| |
| |
| |
Leestafel.
Geschiedenis der Wetenschappen. Baarn. Hollandiadrukkerij. 1915.
Wij vinden in dit boekje een zevental opstellen, elk behandelende de geschiedenis van een bepaalde wetenschap, n.l.:
Wijsbegeerte door Dr. J.D. Bierens de Haan; Psychologie door Dr. H.J.F.W. Brugmans; Taalwetenschap door Dr. J.P.B. de Josselin de Jong; Physica en Chemie door Dr. A.J.C. Snijders; Paedagogie door R. Casimir; Theologie door Dr. H U. Meijboom.
Deze opstellen staan geheel naast en los van elkaar als zeven brochures die slechts gezamenlijk ingenaaid zijn, maar overigens geenszins één boek vormen. Een gemeenschappelijke inleiding ontbreekt en waarschijnlijk ook een gemeenschappelijk plan en een gemeenschappelijke opvatting. Het eenige punt, waarop ik eenheid heb kunnen ontdekken, is, dat elk opstel over de geschiedenis van een wetenschap handelt en ongeveer dertig pagina's beslaat, physica en chemie ieder afzonderlijk ongeveer dertig pagina's.
Sommige der schrijvers laten hun opstel door een inleidend woord voorafgaan waarin zij de methode aangeven volgens welke zij zijn te werk gegaan. Zoo blijkt Bierens de Haan zich ten doel te hebben gesteld ‘Een begrip van het wijsgeerig leven in het algemeen, en der voortbeweging van het wijsgeerig leven in de geschiedenis der kultuur’ te geven. ‘In een kort bestek echter kan zeer goed een dergelijk begrip gegeven. Immers er zijn hoofdproblemen, waaromheen de vragen van ondergeschikten aard zich scharen, en er zijn werkers aan deze hoofdproblemen. Wat wij willen te boek stellen is een aanwijzing in het algemeen betreffende deze hoofdzaken en deze voornaamste dragers van het wijsgeerig bewustzijn. Wij zullen door beperking en koncentratie oppervlakkigheid vermijden.’
Het komt mij voor dat hij in hetgeen hij bedoelde zoo goed is geslaagd, als men maar kan verwachten in 35 pagina's. Hij
| |
| |
geeft weinig namen, maar een historisch overzicht van de ontwikkeling der denkbeelden. De nieuwste tijd als nog niet geschikt voor historische behandeling treedt op den achtergrond.
Dr. Brugmans vat zijn taak geheel anders op. ‘In een korte verhandeling over de geschiedenis der psychologie moeten wij daarom wel afsnijden, de tijd staat ons niet toe het dwalende spoor in zijn kronkelingen te volgen: wij richten ons op wat is gebleken het eindpunt van den ontwikkelingsgang en verkorten den weg.’ De schrijver richt zich dus hoofdzakelijk op het tegenwoordige. De gang in het verleden ‘wordt verkort’; de schrijver spreekt minder gaarne over datgene, ‘wat niet meer valt onder het moderne begrip van psychologie.’
Zoo heeft iedere schrijver zijn eigen opvatting en vervult zijn taak op zijn eigen wijze. Het komt mij voor dat er een aanzienlijk verschil is in het gehalte der verschillende opstellen.
W.
Dr. N. Japikse. Johan de Witt (Nederl. Hist. Bibl.). Amsterdam. Meulenhoff. 1915.
Wij zijn niet rijk in goede biografieën van onze groote mannen. Van sommige hunner bestaan wel, meerendeels zeer verouderde levensbeschrijvingen maar zij voldoen ook overigens niet aan eischen, die men in onzen tijd aan zulke werken mag stellen. Waar zijn goede nieuwere biografieën te vinden van onze oude Oranjevorsten, van Oldenbarnevelt, van Hugo de Groot, van De Ruyter, van de Trompen, van Gijsbert Karel van Hogendorp, van Thorbecke, van Groen van Prinsterer? Maar er is een streven merkbaar om in die groote leemte onzer geschiedschrijving te voorzien en de Nederlandsche Historische Bibliotheek heeft deze taak ernstig ter hand genomen. Deze uitgave is er een bewijs van.
Niemand was zeker eerder aangewezen om het leven van Johan de Witt te beschrijven dan dr. Japikse, die zijne brieven in een 4-tal deelen der Werken van het Historisch Genootschap op zoo voortreffelijke wijze heeft uitgegeven, tot grondslag voor die uitgave aannemend de door Fruin dienaangaande nagelaten verzameling. De uitgave van het Hist. Gen., waarvan wij eerlang uit dezelfde hand het vervolg mogen verwachten in de verzameling der aan De Witt geschreven brieven, vormde met de 18de eeuwsche uitgave der diplomatieke correspondentie van den beroemden staatsman den onmisbaren grondslag voor een boek als dit. De honderden brieven van en aan De Witt, meerendeels in het Rijksarchief bewaard gebleven, geven inzicht in zijn denken en handelen, in
| |
| |
zijn intiemste gevoelens, zijn meest geheime plannen en overwegingen. Wij kunnen dezen man volkomen leeren kennen voorzoover het voor een mensch mogelijk is een ander mensch te leeren kennen.
Dr. Japikse kent den man, beter misschien dan iemand onzer dezen kende of gekend heeft, zoo goed als Fruin, die zich lange jaren met de hem buitengemeen sympathieke figuur van den raadpensionaris heeft bezig gehouden. Het moet den schrijver een heerlijke voldoening zijn volbracht te hebben wat Fruin zich herhaaldelijk heeft voorgesteld eenmaal te zullen volbrengen maar waartoe hij nooit gekomen is; een der allerlaatste leerlingen van den grooten meester heeft diens werk ten dezen voltooid.
En hij zal zich ermede mogen vleien, dat Fruin zijn werk zou hebben goedgekeurd. Natuurlijk zou Fruin dit verhaal beter hebben geschreven; de stijl van dr. Japikse mist het artistieke van zijn leermeester en, toegegeven zelfs, dat bij den eenvoudigen, kalmen, soberen De Witt geen zwierige behandeling van het onderwerp zou passen, schijnt den schrijver, hoe helder zijn stijl overigens ook is, ten dezen iets te ontbreken. Het droevige slothoofdstuk is intusschen aangrijpend door eenvoud en soberheid tegenover het schandelijk bedrijf der ‘ultimi barbarorum’. Maar aan de zuiverheid, de juistheid, de onpartijdigheid der voorstelling zelve schijnt mij niets te ontbreken: als wetenschappelijk geschrift (maar zonder omhaal van wetenschap) mag het boek zeer hoog gesteld worden. De uitnemende keus der illustratie mag evenzeer worden geroemd. Japikse's boek zal voor langen tijd de biografie van De Witt blijven. De Witt's standbeeld volge spoedig.
P.J.B.
Cd. Busken Huet. Lidewijde, Jozefine, Robert Bruce's leerjaren. Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon, 1915.
De firma Tjeenk Willink waagde een herdruk van Huet's romans. Niemand, geloof ik, zal deze meer als romans, voor den tegenwoordigen smaak berekend, gaan herlezen. Zij hebben alleen historische waarde en zoowel de vorm, hoe merkwaardig modern ook voor den tijd, waarin zij ontstonden, als de inhoud zal weinigen meer bekoren. Het gewaagde van Lidewijde vooral, waarvan onze vaders en moeders schande spraken - komt er nu eens om! Het is haast lectuur voor de jeugd! Neen maar, wij hebben sindsdien wel wat anders kunnen lezen. Zelfs onze deftigste tijdschriften schromen niet verder, veel verder te gaan dan de als een bedorven geest verafschuwde Huet in zijn tijd, wiens werk als ‘nog erger’
| |
| |
gold dan Klaasje Zevenster van den luchtigen Van Lennep, wien men om zijn geestigheid veel vergaf. De 4de druk verschijnt nu - een bewijs, dat het veel gelezen is. Jozefine en Bruce konden het respectievelijk maar tot den 3den en 2den brengen; zij zijn dan niet zóó ‘pikant’. Als historisch-letterkundige lectuur zal menigeen ze misschien nog ter hand nemen; anderen ter wille van den begaafden auteur, dien zij hebben leeren waardeeren als een der baanbrekers onzer moderne letteren.
P.J.B.
G.F. Haspels. David en Jonathan. Amsterdam. P.N. van Kampen, 1915.
G.F. Haspels. Onder den Brandaris. Holland-uitgave P.N. van Kampen, 1915.
De afzonderlijke uitgaaf van des schrijvers jongsten roman die bij onze lezers in nog versche heugenis is, en de herdruk van een bundel van zeer ongelijksoortige schetsen die bij die lezers nog wel niet vergeten zijn, willen wij op onze Leestafel met een enkel woord aankondigen. Velen geven aan Haspels' kleingoed verre de voorkeur, en daarvan is Onder den Brandaris stellig een der voortreffelijkste staaltjes. Schilderachtige teekening van land en volk, waarbij verschillende streken en eilanden van ons vaderland meer dan vluchtig bezocht aanschouwelijk geteekend zijn, en de menschen, ja ook wel naar hun uiterlijke verschijning getypeerd, zonder evenwel dat hun inborst vergeten is: ziedaar de eigenschappen van dat ‘kleingoed’, die dadelijk in het oog vallen maar bij herhaalde kennismaking niet aan waarde verliezen. Tegen de groote verhalen van Haspels hoort men wel eens bezwaren wat compositie of strekking aangaat. Toch zou men ze niet gaarne missen. Ook zij munten uit door dezelfde schoonheden van beschrijving, al is het waar dat de breeder opzet en de dieper opvatting wel meer vat kunnen geven aan de kritiek.
Wanneer men nu zijn jongsten roman, ditmaal grootendeels te Rotterdam spelend, als zijn besten hoort roemen, is er stellig aanleiding tot dien lof, waarmede wij gaarne instemmen. Vooreerst weet deze schrijver, die toch zoo sterk zijn persoonlijk stempel op zijn werk zet, zijn talent te vernieuwen. Het ‘connu, connu’ waarmede men 't werk van een bekenden auteur pleegt te ontvangen. past op hem maar zeer ten deele. In zijn kleiner werk komen ter afwisseling hier en daar grappige stukjes voor als Intermezzo in Onder den Brandaris en dat grillige en te gelijk rijke In den Staringskoepel op visite in een bundel Wisselend
| |
| |
uitzicht. En onder zijne romans heeft de voorlaatste de Stad aan het Veer ons verrast, doordat de schrijver zichzelf de schijnbaar hem vreemde tucht heeft opgelegd van een verhaal in brieven op te zetten. Dit zijn Rotterdamsche werk nu is veelzijdiger dan een der vorige, ook daardoor dat zijn psychologie ditmaal de karakters dieper ontleedt dan hij ooit te voren deed. Alleen wie meent dat artistieke kijk en geestelijke inhoud niet samen gaan zullen hem daarom gispen. Maar wie een billijk oordeel vermag te vormen over den aard van zijn talent zal toch evenmin dat kunstenaarswerk slechts als min of meer inkleeding van christelijke gedachten beschouwen.
l.S.
Dr. W.J. Aalders. In het land der belofte. Reisindrukken van Palestina. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1915.
Dit goed geschreven, fraai verlucht, keurig uitgegeven boek zal stellig dankbare lezers vinden.
Zij zullen er gaarne missen wat bij menige reisbeschrijving hindert. Ophef en leege rhetoriek, vooral die ijdelheid van een auteur die van zijn reis zichzelf die ze maakt 't belangrijkste vindt en nooit doet vergeten dat hij het is die daar dit heilige land bezoekt. Bij onzen schrijver niets van dien aard. Eenvoudig, onopgesmukt verhaalt hij zijn indrukken en overpeinzingen, en het zijn die van een man voor wien dit ‘land der belofte’ geestelijke beteekenis heeft, die deze stemming niet voorwendt, maar bij wien zij echt is. En dit spreekt niet zoo vanzelf als men misschien meent.
Daar staat tegenover dat men hier ook mist wat men gaarne zou vinden. Palestina is al zoo vaak bezocht en beschreven. En dr. Aalders heeft er niet veel nieuws of bijster belangrijks van mee terug gebracht. Men ademt hier geen Oostersche atmosfeer en verneemt niet veel van ‘land en volk’. Wie de twee deelen Oostersch Leven van dr. Obbink, opneemt, krijgt vrij wat meer te hooren van zeden en gewoonten. Maar dit heeft dr. Aalders ook niet bedoeld. Hij geeft zijn indrukken verbonden met tal van bijbelsche en historische herinneringen, en groepeert zijn 12 tafereelen elk om een tekst, die hij zeer leesbaar uitwerkt en die hier en daar tot aardige opmerkingen en een frisschen kijk aanleiding geeft. ‘Zend mannen naar Joppe’, zoo is het opschrift van het eerste hoofdstuk, waar hij niet slechts Petrus' bezoek aldaar maar de ontmoeting van 't Westen met de Levant in die slecht toegankelijke havenplaats schildert. En zoo gaat het voort, over Jerusalem tot het meir van Galilea toe.
| |
| |
't Is een aangename Zondagavond-lectuur in een christelijk gezin, waar ook Pierson's Vluchtheuvelzangen als goede bekenden aan de deur kloppen.
l.S.
Het feest der gedachtenis. Verzen door Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1915.
In den opbouw van Henriëtte Roland Holst's dichtwerk is eene architectonische consequentie, even vast van lijn en even streng begrensd als haar maatschappelijk ideaal. In hare ‘Opwaartsche Wegen’ en in ‘de Vrouw in het woud’ teekent zij in breede trekken den zelfden weg der uitredding, van welks eindpunt op den heuvel der herdenking zij thans de glorie schildert.
En de geestesstemming en de toon waarin dit geschiedt zijn de zelfde gebleven. Ook in technischen vorm en in methode van conceptie blijft deze dichteres consequent. Van nature geneigd tot zeer uitvoerige bespiegeling en in de vertolking daarvan bijgestaan door een nooit vertragende, meest rustig vloeiende kracht van poëtische dictie, zoekt zij toch bij voorkeur hare speculatieve mijmeringen te belichamen in levende gestalten. Want haar eigen dichtersgeest is sterk visueel aangelegd, en ondanks den duidelijk uitgesproken afkeer van wat wij gewoonlijk godsdienst noemen heeft haar gemoed ook de socialistische bespiegeling en de socialistische theorie van den blijden toekomststaat eerst dan duidelijk vóór zich als zij menschen kan scheppen, voorwerpen van hare teedere liefde, in welke zich of de strijd, of de triumf van haar geloof openbaart, of ook het lijden weerspiegelt waarvan dat zelfde geloof genezing belooft.
Zoo is dan ook dit ‘feest der gedachtenis’ als eene processie van vrouwengestalten, lijderessen, zondaressen, strijderessen, verlosten, nieuw-geborenen, wellicht voor de medestanders van de schrijfster ook een boek van belofte, want zij is eene profetes van zeer bezielde overtuiging. Voor ons, die in den middagglans der aardsche zaligheid welke en in den aanvang en in het eind van den bundel wordt beschreven, geenszins onze eigene toekomsthoop vinden vertolkt, is aangrijpender en onvergetelijker de snijdende beschuldiging tegen onze thans levende maatschappij neergelegd in de drie paragrafen van het eerste deel, de vrouw der plicht, de deerne, de zwoegende. Misschien is nergens in het poëtisch werk van Mevrouw Roland Holst de deernisvolle liefde van fijn-moederlijk gevoel op zoo eerbiedwaardige wijze vereenigd met edele, kuische
| |
| |
verontwaardiging en met diep besef van de oorzaken der zonde, als in dat hoofdstuk, en misschien vindt ook nergens haar zeggingskracht met zoo vasten greep de juiste woorden voor hare schildering en haar vonnis.
Wellicht dat voor socialistisch geloovigen het tweede deel van haar visioen: de historische figuren, Mary, Louise, Katharine, verreweg de grootste beteekenis heeft; ons heeft het eerste deel aangegrepen en ondanks zijne breedvoerigheid geboeid. Daardoor echter houdt het werk op, voor ons een feest der gedachtenis te schilderen.
K.K.
Religieuse Poëzie, gekozen en ingeleid door J. Jac. Thomson (Nederlandsche Dichters). Zwolle. J. Ploegsma.
De voornaamste indruk, dien de lezing van dezen bundel naast de religieuse gedachten door de liederen zelf gewekt, bij ons achterlaat, is een stemming van dankbare blijdschap over onzen rijkdom. Want oneindig rijk is de verscheidenheid, de kracht, de mystieke zachtheid, de klare geloofsovertuiging en de welluidendheid onzer schoone taal, die ons in dezen liederenkrans, aanvangend met het middeleeuwsche Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen en eindigend in de woorden van onze eigene tijdgenooten, tegemoet komt. Diep en vol is de inhoud van de Nederlandsche vroomheid in al die persoonlijke schakeeringen, en de dichterlijke verzamelaar heeft in zijnen arbeid vooral hierdoor een zeer goed werk gedaan, dat hij in de allervoornaamste plaats die gedichten in zijnen keurbundel heeft opgenomen, die in zijn eigen geestelijk leven eene bijzondere beteekenis hebben gehad. Die keus geeft aan het geheel een cachet van persoonlijkheid, vrij van dorre systematiek.
Met kiezen alleen heeft de verzamelaar zich niet tevreden gesteld. Hij wenschte bovendien ‘de liederen die hem lief waren in het prozaïsch verband van wat vereerende en genegene woorden te sluiten.’ Zoo ontstonden zijne inleidingen die gaandeweg zijn gegroeid tot eene reeks van essais. Het valt niet steeds gemakkelijk deze essais te waardeeren. De ‘vereerende en genegene woorden’ van den heer Thomson hebben somtijds groote moeite om zich te houden binnen het door hem toegezegde ‘prozaïsche’ verband. Zijne bewondering schiet te snel de lucht in en beweegt zich daar te gaarne op de breede banen eener homiletische en zeer bloemrijke eloquentie, door welke zijne vereering haar doel voorbij schiet. Alleen de lezer, die geduldig tracht de stem der echte zielservaring tusschen de klanken dezer rhetoriek door te vernemen, zal met
| |
| |
vrucht den schrijver kunnen volgen en voorkomen dat tegen de bedoeling van dezen in zijn waardeering van de schoone liederen worden verduisterd door het te woordenrijk uitmeten hunner schoonheid. Daartoe is eenig geduld noodig, maar dat blijft niet onbeloond. Wie, afgeschrikt door den indruk van de eerste hoofdstukken, de inleidingen tot de poëzie van Oudaan, Jac. de Dekker, Lodensteijn of Jan Luiken ongelezen zou laten, zou aan den inleider onrecht en aan zich zelven schade doen.
K.K.
Klänge aus Holland von Else Berner. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Indien er tusschen deze ‘Klänge’ en de ‘Lieder’ van Else Berner die in den vorigen jaargang (XV, 1, 166) met een enkel woord door ons werden aangekondigd, een ander onderscheid dan het titel-verschil is, dan zal het wel dit zijn dat het duitschromantische karakter dezer ongekunstelde poëzie in den tweeden bundel iets duidelijker aan den dag treedt. Overigens treffen ons ook hier - naast de ietwat gezochte teekening van de hollandsche boertjes en boerinnetjes - de fijngevoelige ontvankelijkheid der dichteres voor Hollands licht en lucht en de zekerheid waarmede zij in hare gedichte aquarellen den toon van ons landschap weergeeft.
K.K.
Albert Verwey. Het zichtbaar geheim. Amsterdam. W. Versluys, 1915.
Verrassingen verwacht niemand van dezen dichter. Immers, hij is van den aanvang af zijn eigen weg gegaan, een weg die dadelijk reeds zich duidelijk afbakende door zijn stelligen wil, en zijn eigen persoonlijken smaak. En toch is eigenlijk ieder nieuw werk van Verwey weer eene verrassing, omdat het telkens weer in volkomener kunst de bewijzen brengt van zijn zelftucht, zijn ernst en zijne oprechtheid. Oorspronkelijk, omdat het steeds in zijn eigen geest is gerijpt, spreekt zijn werk toch ook duidelijk van zijn omgang met andere geesten; begrijpelijk in zoover als zij slechts voor voldragene gedachten uiting zoekt en zich zelve bindt door een koel zelfbedwang, mist zijne poëzie toch nooit dien klank der geheimzinnigheid die een harer meest onmisbare gaven van bekoring is; en bovenal streng in hare gehoorzaamheid aan de wetten van klank en schoonheid, kleurenglans en rhythmische welluidendheid, welke zij zich in lange en ernstige studie heeft leeren
| |
| |
stellen, vindt zijne kunst haar loon voor die gehoorzaamheid in hare eigene heerschappij over een buitengewonen rijkdom van dictie, klank en maat.
Misschien mogen wij daarin, meer nog dan in de geestesstemming of in de levenswijsheid, hier vertolkt, de groote beteekenis van dezen jongsten bundel vinden. Er is hier eene groote rijpheid van gedachte, tot vorm gebracht in woorden van zuiver overwogen klank en maat, er is hier aan dien vorm een zorg besteed die het boek maakt tot een school van poëzie. Het laatste bedoel ik in dubbelen zin. Het zal toch zeker niet geheel toevallig zijn, dat bij 't lezen van sommige strofen ons de gestalte van Vondel of van Shelley, en van andere die van een of anderen vromen kerkzanger, zeggen we Paul Gerhard, voor den geest komt? Maar school van poëzie is dit boek tevens omdat het zooveel aan anderen leeren kan. Daarvan zijn de bewijzen overtalrijk. Van een schrijf ik hier een gedeelte over, omdat de metrische kunst daarin zoo bijzonder duidelijk is.
De uitredding.
Zult gij niet altijd komen.
Beminde van mijn droomen,
In slijk op 't lichtloos pad,
Mijn mond vol bittre vruchten,
Mijn hart leeg als een hel,
De lucht zwaar van de zuchten
Men leze dit lied van smart uit tot het eind, tot aan die zoete dankstrofe, die aanvangt
om daarnaast te luisteren naar den gedragen aanhef van het aan de nagedachtenis van een jongeren dichter gewijde Vita aeterna:
O teedre ziel tot wie de mijne sprak,
en men zal met mij erkennen dat de weg der rhythmische gestrengheid, zoo niet de eenige, dan toch wel de koninklijke weg naar de schoonheid is.
| |
| |
Natuurlijk valt van den bundel meer te zeggen dan dit alles wat den uiterlijken vorm betreft; want dit boek, iets guller in 't geven dan ik het zou hebben gewenscht, maar tevens ongeveinsd en oprecht in zijn gaven, is eigenlijk een stuk geestesbiografie, eene weêrspiegeling van den langen strijd met het verborgene, dat de kern en de werkelijkheid van des dichters leven is, met het mysterie welks onthulling na jaren peinzens hem vrede brengt:
Kwaamt ge in een storm, mijn Heer, uw zachte suizing
Zij nu voortaan de weldaad van mijn dagen.
Wat is mij noodig hun de daad te vragen,
Die uit uw fluistren zwelt tot heldre bruising,
Die uit uw diepte stijgt tot hoogste blinken,
Die mij ontred heeft aan de koude ontpluizing
Van uw zichtbaar geheim: laat mij maar drinken
Uw licht, uw lucht, en wachten de openruisching
Van 't Woord, dat ge altijd zijt en dat ge uit ons laat klinken.
(Nieuwjaarsmorgen, strofe XX).
Ziedaar het zichtbaar geheim, waarvan de titel spreekt, onthuld. Welk eene evolutie heeft de school onzer poëzie doorgemaakt, die in de taal van Potgieter thans zulke gedachten tot uiting weet te brengen!
K.K.
Réné de Clercq. De zware kroon. Bussum, Van Dishoeck.
De klachten en aanklachten over verwoest België moeten wel eentonig zijn. Zoo gemeenzaam als het lijden zelf is, zoo gelijk van klank is ook het klaaglied dat dit lijden vertolkt. Daarom is het niet anders dan natuurlijk wanneer wij in deze liederen van den oorlog of veeleer van het oorlogsleed slechts met moeite en slechts van tijd tot tijd, zooals in het lied van den Leeuwerik waarmee de bundel aanvangt, duidelijker den klank van de Clercq's ons zoo vertrouwde stem vernemen. Minder aangrijpend maakt deze eigenaardigheid den liederen-cyclus niet; misschien wel minder beteekenend als deel van zijn kunstenaars-arbeid. Maar dat weet de dichter zelf en dat aanvaardt hij en hij zegt dat eigenlijk zelf ook in de strenger en zorgvuldiger gebouwde strofen van zijn slotlied, de Noodiging.
K.K.
| |
| |
Mr. W.M. Westerman. Dekking van oorlogslasten. Eenige beschouwingen naar aanleiding van de leeningwet 1914. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1915.
In deze studie, geschreven voor het privatissimum van prof. mr. H. Krabbe, beantwoordt mr. Westerman de vraag welke finantieele voorzieningen te treffen zijn nu de middelen, die de groote leening van Januari '15 ons verschafte, verbruikt zijn en de Regeering toch wel niet toepassing van het noodmiddel: uitgifte van schatkistpromessen en schatkistbiljetten, zal voortzetten. ‘Heffing in eens?’ Of een tweede leening? Naar des schrijvers oordeel gaat van het eerste denkbeeld een zekere charme uit - en laten daarom de voorstanders na hun nederlaag die gedachte niet los - doch zijn aan dit stelsel, behalve het ‘beau geste’, weinig anders dan nadeelen verbonden, terwijl aan den kant der leening vrijwel alle voordeelen staan. Intusschen oppert hij verschillende bedenkingen tegen de inrichting der leening-Treub. Een tweede leening moet z. i volkomen vrijwillig zijn, met een rentetype van bv. 4 ½ tegen een uitgiftekoers van 98%; het bedrag zij onbepaald, zoodat de Regeering zooveel kan toewijzen of voor latere storting bewaren als haar goeddunkt; de aflossing worde verdeeld over een tijdperk van ten minste 25-30 jaar; het voor rente en aflossing benoodigde worde gevonden uit een opcentenheffing op de Rijks-inkomstenbelasting voor hetzelfde tijdvak; men geve coupures uit van f50.- af.
In de behandeling van dit vraagstuk heeft schr. wat meer ‘methode’ willen brengen dan totnogtoe geschiedde; ook heeft hij de eischen der theoretische staathuishoudkunde, die bij de beraadslagingen over de oorlogsleening zoo vaak uit het oog werden verloren, iets meer tot hun recht willen doen komen. Er is voor ons in dit betoog en in de slotsom veel aantrekkelijks. Men kan, meenen wij, voorzien dat de hier besproken vraag binnen niet langen tijd weer actueel zal worden en dan zal dit geschrift zeker nog wel eens weer ter hand genomen worden door hen, die tot een beslissing in deze zijn geroepen. In een kort overzicht wijst de schrijver op de oplossingen, die door de groote mogendheden aan dit vraagstuk zijn gegeven en gaat in een tweede hoofdstuk de geschiedenis onzer staatsschuld sedert 1798 na; eerst na die twee inleidingen wordt de vraag pro hoc et nunc gesteld; zoo zien wij haar in de lijst van wat het overige Europa gedaan heeft en in een historisch kader. Mr. Westerman heeft in zijn bondig betoog - 62 blz. druks - dus wel de noodige bouwstoffen ter oriënteering van den lezer bijeengebracht.
H.S.
| |
| |
A.E. d'Oliveira. Het Kortschrift. Twee deelen. (Handboekjes Elck 't Beste). Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur.
Deze verhandeling vult twee der compres gedrukte deeltjes van de bekende handboekjes-reeks; in Deel I wordt de geschiedenis en de theorie van de stenographie uiteengezet. in II een critiek geleverd van de voornaamste in ons land gebruikelijke stelsels. Het komt ons - als leeken op dit gebied - voor, dat wie in deze dingen belangstelt, hier ten volle bevrediging voor zijn weetgierigheid zal vinden. De schr. geeft eerst een overzicht van de wordingsgeschiedenis van het schrift, zoowel wat den inhoud als den vorm betreft, beschouwt daarna het kortschrift in zijn evolutie en stelt ten slotte een theoretischen grondslag voor het kortschrift op, om daaruit verschillende conclusies af te leiden. Aan deze verhandeling sluit zich dan gereedelijk de critiek van verschillende stelsels aan. Wat aangaat dit laatste zien wij dat naar des schrijvers oordeel het Nederlandsch Alfabetisch Kortschrift van A.W. Groote aan het eindpunt der evolutie staat. Ik heb, zoo ongeveer zegt hij, heel mijn betoog opgezet en volvoerd met een onpartijdig en wetenschappelijk doel, maar dit betoog kan slechts eindigen als een pleidooi voor het kortschrift dat alle buitenlandsche stelsels, goed of slecht vertaald of zonder meer nageschreven, principieel en dus ook practisch overtreft. ‘Overdreven nationalisme is ons, zelfs in dezen tijd, vreemd. Maar dat het werk van den Heer Groote in zijn kalmen, doorzichtigen, echtHollandschen eenvoud... een eer is voor onze taal en voor onzen stam, deze meening willen wij niet verhelen.’
Als leek hebben wij geen oordeel over de welgegrondheid van de besliste voorkeur, die schr. voor dit en boven andere ste sels aan den dag legt. De beoefening der stenografie is voor hem ‘wel geen levensdoel maar een ons zeer lieve beroepsbezigheid’. Heel zijn uitvoerige, stelselmatig opgebouwde verhandeling maakt den indruk van degelijkheid en ernst, van wetenschappelijken zin en van een open blik op de practische toepassing. Er schijnt dus alle grond aanwezig om hem crediet to geven.
H.S.
Cornelis Veth. Het geheim van den idioot. Tooneelspel à grand spectacle. (Prikkelidyllen VII). Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1915.
Dit is no. 7 der Prikkel-idyllen, waarvan wij ook vorige num- | |
| |
mers hier met waar genoegen besproken hebben, omdat de schrijver in dit heel eigenaardige en uiterst moeilijke genre: parodie op de colportage-romans, ‘draken’-literatuur en dergelijke, een merkwaardig meesterschap toont. Gelukkig gaat Cornelis Veth ook onder deze buitengewone tijdsomstandigheden met zijn werk voort. Er is misschien nooit meer ellende in Europa geweest dan thans. Wie meent dat hij daarom uitsluitend aan die ellende moet denken, in zijn geest niets dan dat mag opnemen, die houde zich verre van deze boekjes; - wat ons betreft het komt ons voor dat juist te midden van al dat diep-bedroevende en verbijsterende de menschelijke geest - om zijn veerkracht te behouden - meer dan ooit behoefte heeft aan een onschuldige verpoozing, die althans voor een oogenblik ons ontrukt aan de benauwende werkelijkheid waarin wij leven.
‘Het geheim van den idioot’ is in zijn soort weer best werk; het beantwoordt ten volle aan de eischen van den volksdraak in optima forma, terwijl de malligheid van het geheel nog verhoogd wordt door de spraakgebreken en het Amsterdamsch accent van sommige ‘dramatis personae’. Daardoor en door den nu en dan hoorbaren souffleur heeft Cornelis Veth dit tooneelspel zoo geschreven, gelijk men het zou hooren opvoeren door een dilettanten-tooneelvereeniging, als waaraan hij zijn open brief wijdt. Wat ook in dit zevende nummer o.i. weer bijzonder te waardeeren valt, is dat de schrijver, hoe dol hij ook doet en welke potsierlijke snaakschigheden hij zich veroorlooft, toch daarin maat weet te houden, ook in zijn schijnbaar meest ongebreidelde fantaisieën blijft hij een man van smaak.
H.S.
C.K. Elout. Hoe wij geregeerd worden. (Handboekjes Elck 't beste.) Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur.
Het behoeft wel niet gezegd te worden dat de uitgever van deze reeks kleine handboekjes met vertrouwen den Heer C.K. Elout kon opdragen aan de lezers op duidelijke, beknopte, populaire wijze te vertellen ‘hoe wij geregeerd worden’. Zooals hij in zijn slotwoord zegt gaat de schr. achtereenvolgens na hoe onze hedendaagsche staatsinrichting gegroeid is uit het verleden, eerst door revolutie en daarna, gedurende de gansche negentiende eeuw, door evolutie, hoe de machten in den Staat zich verhouden, welke de machtsverdeeling is tusschen den Staat en zijn voornaamste elementen, Provincie en Gemeente, en welke de samenstelling en de werking
| |
| |
van elk dier drie factoren is. Eindelijk wordt even stilgestaan bij de eigenaardige figuur van het Waterschap en een zeer vluchtige blik geworpen op het aanzien van een bestuursregeling voor zoo abnormale omstandigheden als wij juist in dezen tijd hebben beleefd. - Dit alles in kort bestek klaar en helder uiteen te zetten, is niet zoo eenvoudig als het menigeen schijnen moge; van die moeilijke taak heeft de Heer Elout zich op voortreffelijke wijze gekweten.
H.S.
Onze Koloniale Landbouw. VIII. Tabak, door Dr. O. de Vries. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1915.
Het is welhaast anderhalf jaar geleden dat ik van de duidelijke en fraai geïllustreerde ‘populaire handboekjes over Ned.-Indische landbouwproducten’ het VIIe deeltje (Koffie) in deze rubriek aankondigde; het thans verschenen stuk doet bij zijne voorgangers niet onder.
Hoezeer deze werkjes in den smaak vallen van het belangstellend publiek blijkt wel het best uit het feit dat van no. IV (Caoutchouc) reeds een tweede druk verscheen. Het is te hopen dat de vier nog te verwachten nummers niet te lang uitblijven.
E.B.K.
Dr. A.A. Beekman. Nederland als polderland. Tweede druk. Zutphen. W.J. Thieme en Cie. (1915).
Het is alsof het spel spreekt.
Daar ben ik halverwege gevorderd met de lezing van het schijnbaar droge, in werkelijkheid boeiende boek van den heer Beekman, als ik word opgeschrikt door de ellendige berichten, uit verschillende gedeelten van ons ‘polderland’, over den watersnood van Januari 1916.
En ik begrijp nu te beter, hoe nuttig en leerrijk dat boek is.
Het is geen gewoonte, in deze rubriek een ‘tweede druk’ te bespreken, maar uitzonderingen zijn toegelaten; en nu de eerste druk reeds dertig jaar geleden het licht zag en, dank ook vele nieuwe gegevens, belangrijk is aangevuld en bijgewerkt, is er aanleiding te over, op de nieuwe uitgaaf de aandacht te vestigen. Er staat zooveel in wat ieder Nederlander behoorde te weten, maar wat den meesten, vrees ik, onbekend is!
E.B.K.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Kleyntjes en Knippenberg. Van Goden en Helden. Groningen. J.B. Wolters. |
G.J.B.A. Janssens. Karakter en psychose. (Uit Zenuw- en Zieleleven IV 5). Baarn. Hollandia-drukkerij, 1915. |
Dr. J. Endtz. Het geestesleven. Schiedam. H.A.M. Roelants, 1915. |
L. van Ryckevorsel. S.J. Missie en Missieactie (Geloof en Wetenschschap. Serie XI No. 4). Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1915. |
Karel Wasch. Omdwalingen in het Land der Liefde. Uit de Boeken der Viereenheid. Het Vierde: De Openbaringen over den Vrede van het Kind. Amsterdam. W. Versluys. |
Dr. G. Kalff. Studiën over Nederlandsche Dichters der Zeventiende Feuw. 2e herz. druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1915. |
A. Sutorius. De Tragische Roman van Loesje Dekkers en Brammetje Rekkers. Teekeningen van Bas van der Veer. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij. |
Henrik Ibsen. Dramatische werken. Vertaald n.d. oorspronkelijke Noorsche uitgave door J. Clant van der Mijl-Piepers. 2e druk. Amsterdam. Meulenhoff en Co., 1916. |
J. Gouverneur. De Ethischen. Eene Kerkelijke Tijdvraag. 's-Gravenhage. ‘Kerkelijk Weekblad’, MCMXVI. |
L.J. van Apeldoorn. De kerkelijke goederen in Friesland. Beschrijving van de ontwikkeling van het recht omtrent de kerkelijke goederen in Friesland tot 1795. 2 deelen. Leeuwarden. Meijer en Schaafsma, 1915. |
M.C. Kooy - Van Zeggelen. Een broederdienst uit 1915. Amsterdam. Scheltema en Holkema, 1915. |
Jaap Kunst. Terschellinger volksleven. Gebruiken, liederen, feesten. Uithuizen. H.H. Fongers, 1915. |
Mr. S. van Houten. Liberaal of pauselijk staatsbeleid. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1915, |
Dr. M.G. de Boer. Over de practische en de wetenschappelijke waarde der jongste geschiedenis. Groningen. Noordhoff. 1915. |
Hans Martin. Malle gevallen. Een kluchtig verhaal. 2e druk. Rotterdam. Brusse, 1915. |
P. Raëskin. Ouë Jane. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1915. |
E. Overduyn - Heyligers. Julian. Roman, 2 dl. Amsterdam. Ed. Querido, 1915. |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Met den handschoen. Indische schetsen. Amsterdam. L.J. Veen, 1915. |
Tooneelbibliotheek. Herman E.J. Roelvink. Lentewolken. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
Nederlandsche Bibliotheek. Jozine A. Simons - Mees. Het einde. Idem. |
|
|