Onze Eeuw. Jaargang 16(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 300] [p. 300] De wachtende Door Jan van Nijlen. Duurde ooit een winter onbarmhartig lang, Dan was 't dit jaar! Dat wachten, eindloos wachten, Wanneer de droeve tijd zijn moeden gang Vertraagt, dat uitzien in de maartsche nachten Aan 't open venster, en dat angstig luistren, Als schrikkend uit een droom, of eindlijk niet De vogels trekken langs de stille, duistre Nachtlucht en fluiten hun verwachte lied! Dat is mijn deel, nu 't lot mij dwong te scheiden Van wat ik heb bewonderd en bemind: Mijn eigen land, mijn bosschen, velden, weiden, Mijn straat en steeg, waar ik, romantisch kind, Het leven leerde kennen als een wonder, En doolde, later, in verliefdheid rond En droom, die blijder, blanker was en blonder Dan wat het oog zag of de geest verstond. Daarom staar ik den nacht in en het duister, Of nog niet de aard van levens volheid zwelt, Of door de kale kruinen geen gefluister Van voorjaarswind de komst der lente meldt, [pagina 301] [p. 301] Opdat ik toch één blijden weerschijn vinde Van 't licht dat weer zijn nieuwen loop begon, En zeggen moge: nu staan mijn beminde Wouden en weiden bloeiend in de zon! Hoe traag gaat nu de duisternis verflauwen Tot weiflend daglicht! Winden waaien koel; In lichten mist zie ik de velden blauwen Als in den herfst een zonbeschenen poel; En komt een gloed de kille kimmen rooden, En groeit het licht van purper tot karmijn, Nog zendt de lente, in kleur of klank, geen bode Van uit haar ver en zuidelijk ravijn. Dan pijnigt mij uit verre, stille jaren Het zoet herdenken aan dien morgenstond, Toen mijn tuin van den bloei der kerselaren Als in een wolk van blijde blankheid stond, En in één toon de ontwaakte vogels floten! O voorjaar, maak de koele nachten luw! Houdt langer niet uw rijke hand gesloten: Ook in dit land verwacht ik troost van u! Vorige Volgende