ook niet alle letters.
‘Oo-r Oór. S-aa-r Sáar. B-aa-s Báas...’
Met zacht, niet-durvend stemmetje voegde zich Johannes nu tusschen de anderen. In het holle lokaal, waarvan de uiterste hoeken in schaduw bleven doch de middenbanken opfleurden in zon - blonde, bruine kinderhoofdjes werden
| |
| |
door een bleek goud overpulverd - regen zich de woorden aaneen, in een zinlooze opvolging, tot een eindelooze reeks van horterige klanken. Buiten blauwde de lucht steeds feller aan en de zon kwam door het open venster gluren; zoele lentewarmte spoelde binnen, mengde zich met de dompe uitwasemingen van veel kinderen. Slaperig zeurden de stemmetjes voort, nu op den oe-klank. ‘S-oe-p Sóep. P-oe-s Póes. G-oe-d Góed. D-oe-k Dóek’.
Johannes deed nu ijverig meê. Zijn oogen hield hij op de hand van den meester, die schreef, al maar schreef de witte letters op het zwarte bord. Hij probeerde altijd iets eerder te zijn dan de bruine jongen naast hem, die niet goed oplette, soms heele woordenrijen voorbij liet gaan zonder mee te doen. Hij zat maar op zijn lei te schrijven, tenminste dat geloofde Johannes, want hij durfde niet opzij kijken, tuurde maar ingespannen naar 't bord uit angst niet op tijd het woord te hebben gespeld. Eindelijk keerde de meester zich om; de stemmen verstomden; 't was eensklaps stil in de klas. Het meisje, dat vóor Johannes zat, draaide zich weêr haastig even naar hem toe en knikte. De jongen, verrast en verlegen tot onder zijn haarwortels, staarde haar aan.
‘De woorden op de leien schrijven,’ sprak de meester. Op 't zelfde oogenblik stiet de bruine jongen Johannesje aan en liet hem zijn lei zien. Er stond een schip op geteekend, met een roer en een mast, waar bovenaan een lange wimpel kronkelde.
‘Onze schuit... van vroeger... toen we nog voeren,’ beet de jongen haastig zijn uitlegging, zijn lei vlug omkeerend met den leêgen kant naar boven en beginnend ijverig te schrijven. Johannes zag hoe de meester naar hun bank keek, van hem en den bruinen jongen, en hij bukte zich haastig, probeerde de eerste letter op zijn lei te zetten: de a.
Hij had nooit nog met een ‘griffel’ geschreven; vader, die hem de letters geleerd had, liet 't hem altijd met een potlood doen. Met een griffel dat was heel wat anders; die kraste zoo raar op de gladde lei en er braken
| |
| |
dadelijk stukjes van de mooie punt, die zoo fijn was als een naald uit moeders werkdoosje. Johannes vond het heel jammer, dat hij die mooie griffel niet zóó mee naar huis mocht nemen om aan moes te laten zien en aan Betsje en Sam. Maar de griffel was van den bruinen jongen en die zou hem straks wel weêr afnemen, vreesde Johannes. Maar morgen zou hij zelf wel griffels hebben en een mooien griffelkoker, dien Gijs de vrachtrijder vanavond meêbracht uit de stad. Ook een schooltasch zou hij krijgen, met Sint Nicolaas, had vader beloofd...
Onderwijl zijn gedachten zoo gingen, vaagjes wiekend door zijn hoofd tusschen twee letters door, schreef het kind de woorden op zijn lei, met langzaam-secure haaltjes. Zijn tenger lichaam in de stadschige matrozenblouse, jongeheertjesachtig tusschen de boerenpakjes der overige kinderen, drong zich in moeizame inspanning tegen den scherpen bankrand; zijn schoudertjes spitsten omhoog door den druk der ellebogen die zich steunden op het tafelvlak; het hoofd met het muizengezichtje dook er oudemannetjesachtig in weg. Om het gras-groene ruitjespapier van de griffel knuffelden zich onredzaam de dunne kindervingers met de tot het vleesch verkloven nageltjes, en de wijsvinger van de linkerhand duwde zachtjes-helpend de met schokjes langzaam vorderende rechter. Nu was het kind geheel in zijn arbeid verslonden. Geen gedachten aan thuis, aan moes en de zusjes en 't broertje vaagden meer door zijn hoofd, nu vol van de letters die hij teekende, de dunne ophaaltjes, de dikkere, geleidelijk aanrondende neêrhalen. De neêrhalen kon hij maar niet goed krijgen; ze bleven òf te dun, òf werden te plotseling dik, zoodat de letter er bulterig en leelijk uitzag. Het kind kreeg het warm; zijn ellebogen steunden sterker nog op het krakend tafelvlak; zijn schoudertjes met boven aan de linkermouw het roode stuurmansstreepje puntten zich scherper omhoog en het lang-smalle hoofd zonk nog dieper; aan de blanke slapen onder 't dunne, vlossig-krullende haarblond kraalden wat zweetdruppeltjes en in den linkerhoek van 't bleekrood openzijgend mondje tipte schuchter een tongepuntje
| |
| |
tevoorschijn, dat, naarmate zich het werk inspannender voortzette, meer en meer zich naar buiten waagde.
Johannes voelde zich nu heel tevreden en op zijn gemak. Wanneer iets zijn heele aandacht in beslag nam, gaf hij er zich aan in een volijverige toewijding van zijn gansche kleine persoonlijkheid. Het was een van zijn karaktertrekken die vooral Aleide spoedig had ontdekt, de lange ochtenden waarop hij - kind van drie, vier jaren - stil aan haar voeten met zijn blokken bezig kon zijn, in eindeloos geduld stapelend blokje op blokje, passend en metend met zijn kleine vingers; weêr afbrekend het werk van uren zoo 't hem niet voldeed, en 't onverstoord weêr opbouwend volgens 't nieuw zich in zijn verbeelding afteekenend plan. En alleen als, ondanks zijn geduldig pogen, zijn bedaarde volharding, 't werk niet vlotte, de blokken als stug-onwillige dingen zich schenen te verzetten tegen zijn bedachtzame kinderbeschikking, als te groot en te glad aan zijn kleine vingers ontvielen, zoo hij er twee of drie te klemmen trachtte in één greep, - alleen dàn soms uitbarstend in een van zijn plotse driftbuien, die hem schoppen deden rond zich om, in een stikkend, hijgend en slikkend opwringen van heftigen gildrang in zijn kleinen strot.
Nu - dit rustig oogenblik in de zonnige klas - voor zijn nieuwe lei met de mooie griffel en de vele prettige woorden op het bord die hij mocht nateekenen, voelde Johannes zich heel welgezind en van een zacht-streelende behagelijkheid, óók wel gewichtig, omdat hij nu op school ging en Betsje en Sam nog niet eens. Als hij opkeek naar 't bord voor een volgend woord, zag hij voor zich het meisje dat had gelachen en hem toegeknikt; ze droeg een klein, blond vlechtje, dat grappig wipte langs het witte kraagje van haar jurk telkens als ze even 't hoofd bewoog. En ofschoon niet verder denkend over 't meisje, was er toch een lichte, ijle blijdschap in Johannes, als een zingend vogeltje, omdat ze daar vóor hem zat, iets van 't gevoel dat hij hebben kon als hij thuis zat te spelen en mòes was in de kamer.
| |
| |
Maar een bel, hard-fel luidend in de gang, deed hem opschrikken. Hij zag den bruinen jongen eensklaps zijn griffel neêrwerpen, die als een klein zwart pijpje ratelend langs de tafel op den grond rolde, en opstaan, languit in zijn bank.
‘Spelen!’ beet hij verklarend naar Johannesje, die hem niet goed verstond, omdat er opeens zoo'n leven was in de klas. Maar de stem van den meester klonk luid bevelend uit boven 't praat-rumoer en 't geklepper van leien die onder de tafels werden weggestoken.
‘Stilte! En naast de banken, twee aantwee... Eén!’
Onder dof gestommel drougen de kinderen de banken uit.
‘Denk er om: als ik twee zeg mag niemand meer bewegen... Twéé! Mientje Vos en Aafke Revers zal ik maar eens op het bord schrijven. Die weten nog altijd niet dat ze in school zijn.’
Verscheidene kinderen draaiden hun hoofd om, zagen naar een hoek van de klas, waar twee meisjes lacherig, met roode gezichten, naast elkaâr stonden. Ook Johannesje had zich omgewend, even, vóór hij 't wist; draaide snel zijn hoofd weêr recht, stond met kloppend hart nu af te wachten of de meester ook zijn naam op het bord zou schrijven. Dat scheen hem iets vreeselijks te zijn: te komen ‘op het bord’.
Het was nu heel stil in de klas, terwijl in de gang getrappel van voeten brokkelde en even later gejuich waaide van kinderen buiten, onder de ramen.
‘Voorwaarts marsch!’
En eer Johannes het wist voelde hij achter in zijn rug een duw, zoodat hij bijna aanviel tegen 't aardige meisje-met-het-vlechtje. Hij begreep dat hij loopen moest, meê met de anderen, die nu dof met hun kousen te stampen begonnen op den houten vloer. De meester klapte er bij in de handen. En opeens moest Johannes denken aan een troep soldaten, die toen hij nog heel klein was door 't dorp-waar-ze-toen-woonden getrokken waren. Die hadden óók zoo met hun voeten gestampt: éen-twee, én-twee. Vooraan had een soldaat geloopen en die sloeg op een trommel,
| |
| |
ròmberdebòmberdebòm, dat de ruiten waarachter hij gekeken had trilden. 't Was prettig nu te denken dat zij ook een troep soldaten waren, en duchtig stapte Johannesje meê, dan dadelijk schuchter-verschrikt zijn passen inhoudend toen hij zijn schoenen aandacht-trekkend hoorde uitklinken boven 't dompe kousengetrappel van de kinderen voor en achter hem.
In de gang, onder de kapstokken met kleêren, stonden in lange rij de klompen, en hij vond het nu opeens raar en hinderlijk dat hij alleen schoenen droeg; hij besloot aan moeder te vragen, of hij ook voortaan op klompen naar school mocht; hij wist in 't dorp wel een winkeltje waar 'n heele bos hing aan een langen krommen tak.
‘Die zijn klompen aanheeft dadelijk weêr in de rij... Alo, alo! Allemaal klaar? Voorwaarts marsch dan. Eéntwee... Eén-twee...’
Nú klonk het stappen der kinderen eensklaps heel anders; nú was het echt van romberdebomberdebom, en nu durfde hij, Johannes, ook dapper meêstappen. De meester, dat was de trommelslager en de bruine jongen naast hem de officier, omdat die zoo groot was. Even keek hij opzij, met eerbied voor den jongen; maar die liep heelemaal niet als een officier, maar morrelde in zijn zak. Johannes trok schrikkig zijn hoofd achteruit toen hem eensklaps een zwart elastiek tot vlak onder zijn neus werd geduwd zoodat hij de muf-sterke lucht rook en de klamme zakwarmte tegen zijn vel voelde.
‘Ala joch! 'k zal er jou niet meê schieten!’ lachte de ander. ‘'t Is een kattepul voor de musschen. Op 't dak van de school zitten er hoopen. Immes. Vroeger, toen me vader nog voer...’
Maar ze waren buiten, op de plaats, en ‘Halt!’ had de meester geroepen. Toen telde hij: ‘Een, twee, drie...’ en de kinderen stoven uit elkaâr naar alle richtingen.
Alleen Johannesje bleef staan; wist niet waar hij heen moest. Rondom hem zag hij 't gewemel van kinderen. Een jongen bukte zich en een andere jongen sprong over hem heen, toen nòg een en... neen, die derde jongen
| |
| |
ging weêr achteruit. Kijk, daar liep hij er nog eens hard naar toe; nú zou hij springen. Maar de jongen - klein dik ventje met een zwart buisje aan en een groote, platte pet op - aarzelde opnieuw. Hij legde even zijn handen op den rug van den jongen die gebogen stond en die nu schreeuwde: ‘Veuruut dààn, spring dààn; 'k blieve geen uren staan; toe daan bangerd!’
Maar de kleine dikke bleef aarzelen; hij ging weêr achteruit, nam een aanloop met een zetje, hortte weêr stil voor het hooge lichaam.
‘'k Doen 't neet! Ie bint te heuge.’ ‘Die volgt daan!’ schreeuwde de jongen, zich even oprichtend, dan dadelijk weêr bukkend.
En toen ging het springen geregeld voort. Aan 't eind van de plaats stond een heele rij jongens elkaâr op te dringen. Telkens kwam-er een aanloopen, eerst met groote stappen meestal, dan, hoe dichter ze den gebukten jongen naderden, hoe sneller hun beenen gingen met de rettelende klompen. Plof! ging het dan telkens vóór den sprong. Een paar zwarte beenen, waaraan de klompen bengelden als vreemde dingen, zwaaiden door de lucht, en vóor Johannes recht gezien had hoe 't gebeurde, stond de jongen die gesprongen had al aan den anderen kant.
't Ging nu hoe langer hoe vlugger, en 't was of er altijd maar nieuwe jongens aankwamen, eerst het aanloopje, dan plof! het holle klompgebots, 't gezwaai van de vreemdmalle klompenbeenen in de lucht... 't Werd een wonderlijk gebeuren voor Johannes. Om hem heen bruiste een rumoer van stemmen, hooge gilletjes en lang gerekte uithalen, soms ook even als een boos geschreeuw. Maar 't scheen hem alles ver en onwerkelijk, als hem niet rakend. Er was niets dan het geheimzinnig wonder van de springende jongens, die hem geen gewóne jongens leken, maar wezens uit een ander oord, waar de menschen over elkaâr heen konden springen zonder moeite, zooals Guliver, van wien vader hem verteld had, in de stad der dwergen over de huizen heen kon stappen. En 't scheen Johannesje of hij alleen een dwerg was en al die andere jongens reuzen, die
| |
| |
iets konden wat hem een raadselachtig wonder scheen. Toch, hoe langer hij keek, hoe meer het vreemd gebeuren van het wonderlijke voor hem verloor. Wat hem eerst een eindelooze stoet van springers had geschenen bleken nu toch telkens dezelfde jongens te zijn. Eigenlijk waren 't er maar vier of vijf die werkelijk sprongen: een lange blonde in een donkere trui, als een zeeman, vond Johannes, die aan zijn prentenboek van stuurman Moedig dacht; - een dikke jongen met een rood gezicht en zwarte haren; een heel kleintje, dat vreeselijk schreeuwde en voor wien de anderen wel bang leken; en een jongen die óók al lang was en een beetje hinkte. - Telkens, met een vaartje, kwamen ze langs Johannes heen vóor ze sprongen. Het kind keek ze na met groote oogen; voelde er zich zelf zoo klein bij en vreesachtig, telkens als een dier jongens even naar hem zag. Toch bleef hij staan, omdat hij zich op het groote plein niet wagen durfde in 't gewoel en gedrang van al de vreemde kinderen. Even dacht hij, hoe hij wel zou willen spelen met het vriendelijke meisje dat vóór hem zat in de klas; maar hij zag haar niet bij de meisjes die ginds touwtje sprongen, en ook moest hij kijken naar den kleinen jongen die zoo schreeuwde en bevelen gaf aan de anderen, zelfs aan dien heelen langen die op stuurman Moedig leek.
Johannes volgde den kleinen knaap in gespannen aandacht, en 't was of al 't geheimzinnige dat het groepje springers voor hem had gehad zich nu samentrok op dat ééne kleintje, met zijn geel-bleek gezicht en bruin krullend haar, zijn om 't dunne lichaam floependen wit-blauwen streepjeskiel boven donkerblauwe, korte spanbroek. Om 't middel droeg de jongen een bruin leêren riem en hij was de eenige van de springers die schoenen aanhad. Danserig liep hij heen en weê, zwaaide met zijn armen en schreeuwde met een hooge stem als van een meisje. Op zijn hoofd stond een grappig klein petje, dat hij, als hij zijn aanloopje nam, van zijn haren griste en plof! - bij zijn sprong op den rug plakte van den jongen die bok stond.
De andere jongens schenen graag vriendje met hem
| |
| |
te zijn, merkte Johannes op, en hij zelf kon ook niet anders dan maar telkens naar dien jongen kijken, die zoo beweeglijk was, nu eens hier stond en dan weêr daar en vreeslijk boos zich toonde als de anderen niet deden wat hij beval. Toch vond Johannes het een aardigen jongen. Maar hij schrok toen die eensklaps naar hem toekwam en hem vroeg wat hij hier deed. Wild klopte het in Johannes' keel van schrik; warm sloeg zijn lijf uit en tranen prikten; het zonnige plein met al de kinderen begon om hem heen te draaien, te zwaaien, en het stemmengeroes klonk eensklaps heel ver.
‘Nou, zeg op dan, wat sta je ons aan te gapen, kleine kikvorsch?’
Met schuwen blik zag Johannes op naar den grooteren jongen, die hem wreed-spottend aankeek uit zijn bleek gezicht.
‘Ik... ik keek...’ stamelde het kind.
‘Zoo - nou, kijk dan nou maar eens ergens anders, want je staat ons in den weg. Halo! jongèèèès; vooruit dan toch, want zòo gaat de bel!’
Met een woesten sprong was de jongen-met-de-riem al weêr weg, en Johannesje stond, trillende van schrik nog, alleen. Hij wilde schreien, maar dacht juist nog op tijd aan wat vader hem gezegd had: ‘een flinke jongen zijn, een kerel!’ Daarom beet hij zich kordaat op de lippen, kneep zijn oogen dicht, om 't naar buiten dringen van zijn tranen te beletten.
Aarzelend sleepslofte hij tusschen wat kinderen door naar de zijde van 't schoolgebouw. Daar ging hij, vlak bij de groote groene open deur, die geel van binnen was met allemaal vuile plekken, tegen den muur staan, zijn handen achter zijn broek op zijn rug. Hij voelde tegen zijn strijkende vingers de ruw-raspige steenen met de rechte kalkgootjes. En hij duwde met zijn vingertoppen tegen den muur, zoodat met een zetje telkens de rug van zijn handen tegen 't week-zacht-ronde van zijn billen aanmepte en van den schok zijn beenen prettig te wiegelen stonden. Onderwijl keek hij naar de straatsteenen vóor hem,
| |
| |
waar zijn voeten netjes stonden naast elkaâr in de rare schoenen, die Grietje vanmorgen, voor hij naar school ging, in de keuken aan zijn voeten had gepoetst... Weêr dacht hij aan de klompen in 't winkeltje, maar hij was niet meer zoo zeker of hij moeder vragen zou daarvan een paar voor hem te koopen; de jongen-met-de-riem, die hem kikvorsch genoemd had, maar die toch aardig was, droeg immers óók schoenen...
Op de zonnige plaats roesden de kinderen dooreen; klitt'en samen en brokkelden weêr uiteen. De jongen aan den muur stond zich lijzerig af te duwen en verveelde zich. Hij dacht aan Thuisbest en aan moesje, aan Betsje, Sam en 't kleine zusje Juut, en toen aan 't meisje-met-het-vlechtje, dat vóór hem zat in de klas en tegen hem geknikt had... Zijn oogen waarden 't plein over om haar te zoeken en met een schokje door zijn borst, een warmen gloed die opsloeg onder zijn haarwortels, zag hij haar eensklaps aankomen met een paar andere meisjes vlak bij hem en neêrhurken op de stoep bij de deur.
Johannes staakte zijn lijzerig duwspelletje en keek. Met groote oogen keek hij naar het blonde meisje, dat een rose jurkje droeg onder een blauw-en-wit geruit schort. Ze had een paar steenen, of knikkers, scheen het Johannes, waarmeê ze rammelde in 't holletje van haar hand.
‘Toe veuruut noe Klêêske,’ hoorde hij een der andere meisjes, en ze gaf 't vriendinnetje een duw tegen haar schouder. ‘Ie moet aftellen immers; veuruut daan, vort geet de bel. Wie af is begint’...
Toen hoorde Johannes, en 't was of zijn lang-mager muizengezichtje zich nog smaller rekte in de gespannen luistering, het aardige meisje met een zacht-deunend stemmetje een heel geheimzinnig versje neuren, zooals wel de toovergodinnen deden in de sprookjes waar vader van vertellen kon. Er kwam iets in van een ridder met een heel mooien naam en van een kasteel met gouden vaten. Het andere had hij maar half gehoord, en er viel ook te veel te kijken om er verder over na te denken. Het aardige meisje had de steenen die zij ‘bikkels’ noemde op de stoep
| |
| |
gelegd. Er waren er vier. En toen begon een grappig spel. In de hand hield 't meisje een grooten stuiter, dien ze springen liet op de stoep en weêr opving telkens gelijk met een bikkel, eerst een en dan nog een, soms twee tegelijk. Daarna deden het de andere meisjes. Telkens ketste de stuiter op de harde stoep met 'n prettig geluidje en dan zag hij de meisjeshanden naar de bikkels graaien en den stuiter weêr vangen zonder te missen. De zon spatte op het stoepe-blauw gouden vonkjes, en de schaduw van de openstaande deur lag er als een groote uitgespreide vogelvlerk. Johannes dacht aan een arend, en toen keek hij weêr naar de meisjes en den op en neêr springenden stuiter... Maar opeens dook zijn buik in door de hard-felle bel, die luidde in de gang heel-dicht-bij. En terwijl de meisjes opstoven en naar binnen gingen drong ook Johannes zich de deur in, vlak achter 't blonde vlechtemeisje, wier rose jurkje lekker naar zeep rook. Toen hij in de klas in zijn bank schoof tegelijk met het meisje, dat weêr vriendelijk knikte, was 't of een gelukkig-licht gevoel door hem heenzweefde, als van een kapelletje opwiekend in de blauwe lucht...
En terwijl de les al begonnen was en ze allen zaten met een doos met blokjes voor zich om te gaan ‘rekenen’, en de bruine jongen naast hem, nog even, met een blik naar den meester voor het bord, iets fluisterde van een musch boven op de dakgoot en die hij bijna geraakt had met zijn elastiek... dacht hij aan het meisje en aan die geheimzinnige tooverspreuk van den ridder en 't kasteel en de gouden vaten, net als waaruit koning Belsasar dronk van wien moes verteld had uit den bijbel... en nog maar altijd zweefde dat prettige gevoel door zijn lijf... en toen kwam 't opeens bij hem op, hoe hij nooit gedacht had dat het op school zóó prettig wezen kon...
| |
III.
Onder de vroege schaduw van een grooten kastanje achter in den tuin had Aleid zich een zitje ingericht. Daar
| |
| |
sleepte zij 's morgens, zoodra zij den ontbijtboel had weggewasschen, haar mand verstelgoed heen of haar naaiwerk. De kleine Juutje reed ze in haar sportkarretje de zanderige paadjes door langs de keuken en 't tuinhuis tot op het grasveldje in de onmiddellijke nabijheid van haar zitje, waar zij ook de oudere kinderen: Betsje en Sam, in de nog schaarsche schaduw van wat oude vruchtboomen om zich heen placht te houden, opdat Pleuntje in huis rustig haar morgenwerk kon afdoen. Betsje, die in dien zomer vijf jaar oud worden zou - aardig blondje met haar blauwe oogen en rondblozend gezichtje - kon als een echte moedershulp heele ochtenden op een bankje aan haar voeten zitten, in het gras bezig met klosjes en draadjes, waar een enkele maal bij hooge gratie een naald aan stak zonder punt, die haar kleine vingertjes dan ijverig trokken door 't een of ander van moeder afgebedeld flanellen lapje, tot er zich een spinneweb van draden op had gevormd.
Sam, levendig baasje van drie en een half, scharrelde op zijn stevige beentjes den heelen tuin rond; nu hier dan daar zag zij, opkijkend van haar werk, tusschen de struiken en verwilderde heesters, zijn guitigen krullenbol opduiken en weêr verdwijnen. Zoo als hij daar ging in den grooten tuin, als een zonnig spoor van blanke tevredenheid het zoete muziekje van zijn stil geneurie na zich sleepend, moest zij denken aan een dier aanvallige cupido's in den wondertuin van Eros, waarvan zij eens, lang geleden, in haar meisjestijd gelezen had. En een wondertuin scheen haar dit plekje waar zij zat wel vaak ook te zijn. En hoe meer de zomer voortgang had hoe wonderlijker het haar bij wijlen werd. - De breed-lange lap grond achter 't oude Thuisbest, die onmiddellijk grensde aan de achterzijde van het huis, welks grauw-gele muren en lage bovenvensters Aleid, als zij van haar plaatsje terzijde blikte, tusschen 't takkengroen schemeren zag, was indertijd door den vader van den ouden Hemelberg aan de ten allen kante de villa omringende hei onttrokken en met groote kosten ontgonnen en aangelegd. Mest was er in den schralen bodem gebracht, vruchtboomen waren geplant, gras gezaaid en bloemperken
| |
| |
gestoken. Zelfs was van het tuinhuis af over de geheele lengte van de linkerzij een berceau geplant, dat nu bijkans geheel was verdwenen en waaraan alleen hier en daar nog een paar vergroeide beuken herinnerden, die hun zwarte, voor een goed deel immer bladerlooze takkevingers hardnekkig samen bleven krampen tot een armelijken cierboog boven 't hoofd van hem die van de keuken af het mulle pad langs de in de pastorie met weidschen naam als ‘oranjerie’ betitelde rommelkamer opliep, tusschen de beide strooken van wat vroeger gras moest zijn geweest, doch nu meer zeegras leek, geheel doodgebeten door de vinnige zonnestralen, die in 't voorste, boomloos, gedeelte van den achtertuin vrij toegang hadden. Ook de bloemperken waren verwilderd en vol stoffig, hoog opschietend onkruid, waartusschen hier en daar een plukje voorjarige oostindische kers of riddersporen opkleurden met hun verschoten oranje en blauw, een enkele armtierige muurbloem ook, in een hoekje, wat geur ademde, als een verborgen keeltje vol welriekendheid.
Vooral in de fel-lichte middagen van dien eersten zomer op Thuisbest, toen alles wreed-naakt had uitgelegen in den witten gloed zonder doezeling van weeker schaduwen, was dit voorgedeelte van den achtertuin Aleid vaak voorgekomen van een bijna hopelooze verlatenheid, waarin ze met heimwee terug dacht aan den ouden lieven pastorietuin van 't ouderlijk huis.
Maar achter in den tuin, waar ze haar plekje had onder den kastanje, herleefde ze - en 't was vooral in die lente van '98 zoo geweest - de zoete jaren harer jeugd soms na in een vermooiden glans, als haar bezige naald door 't naaiwerk ging en de stille ochtenduren vergleden over haar gebogen hoofd. Dan vergat ze wel even haar kinderen, Johannes op school en Betsje met haar broddellap, Sampje op zijn neuriënde dwaaltochten in 't wonderland zijner kinderverbeelding, en de kleine Judit spelend met haar schaapjes in 't gras... Dan ging voor haarzelve de wonderbare wereld open, hier, op dit schaduwig plekje, waar het lange, verwaarloosde gras malscher opschoot onder haar voeten, vol wiegelwuivende pluimen en kleur-oogende
| |
| |
wilde bloemetjes; dit plekje vol reuk van vochtige grondwortels en honig-zoete bloesems, wier teeder wit gespreid lag over de goud-groene takken.
En als dan wel even Betsje aan haar rokken trok en met haar zacht-geduldig stemmetje van gelijkmatig-tevreden kind aan moesje vroeg haar even te helpen; of als Juutje, die wat zwak en klein bleef, al gaf ze niet rechtstreeks reden tot bezorgdheid, klaaglijk of dwingend te schreien begon, - dan was daar plots de werkelijkheid om haar terug: dáár haar mand met verstelwerk en dáár hare kinderen... dan was 't als het ontwaken uit een droom, maar een droom die op de nuchtere werkelijkheid zijn reinen glans had achtergelaten, die het al vermooide en verheerlijkte.
Dan voelde zij zich vol licht en jubel, en terwijl zij geduldig en met prijzende woordjes Betsje hielp met haar spinneweblapje, of opstond en dreinig Juutje beurde uit het hooge gras - dan psalmden dankgebeden in haar jegens God, den Schenker van dit rijk gezaligd leven, het leven van Vrouw en van Moeder...
‘Je hebt weêr getuind!’ kon Arnout vaak schertsen, als hij, thuiskomende van een morgen-huisbezoek, haar in haar blank geluk in de huiskamer vond achter de koffietafel. - Nog altijd had ze haar blonde kinderlijkheid van jongmeisje, die lichtte uit haar oogen, waarlangs nog de gouden krulletjes kurketrekkerden die hem eens, als jongman, zoo betooverd hadden.
Ook hèm was het een lust te leven. Nog had hij 't vertrouwen van zijn gemeente niet gehéel, maar hij worstelde er om, en door God werd zijn arbeid merkbaar gezegend. De financieele zorgen die hem bij het kleine tractement soms te kwellen dreigden - zijn Aleid, in haar evangelisch-blijde onbezorgdheid, schertste ze weg; zoodat ook hij, met haar samen, vol vertrouwen kon in-zien in Gods wijden hemel...
| |
IV.
Een Maandag-morgen in Juli, na het ontbijt, had Ds. van Beemster zich op zijn studeerkamer teruggetrokken om
| |
| |
enkele uren aan ontspanning te wijden. Hij veroorloofde zich vaak die weelde na de beslommeringen van een drukken Zondag, en juist had hij zich behagelijk in zijn diepe clubfauteuil - geschenk van eenige gegoede catechisanten uit Heveldingen - laten neêrzinken en met de gretigheid van een leeswellusteling zijn vouwbeen gezet in het roomblank papier van ‘De Profetie in de dagen van Amos’, de brochure waarover hem door de redactie van een kerkelijk blad een recensie was verzocht - toen zachtjes de deur werd geopend en 't gezicht van Aleid om een hoekje kwam.
‘Stoor ik?’ vraagde zij, de deur achter zich sluitend. ‘Het is maar... zooeven was hier dat vrouwtje van de Lage Kamp... die daar op de gronden van Wummers woont, je weet wel...’
‘Vrouw Velders’, vulde hij aan. ‘En... wat woû die?...’
‘Ach Nout, zou het erg veel moeite zijn om er even heen te gaan? 't Is natuurlijk niets... en je bent er verleden óók al eens voor niets geweest... maar ze zei dat haar dochter Peetje nu heelemaal van den duivel bezeten is’.
Met kwalijk verholen ergernis wierp hij ‘De Profetie in de dagen van Amos’ op zijn schrijftafel, richtte zich uit zijn fauteuil. - ‘Dat die menschen je op Maandag-morgen nou zelfs niet met rust kunnen laten... Maar ik zal gaan... En dan maar dadelijk... Als de ouders dat kind niet eerst zelf van streek hadden gemaakt...’
‘Ik woû ook niet dat je voor hen ging, maar voor 't meisje. 't Is zoo'n stumper; 'k heb zoo met haar te doen’, pleitte Aleid.
‘Ja... dat is het’, knikte hij, zijn manchetten aanschuivend en even met een schuiertje glijdend langs de lapellen van zijn jas. Dan ging hij naar de muurkast en kreeg zijn flambard. Het was een lastig geval met dat meisje; - tot de Kerk behoorde zij zoo min als haar ouders, die naar een oefenaar liepen in de buurt van Aldemirsum. Het kind was verleid, men wist niet door wien; 't viel niet uit haar te krijgen; waarschijnlijk door een knecht van een der boeren bij wie ze placht te werken; en 't moest nu in de laatste maanden loopen... Volgens Aleid, die in de dagen
| |
| |
vóor het gebeurde haar wel gesproken had, was 't een kind, dat verdiende geholpen te worden; maar hij had niet veel uit haar kunnen maken, toen hij een vorig maal haar bezocht; schuw had ze zich weggedoken gehouden in een hoek van de hut. De man zag hem ook niet gaarne bij zich aan huis, wist hij wel; in zijn oogen was de dominee een satanskind zoo goed als zijn dochter; had hij hem niet bij zijn vorig bezoek ‘een geruste in Sion’ genoemd, ‘een zékere op den berg van Samaria’? Ja, ja, wie weet of Amos ook vandaag niet weêr zijn stem verheffen zou, al was 't dan niet uit de brochure van zijn collega de Vrij, waarop hij gevlast had, maar door den mond van een negentiendeeuwsch verwaten heiboertje!...
Het was zonnig weêr, en Ds. van Beemster voelde zich, niettegenstaande het droevige van 't geval, in een luchtige stemming komen. Het ergerde hem wel even, maar 't was sterker dan hem zelf. Hoog boven zijn hoofd dreven de blanke wolkjes als vroolijke wimpels; voor hem uit, door de grauwe vlakte, waaraan een zoetige geur ontsteeg van wierookend heikruid, slingerde zich het zandpad blinkend wit. - Goed is het leven, en God ons aller Vader... psalmodieerde het in zijn borst - een Vader óók van Peetje Velders, al gelooft zij het niet, al ziet zij het niet, omdat die andere ‘vader’ wel al het mogelijke zal gedaan hebben om haar bang te maken met hel en verdoemenis. Ja, God zij geloofd - Hij, de Algoede, is barmhartiger dan de kleine mensch in zijn opgeblazenheid; het gekrookte riet verbreekt hij niet en de rookende vlaswiek bluscht hij niet uit...
Op de dobbering van zijn gedachten - terwijl hij voortliep het zandpad naar de Lage Kamp, een buurtschap kerkelijk onder Heidenoord behoorend - vergleed zijn stemming zoo ongemerkt tot zachten ernst, tot een zuiverder blijdschap, en hij voelde zich opeens een uitverkorene: dat hij, Arnout van Beemster, mocht gaan tot die verslagen ziel en haar die boodschap brengen, niet als iets dat buiten hem omging, maar als iets dat het kostbaarste was wat
| |
| |
hij zelf bezat en waarvan hij kon mededeelen zonder zelf armer te worden.
Hij kwam nu aan een plaats waar de hei zich rullig uitdiepte tot een soort van hollen weg; het pad was hier zóó mul dat zijn schoenen zich geheel verdompelden in 't heete stuifsel. Op de heikanten ter weêrszij stonden eenige verstrooide plaghutten, waaruit, hier en daar, een vuilige smook steeg. Koolstronken en vuilnis bakten in de zon, omzwermd van vliegen die bij zijn nadering telkens als een kleurverschietende, giftige wolk snorrend opvlogen.
Arnout sloeg een zijpad in, waar vereenzaamd slechts een enkele, grootere, hut lag met steenen muren, en omgeven door een armelijk lapje bouwgrond: de woning van Velders. Er graasde een geit, waarbij een kind lui uitgestrekt, een meisje, de bloote beenen in het stof gewoeld.
‘Wel Femmetje, is moeder al thuis?’
Het kind, op haar ellebogen, zag hem aan van tusschen haar witgebleekte, warrige haren, doch antwoordde niet. Hij trad op de deur toe en klopte. Vrouw Velders deed open, klein, mager menschje in een aardkleurigen borstrok. Zoodra ze den dominee zag begon ze te jammeren over d'n Satan, die bij haar in huis zat, in een hoek van de kamer. - ‘En we hebben toch alles gedaan om de deern 'n christelijke opvoeding te geven, meneer d'n dominee, maar d'n duvel haalt wie die wil...’
Ds. van Beemster trad de hut binnen, een donkere ruimte, waar een dierige stank ombroeide, die hem dadelijk weeïg de keel besloeg.
‘Waar is je dochter, vrouw Velders?’ vroeg hij kort.
De vrouw wees zwijgend in een hoek, en Arnout boog zich over, want er viel hier niets voor hem te onderscheiden.
‘Kun je niet wat licht maken, vrouwtje?’
Vrouw Velders keek hulpeloos rond, stiet toen een luikje open in een bedsteê. Als zieke longen haalde 't kamertje gretig een gulp frissche buitenlucht in. - In den hoek, op den grond, lag het meisje, het hoofd met de zwarte haren verdoken tusschen de opgeschurkte schouders.
| |
| |
Ds. van Beemster boog zich over, legde zacht zijn hand op het meisje.
‘Ken je me nog, Peetje?...’
Door den hoop lompen voer een schuwe rilling, maar er kwam geen antwoord.
‘Hoe gaat het met je Peetje?... Ik heb gehoord, dat het niet alles is zooals het wezen moest. Hoe komt dat, kind? Ik begrijp wel, dat het je erg moeilijk valt om te spreken, maar kijk, ik zou het toch zoo heel erg prettig vinden als je me vertrouwen wilde... Wil je dat wel? Zèg?...’
Beweegloos bleef het meisje liggen; het was, of de schouders in het koolkleurig, dofpaarse jak zich nog hooger trokken om het raafzwarte hoofd, dat bijkans op den grond lag.
Even bleef Arnout besluiteloos staan; toen boog hij zich nog eens neêr en sprak met zachte overreding: ‘Peetje... o, ik begrijp zoo goed dat je je heel, heel slecht moet voelen; dat je d'n dominee niet meer durft aankijken. Maar dat gevoel heeft de dominee zelf ook wel eens... o, dat klinkt je vreemd en ongelooflijk, nietwaar? en tòch is het zoo; heusch! Ik kom dan ook niet om op je te brommen, kind, maar alleen om je heerlijke woorden te vertellen, die iemand gesproken heeft die dat doen mocht... omdat Hij zelf zonder zonden was... omdat Hij was Gods Zoon...
En nu moet je eens heel goed luisteren, kind, en 't je trachten in te denken... Weet je wat Gods eigen Zoon - en die kon het toch wéten niet; die sprak geen leugens, geloof je óók wel? - weet je wat Gods Zoon gezegd heeft?... “Al waren uwe zonden rood als scharlaken, Ik zal ze witter wasschen dan sneeuw”... Witter dan sneeuw, hóor je dat, Peetje, hoor je: onze Heiland belooft je zonden, al dat zwarte en leelijke in je, te wasschen tot het zóó blank, zóó wit geworden is als het allerwitste wat je je denken kunt: als snèeuw... Zie mij eens aan, kind; is dat niet heerlijk?...’
Hij boog zich nog dieper en trachtte zachtjes haar op
| |
| |
te beuren; als altijd wanneer hij zoo sprak waren de tranen in zijn oogen gedrongen, zoet ontroerd als hij zich voelde door zijn eigen woorden. Hij zou op zoo'n oogenblik alles gegeven hebben, zijn ziel en zaligheid, àls hij slechts mocht overtuigen...
Door de dunne kleêren voelde hij haar warme lichaam trillen; langzaam maakte zich het hoofd los van tusschen de schouders, en twee oogen zagen hem aan, als van een opgejaagd dier.
‘Zòu je n'et willen gelooven, dominee; en ze hêt toch 'n christelijke opvoeding gehad’... klaagde de moeder met een onderdrukten kijfklank in haar stem.
‘Stil vrouw Velders’, gebood Arnout streng, tegelijkertijd omziende naar de deur, die geopend werd. Met een doffen kreet liet het meisje zich weêr in den hoek vallen, verdompelde het hoofd in den hoop lorren.
O God, waarom dàt nu - waaròm Heer? Er is hier toch een ziel te behouden voor U; Gij wilt toch immers niet dat zij verderve!...
Nu Velders binnentrad begreep hij tegelijk, dat alles voor vandaag verloren was; maar hij zou terugkeeren, haar niet opgeven, stond het in hem vast.
Hoog richtte hij zich tot den kleinen boer, die bij de deur bleef staan en met zijn stekende oogjes van onder zijn platte pet hem aanzag. - ‘Je vrouw heeft me verzocht eens naar je dochter toe te komen, Velders’, sprak hij kalm, op-een-afstand-houdend.
De man knikte en krulde spottend de lippen. - ‘Zoo-zoo, zoo-zoo, heeft m'n vrouw je dat gevraagd dominee... Zoo-zoo, zoo-zoo... Maar 'n hoer is 'n diepe gracht, dominee; dat wist Salomo al, en d'n die daar is geen haar beter. Wat je spreekt, dat verdwijnt er in... plomp... zonder dat ze boe of ba zegt... Dat heb ik mijn vrouw al zoo dikwijls 'ezeid; maar je moet een zot geen koopgeld voor de wijsheid in zijn hand geven...’
Hij floot even tusschen zijn spottend gekrulde lippen; draaide zich toen op zijn hielen, om zijn pet aan een spijker te hangen.
| |
| |
‘Ik vind, dat je al bizonder liefdeloos over je dochter spreekt, Velders...’
De boer kwam nu vlak voor hem staan en siste een fluitgeluidje tusschen zijn tanden; zijn oogjes tintelden plagerig. - ‘Zoo zoo, vindt dominee dat? En waaróm vindt dominee dat?’
Arnout haalde de schouders op en zweeg. Hij begreep dien man niet; hij zou nu maar weggaan, 't later nog eens probeeren.
‘Alleen dit ééne, Velders: bedenk het wel, dat God je rekenschap zal vragen van al je daden; óók hoe je gehandeld hebt tegenover je ongelukkige dochter. Geven de woorden van onzen Heiland je dan niets te denken: dat wie zonder zonde is den eersten steen moge werpen?...’
De boer hobbelde ongeduldig van 't eene been op 't andere en grinnikte weêr even zijn spotlachje.
‘Bekend, dominee, allemaal zoo bekend als de hei. En wat mijn dochter aangaat: “laat ze wegdoen hare hoererijen van haar aangezicht en hare overspeligheden van tusschen hare borsten, opdat Ik - spreekt de Heere - ze niet naakt uitstroope en zette ze als ten dage dat ze geboren werd, ja, make ze als een woestijn en zette ze als een dor land, en Mij over hare kinderen niet ontferme”... Gaat dominee al vertrekken?’
‘Ja Velders, ik kan me met jou nonsens niet inlaten’, sprak Arnout streng.
‘Wee hun, die mijn Woord niet hooren!’ dominee: ‘Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt’... Alleen als we ons laten stukslaan, zullen we dat alles begrijpen, dominee; als Vader, Zoon en Heilige Geest zoo te zeggen een wedloop doen om 't behoud van onze ziel. - Ik hoop dat je dat nog eens verstaan mag, dominee...’
Een oogenblik later liep Arnout weêr op den zandweg, in de zon - nageoogd door het wit-blonde kind, dat slaperig steunde op haar ellebogen.
(Wordt vervolgd.)
|
|