| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Cyriel Buysse. Zomerleven. Bandversiering van W.F. Gouwe. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, MCMXV.
Dorothee Buys. Een Vrouw Alleen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
G. van Hulzen. De Witte Vallei. Een verhaal uit Davos. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
H. van Loon. Trouweloozen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, MCMXV.
Ada van der Vecht. Jonge Liefde. Amsterdam. L.J. Veen.
Alexander Sternheim. De Drinker. Amsterdam. J. Emmering, 1915.
Maurits Sabbe. In 't Gedrang. Vertellingen uit den Oorlog. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1915.
‘Wat denk je: zullen we in den hemel ook boeken lezen?’
Wil niet schrikken, welwillende lezer, dat ik u met onbescheiden vragen of griezelige raadsels aan boord kom. O neen, ìk doe deze vraag niet. Het zou hebben gekund, dat ik, voor mijn stapeltje nieuwe boeken gezeten, dit gevraagd had, hetzij lichtelijk laatdunkend, neerziende op mijn onbeduidende, aardsche taak, hetzij wat parmantig, die taak ophemelend, om daarmee zelf wat hooger te rijzen. Maar toch is het niet zoo; ik ben trouwens niet sterk in origineele vragen. Neen, ik herinner mij deze origineele
| |
| |
vraag van eene lieve, oude vrouw, zoo eene als gij ook wel gekend hebt of nog kent, zoo eene dier uitnemenden die weten wat lezen is.
Die ik mij nu herinner, zat altijd in een boek, en zat ze niet in een boek, dan zat ze, och arme, mèt een boek; maar zonder was ze nooit. O, wat een prachtig gezicht haar te zien zitten in een boek! Op haar eigen plaats naast het middenraam, in den ouden leunstoel aan het donkermahony tafeltje, met gegolfd afsluitrandje. Over het bleeke gezicht telkens vleugjes opgetogenheid, zooals van tusschen zware voortzeilende wolken een zonnestraal voortglijdt over een schaduwig, rijp zomerland. Ze deed dan vondstjes, vondstjes vooral in haar eigen ziel, want ze las veel tusschen de regels. Soms vond ze er zooveel, dat zij die even moest bijeenzamelen. Dan keek ze monkelend uit het raam, de oude oogen glunderden over de hurry daarbuiten, die ze niet zag, en er kwam iets jongs, iets joligs bijna over de weemoedige, oude vrouw. Waren de vondstjes volop genoten en goed opgeborgen, dan begon ze opnieuw te lezen, stil als een poes die zit te spinnen. Ter maaltijd geroepen nam ze ongemerkt haar plaats midden aan tafel in en kon daar guitig rond zich zitten kijken, als herkennend haar mooie vondstjes. En als man en kinderen haar dan lachend plaagden: dat moeder nog in haar boek zat, knikte ze gelukkig, ook een beetje verlegen; en dit laatste vooral stond haar snoezig.
Maar, o de ellende als zij zat mèt een boek! Als ze zich plichtmatig heenwerkte door het cadeautje - want ze kreeg noch begeerde andere geschenken dan boeken. De leunstoel zat ongemakkelijk en er waarde een moeilijke steer om het oude tafeltje voor het middenraam. Een pijnlijke trek op het lieve gezicht - en wanhopig vroegen de oude oogen aan de vreemde bladzijden, waarom uitbleef wat moest gebeuren, en gezegd werd wat moest verzwegen worden? Dit tobben duurde, totdat iemand het boek kwam verdedigen, liefst bewonderen. Want boeken en schrijvers waren er om bewonderd te worden, luidde een harer hardnekkigste levenshypothesen, en ging dit nu heelemaal
| |
| |
niet, dan tenminste geëerbiedigd te worden als bizondere wezens. Kon zij dit echter niet doen, dan voelde ze zich rampzalig, als door booze machten gedwongen tot iets wat ze verafschuwde. Totdat een ander haar taak overnam; dan kwam zij tot rust. Het boek, dat nu zijn hem toekomende lijfwacht had, werd fluks uitgelezen - en in haar handen werd nooit meer een werk gezien van dien schrijver, die immers elders gevonden had wat hem toekwam.
Dikwijls ook speelde ze zoo wat met een boek. Dan wisselde de stemming als het weer op een laten herfstmorgen. Zon, kostbare zon, oud-gouden zon aan een stillen hemel van lichtende schapenwolkjes, de stil-blijde wereld in wazige gouden sluiers - en ineens de zon weg, alles plotseling in droeven damp gehuld, in rouwnevel. Zoo zij; het eene oogenblik verjeugdigd onder een ongelooflijke verrassing, daar zoo-maar gevonden in dat neutrale boek; het volgende oogenblik lusteloos en apathisch, want och, dit was wel het vervelende van het leven dat het zoo neutraal is of neutraal wordt. En met zoo'n neutraal boek voor zich kon zij zoo origineel uit den hoek komen. Bij zulk een gelegenheid hoorde ik haar zoo langs haar neus weg vragen:
‘Wat denk je: zullen we in den hemel ook boeken lezen?’
Er kwam natuurlijk geen antwoord; er werd ook blijkbaar geen antwoord verwacht. Er werd geglimlacht, aan weerskanten. Natuurlijk; menschen, voor wie soms een vraag meer beteekent dan het antwoord, kunnen glimlachen; menschen, wien het alleen te doen is om het antwoord, en liefst nog wel het eenige ware antwoord, kennen niet de zalige verrukkingen van den glimlach.
Soms overkomt het mij, voor m'n stapeltje nieuwe boeken gezeten, dat ik weer die origineele vraag hoor van die ook al weer lang geleden heengegaan is, en dat ik dan naar buiten staar en kan glimlachen.
Het eerste wat ons bij Zomerleven opvalt, is dat het titelblad behalve den naam van den schrijver, Cyriel
| |
| |
Buysse, en dien van den uitgever, C.A.J. van Dishoeck, ook het jaartal geeft: MCMXV. Vele uitgevers laten dit met opzet na, vermoedelijk om te verhinderen dat een steeds op het allernieuwste belust publiek anders, al te gauw na de verschijning, zulk een boek gaat rangschikken onder den ouden kost. Nu is dit zeker een verkeerde hebbelijkheid van het publiek, maar kwaad met kwaad te bestrijden is evenmin gewenscht. Niet alleen geeft het later veel last zoo'n ongedateerd werk thuis te brengen, maar ook bij de verschijning spreekt het jaartal vaak mede. Zoo hier. Dit in 1915 verschenen Zomerleven zegt geen woord over de nachtmerrie die nu reeds het tweede jaar aanhoudt. En dit accentueert zeer eigenaardig het karakter van dit werkje. Het geeft het dagboek van den kluizenaar op den Molenberg, waar, zooals bekend, Cyriel Buysse in zijn huisje, dat vandaar een halve provincie van Vlaanderen overziet, bij voorkeur werkt. Zijn zomerleven begint daar 21 Maart en eindigt eerst 10 November. Wel een benijdenswaardig-lange zomer! En wat gebeurt daar dien langen zomer op den Molenberg? Er gebeurt niets. Misschien gebeurt er in de stad wat: een ministercrisis, een staking of zoo iets, maar van den Molenberg bezien is dit eerst echt niets, minder dan niets. Als de kluizenaar al eens per se naar de stad móét, dan vermeldt zijn dagboek: ‘23 Mei. Stadsleven’ - verder blijft de geheele pagina blank. En die gansch-witte bladzijde zegt zeer welsprekend: de stadshurry is eerst echt niets; is leege drukte, ijdel geroezemoes en holle plichtplegingen, zoo niet erger. Zoodat het mooiste wat men er van kon zeggen, is er maar van te zwijgen.
Goed, maar wat beleeft dan de kluizenaar op den Molenberg, waar niets gebeurt heel dien langen, langen zomer, en hoe kan de schrijver ons daarvan elken dag iets vertellen? En dit volhouden een goede drie honderd bladzijden?
Ja, dit is nu juist de kunst: een geheel boek te schrijven waarin niets gebeurt, eigenlijk over niets, en dit zoo te doen, dat de lezer zich geen oogenblik verveelt. Dat de
| |
| |
schrijver zich echter bewust bleef met dit boek, in meerdere mate dan met een gewoon verhaal, een waagstuk te begaan, blijkt hieruit dat hij het een Voorwoord meegaf, onder het motto: Le moi haïssable. Hij vraagt zich daarin af of hij dit ik-boek eigenlijk wel had moeten schrijven, maar troost zich dat, nu het eenmaal geschreven werd, het niet anders kon dan zooals nu gebeurde. En besluit: ‘heb ik misdaan, dan strooi ik asch op mijn hoofd, buk neer en wacht gedwee de striemslagen der geeselroede af.’
Het schijnt mij echter dat de kritiek haar geeselroede wel in de kast zal laten, omdat ze veel te dankbaar is voor dit typische boek.
Typisch, omdat het zoo door en door modern is, daar het ons laat lezen in de ziel van den modernen mensch bij uitnemendheid, in de ziel van een kunstenaar.
Waarin bestaat toch de rijkdom van een kunstenaar, dat hij daaruit altijd maar kan putten, en geven, aldoor maar kan geven? Heeft hij het wereldraadsel gepeild en opgelost? Het lijkt er niet op; geen mensch staat onhandiger en eerbiediger tegenover het levensmysterie dan hij. Bezit hij dan een grooter fonds van wijsheid dan een gewoon mensch? Och arme, zoo er één mensch kind in de wijsheid is, dan ongetwijfeld de kunstenaar. Of heeft hij dieper gedachten en heilzamer beginselen dan het middelslag beschaafd mensch? Ook dat niet; kunstenaars genoeg, die even trouw als de massa der beschaafden, een straatje omloopen als ze een oorspronkelijke gedachte zien aankomen, en die, even tevreden als zij, zich mooi vinden in het verlepte pakje der mode-meeningen. Doch dan bezit hij zeker de ware levensmedicijn, en kent den heimelijken weg naar het geluk? Houd op; want als er één mensch gevaar loopt zich ziek te eten aan het leven, en de disharmonieën daarvan aan den lijve te ondervinden dan is het de kunstenaar! Neen, noch één van deze of dergelijke schatten, noch ook de samenvatting daarvan vormt den rijkdom van den kunstenaar. Zijn rijkdom bestaat in iets anders, waardoor hij echter kan putten uit al die schatten, zooveel als zijn hand kan omvademen. En dit iets anders, dat zijn
| |
| |
geheele rijkdom uitmaakt, is dat hij oogen heeft om te zien, een hart om op te merken, en de gave vorm te geven aan wat hij zag. Hij is de mensch die ernst maakt met het spelletje onzer kinderjaren: ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’, en die dan als een spel van den hoogsten ernst kan zeggen wat hij ziet, ons kan laten deelen in den overvloed zijns harten. Dit is de onuitputtelijke rijkdom van den kunstenaar.
Zomerleven is een verrassende openbaring van wat een raskunstenaar van dezen tijd zooal ziet en van wat zijn hart slechts oppervlakkig beroert. Nu ziet de kunstenaar van den Molenheuvel oneindig meer en dieper dan de menschen de natuur, en dingen die hij als natuurwezens ziet, als de molen.
Wat een rust, wat een stilte. De oude, sombergrijze molen rijst in zijn eenzaamheid, gelijk een kalme, wijze Titan naar den hemel en door het latwerk van zijn roerloos-naaktgekruiste wieken, die zoo lang en zoo veel gewerkt hebben, flonkeren de sterren als lieflijk zacht-streelende oogen (bl. 15).
Ik zie niets dan één grijze hemelvlakte waar de groote wieken van den ouden molen, met forschen zwaai en gelijkmatigen kadans in rusteloozen cirkelgang doorheen zeilen. Teleurstelling! Na den prachtig-helderen nacht had ik vast op blauwe lucht en zonneglans gerekend. Maar 't statig werken van den aartsvaderlijken ouden molen boeit en troost mij. Die wijze reus, die 's avonds met zijn eerbiedwaardig, grijze hoofd vol poëzie en sterren zit, volbrengt bij daglicht zijn nuttige, nederige taak (bl. 17).
De molen heeft twee andere zeilen ook vernieuwd gekregen. Nu werkt hij met vier grauwe armen en 't staat hem vreemd en eenigszins genegligeerd, alsof hij zich vandaag de moeite niet gegeven had om zich behoorlijk aan te kleeden. 't Is of hij zoo uit zijn bed komt, met zijn nachtmuts en slaapkleeren aan en zoo maar aan 't werk is gegaan (bl. 255).
Dien molen zou men bijna de hoofdpersoon van dit boek kunnen noemen; in elk geval is hij oneindig belangrijker dan de molenaar, dien we maar even in het voorbijgaan zien. Doch evengoed als die molen, leeft hier het kerkje in het dal, leeft de maan, die den schrijver zoo lief
| |
| |
is, leeft de zon, ‘de zon die dichteres is!’ de zon waarvan zijn ‘warm-heidensche ziel trilt en jubelt: ik kniel voor de zon, ik aanbid de zon’ (blz. 152). Zoo leeft ook de nachthemel; zoo leven ook de wolken, die eveneens hun dag krijgen. Ziehier hoe hij zijne beschrijving van den nachthemel besluit, en van de wonderen die gebeurden aan den hemel toen het was ‘de dag der schoone, der prachtige wolken’.
Zij hebben wel intens gelééfd, vandaag, de wolken.... (bl. 271).
Hol blaft een waakhond ergens in het onbestemde. Dan luidt het torenklokje in het kerkje en andere avondklokjes antwoorden in het verschiet, elk met zijn eigen stem en rhythme; en als ze weldra zwijgen schijnt alles op de aarde ingeslapen en leeft nog alleen de eindelooze, donkerblauwe hemel, waar men de miljoenen en miljoenen twinkelende sterren haast meent te hooren ritselen en fluisteren (bl. 16).
Als nu het wat men gewoonlijk noemt levenlooze, onbezielde natuurleven hier zoo intens leeft, welk een groote plaats zal hier dan aan bloemen en boomen, aan vogels en andere dieren worden ingeruimd! Hoe ‘de dieren tot elkander spreken als het avond wordt’ (blz. 249), wat liefelijke, soms ook wreede mysteries een innige gemeenschap met de natuur den eerbiedigen opmerker doet aanschouwen, hoe altijd nieuw dit blijft en hoe noch het oog verzadigd wordt van dit zien noch het oor van dit aanhooren - dit genoegen verschaffe de lezer zichzelven.
Nu staat echter niet tegenover deze aanbiddende bewondering der natuur een verachting van de menschen. Och neen; hij neemt de menschen zooals ze zijn. Natuurlijk vindt hij een Vlaamschen boer wel heel wat belangrijker dan een beschaafd stadsmensch, maar zelfs dezen veracht hij niet. Och neen, hij vindt ze zoo-zoo, ‘pas grande chose’, nog al tamelijk potsierlijk als ze aan hun rare, onbedwingbare hartstochten vastgeketend blijven, en zelfs zeer potsierlijk zoodra ze deftig of gewichtig doen.
Ziehier zijn ervaring op een uitstapje per auto door Holland.
| |
| |
Wij komen 's avonds aan in een landelijk hotel vol ouderwetsche deftigheid. Slechts, enkele menschen in de ruime eetzaal, maar o zoo ernstig en zoo deftig! Vooral een oude dame met grijze krullen en twee andere dames in een hoek, zijn als 't ware levende personages uit de Camera Obscura.
't Is daar geen oord om te lachen, nauwelijks om in ondertoon te praten. Dat doen dan ook de enkele menschen die er zitten. De een na de ander staan zij weldra op, en groeten de nog achterblijvenden met een stille buiging, als voor een plechtig, eeuwig afscheid.
Als wij even later op onze beurt de doodsche eetzaal verlaten, vinden wij de oude Camera-Obscura-dame met haar beide gezellinnen in een apart salonnetje, aan een aparte tafel zitten. Op die tafel staat een compleet en gecompliceerd theegerei en de drie deftige dames omringen dat heiligdom als 't ware beschermend en met stille hostiliteit, als iets dat zij slechts met heel veel moeite hebben veroverd en tegen alle mogelijke aanranding moeten verdedigen (bl. 88 9).
Nietwaar, deze spot is niet boosaardig. De man die zoo spot, kan ook een loopje nemen met zichzelven. Zooals hij aardig doet, in het verhaaltje hoe hij op den Molenberg geïnterviewd wordt. Hij antwoordt dan schuchter, als een schooljongen, een onnoozeling. Zijn antwoorden zijn ‘blijkbaar aller-onophelderendst, doch de interviewer potloodt toch maar lustig door... En hoogst voldaan - vooral ik - scheiden wij ten slotte van elkander’ (bl. 246).
Langzamerhand zien wij ook wie die ik is, door wiens oogen wij het leven zien. Hij is noch plechtig, noch gewichtig. Hij staat even ver van de deftigheid der gasten van het deftige hotel in den Gelderschen Achterhoek, als van de gewichtigheid van den journalist die aankomt met Nietzsche en Bergson, met esthetica en naturalisme. Als hij dezen nog even wil zeggen dat er ook nog een anti-isme en individualisme bestaat, wacht hij zich wel dit te doen, ‘om geen verwikkeling te weeg te brengen’.
Hij vraagt slechts één ding: men late hem zijn plaatsje in de zon, vanwaar hij de schoonheid aller dingen ziet. Schijnt de zon niet, dan is hij mismoedig, hopeloos, en tracht zich op te fleuren door snaaksche herinneringen. Ziet hij
| |
| |
door zon beschenen miserie, ziet hij op de geoogste akkers de nalezers stumperig scharrelen voor een schamel stukje brood, dan doet hem dit vreemd aan. ‘'t Is vreemd, maar 't schijnt dat het niet anders kan. Het is zoo, het blijft zoo, het is altijd zoo geweest’ (bl. 188). Met dergelijke ondoorwerkte oergevoelens benadert hij op Allerheiligen het mysterie van den dood. Maar hij dringt er niet in door, en het mysterie blijft mysterie. En hij besluit: ‘ik blijf nog maar liefst bij het geloof van mijn verlangen, bij de simplistische opvatting dat wij, wel anders geworden, maar toch nog herkenbaar, in een nieuwe, volmaaktere wereld herleven’ (bl. 298).
Hierdoor zien we ook de begrenzing van dit ‘ik’ en van deze kunst. Ze zijn niet onàf - ze zijn ook zuiver menschelijk, maar niet diep-menschelijk. Hoogst gevoelige plaat voor indrukken, die zuiver weergegeven worden - maar, gelijk deze woorden reeds zeggen, ruim passief. De hoogste kunst ziet van hooger standpunt dan van den Molenberg, staat meer midden in het leven. Goethe en Vondel - om eens een paar ongelijksoortigen te noemen - waren ook hoogst gevoelig voor indrukken, maar stonden toch meer midden in het leven. Worstelden meer met de problemen, niet om ze op te lossen - dit is een dwaas en soms niet ongevaarlijk spelletje - maar om ze doorzichtig te maken en ze ons te laten zien in de gratie en charme der schoonheid.
Komt nu echter hieruit iemand de gevolgtrekking maken, dat het toch treurig is dat in een dagboek van een kluizenaar zoo weinig verheven gedachten of heilzame wenken te vinden zijn, dan wil ik er met nadruk op wijzen dat dit dagboek van een kunstenaar in zijn soort heel mooi is, en hierin schoonheid van den eersten rang is te vinden.
Heilig stil en sereen daalt langzaam de avond.
De groote, oude boomen staan reeds, in hun zwart geheim gehuld, te droomen en de antieke, grijze molen lijkt nu zoo ijl en fijn, met het tralienet van zijne lange, naakte, kruiselings, als aanbiddende armen, ten gouden hemel uit- | |
| |
gespreide wieken. Het heeft iets immaterieels. Het is alsof hij zich gespiritualiseerd had. En alles blijft zoo stil, zoo heilig, heilig stil! Want het vage gegons van 't verre leven daar beneden, maakt de stilte nog aangrijpender. Geruischloos fladdert af en toe een vleermuis om het naakt geraamte en verder hoort men niets dan nu en dan een uit haar hulsel bevrijde, rijpe vrucht - eikel of kastanje - die zachtritselend tusschen de twijgen en de bladeren doorschuift, tot zij met een korten, doffen bons, ten gronde neerploft.
In 't dorpje beginnen de lichtjes te pinken... (bl. 260).
Wie van hooger standpunt dan van den Molenberg wil zeggen wat hij ziet, uitnemend; ik zal hem nog dankbaarder toejuichen, mits hij ons dan geen mindere schoonheid geve dan Cyriel Buysse.
Eveneens een door en door modern boek is Een Vrouw Alleen door Dorothee Buys. Het verhaalt van een raarverwikkeld en tragisch-eindend leven, maar waarvan de verwikkelingen zoo pietepeuterig-klein en de weemoed zoo banaal zijn, dat een mensch zich gaat schamen voor het leven der menschen. En het doet dit met aristocratische zelfkennis, nooit schreeuwerig, altijd hoogst correct, ook als er moet geduid worden op te gewaagde verhoudingen, en met een tikje spot, dat hier en daar een fleurige bloem doet opschieten uit den donkeren, en ietwat zuren bodem dezer menschenmisère. De beginzin: ‘De avond was als alle de andere avonden...’ is typeerend voor het boek. In dit boek gebeurt er ook niets; dat wil zeggen: het gewone, het verwachte, het geduchte gebeurt, terwijl niets ons opbeurt uit dit gewoonheidsniveau en overzet op een hooger levensplan. Maar hiervan is oprechte kunst gemaakt, en deze sobere kunstenares kan ons misschien heel wat hoogere kunst geven, als ze toevallig eens een beter gegeven krijgt dan dit. Want zij schijnt mij geen kunstenares die zichzelve ook maar eenig geweld zal willen aandoen, om wat diepere en hoogere levensmotieven te benaderen. En ik zou me zelfs kunnen begrijpen dat zij dit opzettelijk zou vermijden, uit vrees dan haar greep op het leven kwijt te raken. Dit zou toch jammer zijn, want haar
| |
| |
kunst zou dan spoedig hare belangrijkheid gaan verliezen, terwijl die nu ons direct treft door hare onmiddellijkheid en eenheid.
Zoodra we met Een Vrouw Alleen, met die ontredderd achtergebleven weduwe kennis maken, voelen we dat het proces reeds is begonnen, dat zal eindigen met haar zelfgekozen dood. Dit propperig-korte menschje, dat nu reeds op zekeren leeftijd gekomen, nog zoo onredzaam door het leven stommelt, neen, dat komt nooit goed terecht. En dit doet te tragischer aan omdat ze komt uit een zonnige pastorie; terwijl de ingewikkeldheid van het leven eigenaardig aan den dag treedt door dit feit dat zij, het correcte gansje, haar jeugdgeloof geheel heeft losgelaten, terwijl haar veel pittiger jongere zuster dit heeft behouden, alhoewel deze nog al in zeer gewaagde verhoudingen verkeert. Haar geestelijk voedsel blijkt het achtergebleven vrouwtje te halen uit de lectuur van detectieven- en haremromans, waarvan haar man ook zoo veel hield, haar lieve man, wiens levensgroot portret op een ezel voor haar staat. En als zij dan eenmaal gelezen heeft van een weduwe van Benares, die zichzelve na den dood van haar man verbrandde, laat die gedachte haar niet meer los, en gaat ze eindelijk uit liefde voor den overledene den dood in.
Zooals gezegd, gevoelen we zoo iets reeds bij het begin. Het proces is reeds aangevangen, en wordt slechts verschoven door de komst van een Indisch meisje, waaraan het eenzame vrouwtje hare liefde kan wijden. Doch is dit kind weer naar Indië vertrokken, dan gaat het proces in sneller tempo, verergert zich de kwaal en nadert onafwendbaar de droeve catastrophe. Die ons toch niet erg ontroert, omdat we het wel ruim abnormaal vinden dat dit stuntelig vrouwtje geen hoogere voorbeelden ter navolging weet te kiezen dan die weduwe van Benares uit de courant. Och, het is weer de geschiedenis van een ziektegeval... Zeker, maar het geval is zoo kranig in elkaar gezet, zoo zuiver psychologisch behandeld, en zoo goed verteld dat we om den vorm den inhoud van deze al te moderne geschiedenis wel eens vergeten. Ziehier, hoe ze in haar
| |
| |
eenzaamheid zit te peinzen aan het Indisch kind dat nu op zee is, en daardoor plots een zeemeeuw voor zich ziet:
ze moest er door denken aan vroegere strenge winters, wanneer de honger de meeuwen dreef tot in de stadsgrachten, en hoe ze kijken ging met Jalo, als de vrouwen uit de schuiten stukjes brood strooiden op het bevroren water en koude aardappelen. Zoo aardig trippelden dan de vogels over de gore ijsschotsen, met pootjes glansrood als de lakstoppen van de flesschen, waarin ze zomers voor Jalo postelein inmaakte, omdat hij daar zooveel van hield.
Het gaf haar gedachten eensklaps een andere richting, ze glimlachte verteederd (bl. 167).
Niet waar, die vergelijking van het rood der meeuwenpootjes met dat der lakstoppen van Jalo's flesschen met postelein, is buitengewoon grappig en past volkomen in dit geheel. Zeker, zulke in allen ernst bedachte komische opmerkingen van het zoo droevig-eindend vrouwtje leggen ons een glimlach van meewarigheid om de lippen voor dat stakkertje, en een glimlach van bewondering voor de knappe schrijfster. We vergeten even voor den fijnen vorm den te zieligen inhoud. Even ja... doch op den duur niet. En daarom zien we met zekere nieuwsgierigheid uit naar een volgend boek dezer schrijfster, die ons niet overlaadt met haar werk.
Het nieuwe verhaal van G. van Hulzen, De Witte Vallei doet ons daarentegen aan als een goede bekende, op wien we hier echter een nieuwen kijk krijgen. Het is Een verhaal uit Davos en herinnert aan zijn vroegere werken, waarin hij de wrakke levens van lijders aan tuberculose beschreef. Lag zijn kracht in die werken hierin dat hij ons impressionistisch de op- en neergaande stemmingen dier lijders liet meemaken, in zijn latere groote werken over misdadigers en mondaine vrouwen zocht hij psychologisch hun zieleleven te benaderen en doorzichtig te maken. Die twee eigenaardigheden heeft hij met zijn eigen stijl in dit nieuwe werk behouden en toch doet het anders aan. Hoe komt dit? Eensdeels omdat in De Witte Vallei geen vrouw is. We zien Davos door de oogen van Reuvers, den Drentschen
| |
| |
boerenarbeider, die daar genezing komt zoeken, terwijl de vrouwen hier nevenfiguren blijven. En het schijnt mij dat van Hulzen ons het leven beter laat zien door de oogen van een man dan door die van een vrouw. Doch daar toon en stijl van zijn werk niet merkbaar veranderden, schijnt mij de nieuwe indruk dien wij er nu van ontvangen hieruit te ontspruiten, dat wij de dingen nu zien door de oogen van een zieke, die gezond van ziel is. Reuvers, de stugge Drentsche arbeider, met zijn zwijgzame achterbakschheid, vecht hardnekkig en boersch-koppig om zijn leven. Dat hij het wint, en in zijn Drentsch dorpje teruggekomen, na jaar en dag durft te gaan trouwen, is gelukkig, maar is niet de hoofdzaak. Ook al had hij het verloren, dan bleef het koppige gevecht van den onredzamen, stug- en moeilijk-denkenden boer om het leven even goed gezien en weergegeven. Hoofdzaak is zijn activiteit, die de schrijver ons impressionistisch en psychologisch laat meemaken, in zijn ruigen stijl, die meer elegant wil zijn dan hij is.
Reuvers, als op herstel hoopgevend patiënt in het volkssanatorium te Davos, zien we uitstekend. De besneeuwde, beschutte vallei, de zomersche zon in den winter, al die patiënten van het sanatorium tusschen wie Reuvers zich zoo eenzaam, tegen wie hij zich zoo narrig voelt, die streng-voorgeschreven leefregels, waaraan hij, met zijn naieven, koppigen wil om te leven, zich stipter houdt dan zijn meer stadsche medepatiënten - dit alles geeft een heldere impressie van Reuvers' verblijf in Davos. Ook zijn tobben of de olde freule van zijn dorp wel zoolang zal blijven betalen, tot hij geheel genezen is, en of zijn gemopper, waardoor hij zich een houding zoekt te geven tegen het treiterend geplaag der medeverpleegden, hem schade of voordeel doet bij het bestuur en bij de bijna aangebeden directrice, geeft ons een zuiveren kijk op het zieleleven van dezen stuggen Drent, daar in die wijdsche natuur en koesterende verpleging zoo geheel uit zijn milieu gerukt.
Moet hij, door den plotselingen dood der freule, nog niet volkomen genezen weer terug, dan behoudt hij alleen
| |
| |
onze belangstelling als ex-patiënt van Davos. Want wel tracht de schrijver ons door Reuvers' oogen ook diens dorp te teekenen, maar we gevoelen dat hij meer thuis is in de internationale sfeer van Davos, dan in de bizondernationale van een protestantsch, Drentsch dorp. Als Reuvers, daar echter weer aan den arbeid gegaan, nog voort moet vechten tegen zijn steeds op de loer liggende ziekte en hardnekkig de ginds geleerde geneeswijze weet aan te wenden, zien we den stoeren arbeider weer geheel voor ons. Het is daarom juist gezien dat de schrijver zijn werkje noemde De Witte Vallei, al past die titel niet geheel op het tweede gedeelte.
Den stijl noemde ik ruig, en minder elegant dan hij wil zijn. Van Hulzen is een consciëntieus woordkunstenaar, die heel goed weet, dat elk woord het moet doen. Nu bezit zijn stijl iets ruigs, heeft, als ik het zoo mag noemen, een primitieven aanpak van de dingen, die hem uitstekend te stade kwam bij de teekening van een figuur als Reuvers. Daar tegenover staat dat zijn geest meer den internationalen kant uitgaat, en zoo legt hij ook in zijn stijl iets modieus-verfijnds, dat hem echter niet zoo natuurlijk afgaat als bv. Couperus. Vandaar iets onevenredigs in dezen stijl; aan den éénen kant een zoeken van het mooie woord, dat de zuivere impressie geven zal, en aan den anderen kant een bijna democratische nonchalance van den vorm, daar de inhoud toch hoofdzaak is. Dit ligt niet aan zijn ook hier gevolgde gewoonte de geslachtsuitgangen weg te laten - hoewel dit er misschien iets toe bijdraagt - ; ook niet aan minder mooie stoutigheden als ‘gerechte en ongerechte klachten’ (bl. 34) en ‘meer kracht als hij dacht’ (bl. 149); het ligt geloof ik aan zijn mentaliteit, waardoor men zijn werk dadelijk van ander onderkent.
Maar het verblijdende van dit werkje blijft dat, terwijl het ook wel de kwaliteiten van zijn vorig werk vertoont, dit dezen nieuwen kant brengt, dat we het leven zien niet alleen als een product van omstandigheden, maar ook als een resultaat van een langademigen, hardnekkigen wil. Daardoor is er niets zwoels in dit werkje, dat toch voortdu- | |
| |
rend van ziekte handelt. Wie in kort bestek een juisten kijk wil krijgen op de goede kwaliteiten en op de grenzen van van Hulzen's talent leze eens De Witte Vallei: Een Verhaal uit Davos.
Van hoeveel beteekenis het voor een kunstenaar is als hij zich laat kiezen door een figuur als Reuvers uit De Witte Vallei, wien primaire gevoelens en een hardnekkige wil den weg naar het geluk dicteeren, blijkt opnieuw uit Trouweloozen door H. van Loon.
Deze schrijver, die na een bundel vertellingen Onder één dak, hier zijn eerste groote werk gaf, liet zich kiezen door het zeer ingewikkeld onderwerp van het huwelijksleven van echt-moderne, gecompliceerde menschen. Den eenigen man hier, in dit boek van vrouwenfiguren, ten voeten uit geteekend, hooren we aan het slot op de vraag zijner pasgehuwde, tweede vrouw of hij nu gelukkig is, bekennen: ‘Ben ik nou een kerel om gelukkig te worden...?’ (bl. 210). En dit ingewikkelde antwoord op een eenvoudige vraag is volkomen echt en zuiver, en typeert heel goed dezen weemoedigen Gerard Schenk.
Zijn huisnaam is Geert, wat mij meer als een vrouwennaam dan als een mannennaam in de ooren klinkt. Toch past die naam met voor mij vrouwelijken klank uitstekend bij hem, wiens passieve levenshouding mij telkens een vrouwelijke schijnt. Zijn eerste huwelijk met Lotte was meer een daad van haar dan van hem. En na eenige jaren mokkens en ruziëns zegt zij hem het huwelijk op - werkelijk het gaat zoo zakelijk en kalm als het opzeggen van een huurcontract - omdat zij hem bedrogen heeft. En dit vertelt ze hem met haar ongrijpbaren Mona-Lisa-glimlach, bijna als een fait divers. Want ook zij, die vol beginselen zit als van socialisme, vegetarianisme en theosofie, heeft geen vat op het leven; natuurlijk niet, want beginselmenschen spelen in gewichtig-doende ledigheid den bezige - en dan zijn ze nog het onschuldigst - òf ze doen werkelijk wat, doch zetten dan ook den boel hopeloos scheef. Zoo hier Lotte. Als Geert met zijn in Delft verkregen uitnemende ingenieursbekwaamheden niets kan
| |
| |
uitrichten, geregeld tegenslag heeft op zijne prachtige plannen en dan futloos in elkaar zakt, weet zij hem geen zelfvertrouwen in te boezemen, geen nieuwe energie te geven. En nog minder kan zij, die vol zit van beginselen over opvoeding, haar kinderen opvoeden. Neen, zij heeft heelemaal geen vat op het leven, zij rommelt en stommelt er zoo wat door heen. Onder gunstige omstandigheden, gehuwd met een pedant of schijnheilige, was ze misschien een snoezige salon-socialiste geworden; nu geketend aan dezen onredzamen brombeer Geert, bedriegt ze haar man. Natuurlijk niet met opzet, want ze is heelemaal niet sensueel aangelegd. Och neen... zoo en passant, zoo op een theosofisch congres in Berlijn... met een Pool, van wien ze niets weet, van wien ze pas later bemerkt dat hij, als gescheiden man, met haar nooit kan trouwen.
Ondertusschen het is gebeurd; dit is het zuivere woord. Het is niet gewenscht, niet gewild, ook niet gedaan - het is gebeurd. En dus gaan zij uit elkander, wachtende op de beslissing van de rechtbank, die hun scheiding zal uitspreken. Doch daarginds, voortdurend met Lotte en de kinderen in correspondentie, komt een nieuwe liefde over hem, och neen, niet door hem gezocht, maar over hem gekomen als een verkoudheid. Die liefde, waaraan niet beantwoord kan worden, stelt zijn moeilijk verkregen levenspositie in de waagschaal, maar wat kan hij er aan doen? Lotte daarentegen wordt heilsoldaat en predikt boete en bekeering. Wat niet verhindert dat zij, om aan de nachtmerrie eener zwangerschap te ontgaan, zich onderwerpt aan een bij de wet verboden operatie - en aan de gevolgen daarvan sterft. Als verzorgster der moederlooze kinderen en vrijwillige huishoudster treedt dan een nieuwe vrouw op. Wies, een vriendin van Lotte, die aan Geert reeds vroeger onwillekeurig haar liefde voor hem liet blijken. Hij houdt niet van haar, doch aanvaardt dankbaar haar goede zorgen. En kan zoo weinig tegen haar op, dat hij, half onwillig en steeds niet van haar houdende, als het ware op hare suggestie haar vraagt bij hem het huishouden te komen waarnemen. Dan haar prachtige kwaliteiten
| |
| |
ziende, leert hij haar liefhebben en huwt ze; en zij is het die hem de bovengenoemde vraag doet, waarop hij met die wedervraag antwoordt.
Daar is veel in dit boek dat den indruk maakt van buitengewone echtheid. Geert en de vrouwen zijn goed gezien, en zuiver weergegeven. Namelijk voorzoover het mogelijk is zulke ingewikkelde en toch leege, zulke oprechte en toch innerlijk-oneenige en tegen het leven een beetje onwaarachtige menschen zuiver weer te geven. Het zijn echt de menschjes van dezen onzen kleinen dag. Volgeladen met de meest Zondagsche bedoelingen en beginselen waarmee zij echter in hun vale weekdagen geen weg weten; ook fijngevoeliger, en nederiger dan vroegere geslachten, maar ook meer willoos en onredzaam staan ze als brokken ongeluk te midden der pracht van dit technisch zoo schitterend en rijk leven, dat hier meer buddhistisch dan christelijk wordt gewaardeerd. Bovenal zijn ze zielig. Maar het meest zielig zijn de kinderen van deze menschen. Het doet pijn zoo'n kindje te hooren uitvaren en hoonen: ‘Hier boven wóónt geen lieve Heer.... In de lucht kè-je niet wonen’ (bl. 148).
Het belangrijke van deze menschen is dat het menschen zijn van onzen tijd. Maar daarom staan we te dicht op hen; er is te weinig sfeer om hen. De schrijver heeft ze tenminste niet weten los te werken van hun achtergrond; zij blijven vastgeplakt aan dien niet wijkenden achtergrond. Dit geeft iets rauws, iets onduidelijks aan dit boek, en wijst op gebrek aan kunst, terwijl er toch zooveel kunst in is.
Reeds de titel blijft mij ondoorzichtig. Trouweloozen - ja, men kan hier van alles omheen-fantaseeren, dat dan wel ten naastenbij past op Geert en Lotte - doch dan weer niet past op Wies, die toch in de tweede helft van het boek de leiding krijgt en behoudt. Terwijl alleronverklaardst blijft, waarom Wies precies komt en verdwijnt al naarmate de schrijver haar noodig heeft.
Ook de taal is, hoe vaak ook zeldzaam voortreffelijk en persoonlijk in détails, over het geheel nog te stug, terasperig, te rauw.
| |
| |
Ziehier enkele proeven van die goedgelukte, eigen taal:
de warm-doorblonken tram, waarboven groene en paarse bliksems regenden, was met een klimmende gromming omgezwenkt (bl. 130).
de zuster (nl. een non) voelde haar pols. IJl, als van een andere wereld zong haar verstorven stem uit de zoele diepte van de huik: 't Is niets. Mevrouw heeft wat lang gebeden (bl. 144).
‘Wie lachte daar? Geef antwoord, wie heeft er gelachen?’
Zijn rechtervoet scandeerde gejaagd de maat zijner woorden (bl. 197).
Hier iets van die stugge taal:
Toen moeders koorts niet week, liet Fie den dokter, die huisvriend was, komen. Haar vertrouwde in wat moeders grilligheid, moeders hekeltong Fie deden lijden, moest hij ook nu alles hooren, stortte Fie hem haar hart uit, haar liefde tot Gerard noch de mislukte schaking of moeders ongesteldheid door hààr schuld verzwijgend.... Hij besefte het: erbarmelijk van naar uitschreiing hunkerende, dorre en heete en valsche leegte, onder een opgedreven-lachende schuwheid tevergeefs voor elkaar bedekt, triestig van armelijkrillig zelfbedrog moest die ontmoeting nu zijn op een afgetakelde kamer vol verhuisreddering, met tochtende vensters en menschen, die den kalen vloer beklosten... (bl. 122/3).
Dit is ongetwijfeld knappe taal, maar te compact, te weinig uit de verf, dan dat men er helder mee kan schilderen. De lezer heeft zoo het gevoel dat van Loon dit doorzichtig-maken van zijn werk nog moet leeren, maar dat hij het wel kan leeren ook; vooral indien hij zich een persoonlijk oordeel veroorlooft tegenover de modemeeningen van onzen tijd, en tot innerlijke vrijheid komt.
Ditzelfde, behoudens de vanzelf sprekende wijzigingen, geldt van twee nieuwe auteurs, die hun eerste werk gaven: Ada van der Vecht, schrijfster van Jonge Liefde en Alexander Sternheim, die debuteerde met een roman De Drinker.
Jonge Liefde is een familieverhaal van dezen tijd, dat met eere de eerste helft van zijn titel draagt. Want het is vóór alles jong, ongelooflijk jong. Het verhaalt van twee
| |
| |
bevriende families, beide rijk met kinderen gezegend, die, allemaal gezond en vroolijk, met geweldigen appetijt op het lokkende leven aanvallen. Als ze niet rennen dan vliegen ze, en als ze niet dansen dan laten ze zich neerploffen op een stoel. Frank, vrij en vroolijk gaan ze om met elkander, en met hun ouders, die zich trouwens met de vereischte bescheidenheid op den achtergrond houden. Het zijn allemaal opgewektheidsmenschen, die iets fermeventerigs over zich hebben. De jongens werken flink, en de meisjes dwepen met het veroveren van een zelfstandigen werkkring, zoodat de een studeert en de andere aan kunstnijverheid doet. Vernemen we over de jongens, die in Delft studeeren, wel eens vaag dat ze zwaar fuiven, zoodra dezen met de meisjes uitgaan, is en blijft de toon zeer gemoedelijk: de een fuift op koekjes en de ander op sinaasappels. Van religie of kerk geen spoor, bij ouderen noch jongeren; daarentegen zijn ze allen verzot op muziek, de jongeren op sport, en blijken allen te samen onbekwaam tot eenig kwaad en geneigd tot alle goed. Kortom, allemaal hoogstaande menschen, die actief en nobel levende geen last hebben van de levensraadselen, en als ze daar al eens even mee zitten, zich en passant verdiepen in de ‘Zuivere Rede’.
Zeker, dit is nu alles wel heel jong, maar is het ook reëel?
Het was gewoonte in het Raevengezin, dat mevrouw na 't eten piano speelde, eerst 'n paar gezellige wijsjes en dan dansen, vooral walsen, waarop de kinderen in de lange gang dansten (bl. 38).
Dit is heel aardig voor een keer. Maar dit geregeld, even geregeld als er elken dag wordt gemiddagmaald? Is het niet om een nachtmerrie te krijgen? Maar tot onze verademing gevoelen we onmiddellijk dat dit niet waar is. Natuurlijk wil de schrijfster de waarheid zeggen, niets dan de waarheid. Maar die waarheid verkrijgt zij niet uit de werkelijkheid, doch uit haar idealen. Door het gekleurde glas harer idealen ziet zij, en beschrijft zij een jeugd, als in de werkelijkheid niet voorkomt.
| |
| |
Dit geldt evenzeer van haar stijl. Die doet òòk jong, vlot, opgewekt, allegro con brio, maar is niet zoo jong als hij lijkt. Jonge stijl van dezen tijd is eer stroef en zwaar op de hand en worstelend met de woorden, dan luchtig en nonchalant.
't Was ruim drie weken later en warm zomerweer. 'n Week lang was 't ongestadig geweest, telkens regen, maar nu was de hemel stralend blauw en zonder wolken en 't zag er naar uit, of 't nog wel lang zoo zou blijven. 't Was de dag van de buitenpartij naar Zandvoort en iedereen was druk in de weer... (bl. 130).
Zulke banale mededeelingen, met dat vervelende ‘was’, tien keer op acht regels - echt ‘een slappe wasch’, zooals ik zulk een stijl eens hoorde hoonen - neen, dit is niet van een tegenwoordig jong schrijver, die eer te veel dan te weinig kieschkeurig op zijn woorden is. Die schrijft ook niet
ze trokken met hun 5en naar boven (bl. 60).
‘'t is bij zessen, 10 min. er voor’ (bl. 60).
‘Juffrouw...?’ vroeg 't 2de meisje.
Zulk een spoorwegboekje-spelkunst zou hem weinig minder dan heiligschennis schijnen in een werk van kunst.
De liefde, waarvan het boek nu verhaalt, is ook jong, in zooverre dat ze hier al die jonge menschen tantaliseert. Goed gezien is, hoe het liefdesverlangen den grondtoon vormt van het zieleleven van al die flink-werkende meisjes en jongens. Maar ook deze liefde is meer gezien door een andere die deze jonge liefde zoo ontroerend-mooi vindt in wording, groei en openbaring, dan door een jong mensch. Want wordt er wel ooit zoo onbeholpen-gewichtig en zoo grenzeloos-weemoedig geleefd als door jonge menschen, die leeren kennismaken met de zalige tirannie en almachtige kracht der liefde? Wat een radeloos geharrewar en reddeloos elkaar-afbeulend door elkaar geloop voordat eindelijk gebeurt, wat een redeloos-werkende liefde dicteert als haar souvereinen, onweersprekelijken wil! Nu heeft de schrijfster van Jonge Liefde dit ook wel trachten uit te beelden. Lidy en Joop, die elkaar eindelijk vinden, vinden
| |
| |
elkaar niet ineens. Juist omdat zij reeds van hun prille jeugd innige vrienden waren, in coëducatie opgegroeid en in vrijheid gedresseerd, kost het hun moeite den overgang van vriendschap naar liefde te vinden. Dat er in dien tusschentijd wat blauwtjes vallen is hoogst natuurlijk, en dat zij elkaar ten slotte vinden, na beiden een beetje ziekjes te zijn geweest, is zeer heuglijk, maar de geschiedenis hunner jonge liefde is toch wat summier, wat oppervlakkig verteld. Als verteld door een optimisme van gisteren dat bij dezen dichter van heden - trouwens het ééne versje van Joop dat we hier lezen is niet bizonder - en de moderne Lidy niet heelemaal past. Ook van deze jonge liefde hebben we het gevoel dat ze meer uit den wensch der schrijfster is gekomen, dan uit de werkelijkheid.
Toch kan deze schrijfster soms verrukkelijke werkelijkheid geven. Als ze Lidy boven uit het oude huis van den Kloveniersburgwal laat kijken in die kleine stadstuintjes en de stille nachtgracht, (bl. 129/30) of ons laat wandelen onder de boomen der oude half verlichte grachten, en we dan ineens komen in het schelle licht en de prettige bedrijvigheid van een zoo'n gracht snijdenden verkeersweg, geeft ze uitstekend, veelbelovend werk. Maar ze weet deze uitnemende détails niet vast te houden, er geen sfeer van te maken. Wat kon dat oude huis op den Kloveniersburgwal met zijn omgeving het veel beter doen, dan het hier doet! Als zij zichzelve eens volkomen onder den indruk daarvan had weten te brengen ik geloof dat er wat minder leven, en meer innigheid in haar werk zou gekomen zijn. Maar daartoe liet ze zich geen tijd, te vol als zij was van al die franke, vroolijke, frissche jongelui, onbekwaam tot eenige ignobele daad.
Het is, om de frissche kwaliteiten van haren geest, te hopen dat zij onverdroten voortga op den breeden weg der kunst, maar vooral is dan te hopen dat zij komt tot innerlijke vrijheid. De weg daartoe zal voor haar zijn niet dat zij haar subjectiviteit opgeeft, maar dat zij die toch eens durft te verliezen om een diepere subjectiviteit te veroveren. Dit is de weg voor ons allen, maar inzonderheid
| |
| |
voor hen die niet weten dat een optimistisch idealisme zoowel onze grootste vriend als onze meest tirannieke vijand is.
De Drinker van Alexander Sternheim is weer van een anderen kant ontstellend-jong. De schrijver heeft zoo'n haast om te vertellen wat hij weet, dat hij zich zelfs geen tijd gunde eerst met onze taal en spelling vertrouwd te geraken. Zoo schrijft hij kalm:
(Ze) volgden trots de gangen van vader naar de kerk (bl. 1).
Het zou den Bremers verheffen (bl 16). Anderen tegenspoed trof honderden kooplieden (bl. 34). droefsche spijt (bl. 39) cadeaus (bl. 99). Den vijftienden naderde (bl. 172).
Zelf echter heeft hij niet den minsten last van zijne onbeholpenheid. Want hij vertelt met diepe stem en met ontroerd gemoed van het innig-tragische van dit leven. Nauwelijks echter hoort men dit geluid, of het komt ons bekend voor. Krijgen we bij het eerste hier volgende citaat reeds een sterk vermoeden, bij het tweede wordt dit vermoeden zekerheid.
De drie jongetjes volgden trots (sic!) de gangen van vader naar de kerk, staarden met kinder-verrukking naar de gouden en purperen kleeden om wetsrollen, voelden hun levensvraagjes en zieltjes-gezoek tooverend gestild in zijn weeken gelatenheidszang, en zagen God als hij met overweldigende leedstem de kerk deed trillen van zijn galmend geluid (bl. 1).
(hij) sierde duurste dassen met kostbare spelden... (bl. 21).
Dat dit bewust of onbewust geschreven is onder den invloed van Querido, voelen we, nog sterker dan aan den stijl, vooral aan de sfeer van dezen roman. Doch het is reeds geen kleinigheid dat er zooveel sfeer is in een eerste werk, dat echter ook in dit opzicht ongelooflijk onbeholpen blijft. Die joodsche voorzanger eener buitengemeente, later de drinker en zijn gezin tegenover zijn hem hatende zwagers die zich rijk sjaggelden en hem hun minachting en de macht van hun geld laten voelen - al die figuren zijn knap en atmosfeerig geteekend. De psychologie van dezen Multatuli-vereerenden drinker, die zoo gul en lichtzinnig door het leven zeilt, door wat pluimstrijkerijen
| |
| |
dadelijk opgestoomd, door wat tegenslag even spoedig gekrenkt, onmatig niet alleen in drank, maar in alles, in tranen en lijdzaamheid evenzeer als in zijn grootdoenerij en zelfverheffing, waarmee hij, de zoon van den beroemden voorzanger, neerziet op zijn zwagers, zooveel minder van kom-af en ontwikkeling, en allen toevallig wat rijker dan hij - deze psychologie schijnt mij zeer juist. Doch aan den anderen kant wordt ons niet waarschijnlijk gemaakt, waarom deze jood zoo gemakkelijk aan den drank kwam en zoo hardnekkig aan den drank bleef, terwijl dronkenschap toch zeker niet in de eerste plaats een joodsche ziekte is. En als we bijna op het einde (bl. 178) hooren dat die drinker ineens bloed opgaf, en dit verschijnsel zich bij hem voor de derde maal voordeed, dan zijn we geneigd het boek er bij neer te gooien en den schrijver te vragen waarom hij ons voor het lapje hield, waarom hij deze beslissende bizonderheid twee keer verzweeg, en er niet mee rekende, daar we nu toch ineens een anderen kijk op dien drinker krijgen dan hij ons eerst gaf.
We herinneren ons dan dat ook bij Querido een scherpe intuïtie en weelderige fantasie niet altijd logisch passen op de geteekende werkelijkheid. En ook beginnen we te vermoeden dat deze in de joodsche sfeer zich thuisvoelende schrijver daarom dronkenschap ter uitbeelding koos, hoewel deze in die sfeer niet thuis behoort, omdat het zich verdiepen in droeve pathologische levensverschijnselen de visie op het droef-tragische leven heviger maakt en meer macht geeft om te ontroeren. Evenzoo als Querido zich daartoe verdiept in de misdadigers-mystiek.
Dat een jong schrijver, in bewondering voor een vereerden meester, onder diens invloed geraakt, is niet alleen mooier dan eigenwijsheid, die alleen zichzelf kan bewonderen, maar is ook de beste waarborg voor latere zelfstandigheid. Mits hij zichzelven duchtig op den stang rijde en oefene in zelfkennis en kritiek. Vooral menschen met genialen aanleg hebben dit noodig. En dien aanleg bezit deze schrijver in verblijdende mate. Heel knap teekent hij ons Leentje, het trouwe joodsche huismoedertje, de vrouw van
| |
| |
den drinker. En ziehier hoe hij ons ‘de weelderige bescherming van de kroeg’ (bl. 79) voor Herman, den drinker, laat zien:
De kastelein schonk met rustige gulden kracht, tuurde naar de drinkende klanten, zwaaide een vies doekje langs de toonbank, spoelde in een tinnen bak wiegelende glaasjes.
Weggeduizeld in blauwen kroeg-schemer, zat Herman bewegingloos in de loome hitte, bij het somber gepeins over zijn toestand.
Henri keek rond, spiedend naar kennissen om dat het eentonige gezeur van Herman begon te vervelen.
Bijwijlen tuimelde drukke orgelmuziek de kroeg in en kwam een verkleede schooier, hondsch-bedelend met een bakje rond.
Zulk een kroeg-tafereel schonk Herman genot door de vergetelheid die er in lag, het was een zorgelooze afzondering, vol zelfvergoding; een verkwikking na overpeinzing van zijn klachten en weeën - de ellendige verwijten van Leentje en de minachting der kinderen.
Hier werd hij voorzichtig behandeld, beleefd toegesproken, zijn waarde geacht door ieder, die hem kende. Dàt moest hij hebben (bl. 121).
Nietwaar, wie zoo kan zien, moet in alles door eigen oogen leeren kijken. Moet los leeren worden van de modemeeningen van den dag, afleeren dien geweldigen haast, die jeugd zoo onbeholpen doet voortstommelen, en zoo licht jeugdigen, genialen aanleg bederft. Wat zou het mooi zijn, als Sternheim's tweede werk, dat zeker komt, dus niet zoo gauw kwam, en niet weer met die dan onvergeefbare onbeholpenheid. Maar wie temt jeugd? En toch...... Si jeunesse savait!
Het laatste onzer boeken, In 't Gedrang door Maurits Sabbe, herinnert aan de ontstellende gebeurtenissen die meer over ons gebukt hoofd heengaan dan dat we ze beleven. Want het geeft Vertellingen uit den Oorlog.
De eerste Hoe Fräulein Dämchen begraven werd is ons een goede bekende. In het begin van den oorlog lazen we haar in dit tijdschrift met bewondering. Want ze liet ons zoo volkomen meemaken de redelooze ellende van den oorlog en tegelijk de zuiver menschelijke gevoelens die in
| |
| |
zulke lijdensdagen bovenkomen, bij hen van wie we die in de eerste plaats niet verwachtten. Terwijl het bombardement van Mechelen alle notabelen doet vluchten, blijft in de geteisterde stad de verloopen dokter, die meent dat er aan hem toch niets meer te bederven valt, en hij is het die, met een paar gelijkwaardige kornuiten, de duitsche waardin uit de Bierhalle bijstaat op haar sterfbed, ze een deftige begrafenis geeft, en op haar graf een ‘Onze Vader’ bidt. Omdat ‘haar “Onze Vader” toch ook het onze is...’ Een aandoenlijk verhaal, o zoo licht omslaande in sentimentaliteit. Maar de knappe verteller wist die meesterlijk te ontwijken. Zijn innige humor, ons zoo goed bekend uit De Filosoof van het Sashuis, en zijn innige werkelijkheidszin, die zulk een zuivere pracht geeft aan De Nood der Bariseeles, wezen hem hier den goeden weg. Daardoor wist hij ons al den ontzettenden kommer van het oorlogswee te laten gevoelen, en tegelijk te doen vertrouwen dat daardoor het diep-menschelijke in ons niet werd vergruizeld, integendeel soms zelfs kon worden versterkt.
In deze zelfde stemming brengen ons de vier volgende vertellingen.
O, de wanhoop van dien boer, die niet aan dien dommen oorlog kan gelooven, doch zich dan plotseling beroofd ziet van z'n eenig kind, door een verdwaalden kogel gedood! Die dan zoo wonderlijk getroost wordt door dien Feldwebel, die thuis ook zoo'n lief Töchterchen moest achterlaten en nu met den bedroefden vader het kruis plant op het graf.
Als door een zijdeur brengt hij ons in dezelfde stemming als hij vertelt hoe de door hun meesters achtergelaten honden dezen tijd van het bombardement doormaakten; want ook bij die vergeten dieren komen de goede en slechte kwaliteiten door de beproeving sterker voor den dag dan in weeldedagen. Terwijl de laatste schets, die een loopje neemt met het gepoch van een Vlaamschen praalhans, de onvervalschte leute laat knetteren door de oorlogsellende.
Maar het mooiste is de Dies Natalis Invicti. Prachtig is dat pastoorken geteekend dat geen Kerstfeest kan noch durft vieren, nu zijn parochie half platgeschoten ligt, zijn
| |
| |
goede parochie, de vroomste uit den omtrek. Neen, het is onzinnig, onmogelijk nu te gaan feestvieren - en hij weet niet hoe hij den zaligen nacht zal kunnen vieren in dezen onzaligen tijd. Dan wordt hij geroepen naar een arme hut, om het kind te doopen van een vluchteling. En daar in die tochtige hut vindt hij een paar arme parochianen, die moeder en kind verzorgen. Zij waren nog rijk genoeg om te helpen en te geven. Terwijl alles in puin stortte, hadden zij niets verloren van hun zielekracht om te troosten en op te beuren.
Christus leefde, 't pastorken voelde 't en jubelde in zijn hart. Onoverwonnen leefde de Heiland voort in de menschen, die daar onder zijn oogen hun werk van liefde volbrachten. Zij waren de menschen van goeden wille. De leiders der volkeren konden in hun waan en hoogmoed de goddelijke wet hoonen en met voeten treden - bij de menschen zelf, bij allen die arbeidden en leden, bloeide en geurde ze in ongerepte reinheid voort. De armen en een voudigen waren de uitverkorenen en de sterken, die de nieuwe wereld gingen bouwen.
De pastor kerstende het kindeke en met de oude vroomheid in het hart zou hij nu weer het ‘Pax hominibus’ kunnen zingen (bl. 94).
Dit zuivere Kerstgeschiedenisje uit den oorlog heeft al de ontroerende mystiek en de aangrijpende realiteit van een middeleeuwsche schilderij van Bethlehem's stal, als een echte Dierik Bouts, of Rogier van der Weyden.
En we gevoelen dat een kunstenaar, die met zoo'n rustige bezonkenheid van zijn arm geteisterd vaderland kan vertellen, niet alleen een gevoelig maar ook een sterk hart moet hebben, en bovenal een zeldzamen eenvoud des harten. Wat reeds uit den titel van dezen bundel blijkt; want is er eenvoudiger titel te bedenken voor oorlogsverhalen?
We zien die reeds aankomen in overstelpende massa, met opzichtig armengezwaai en geweldig geschreeuw..... O laten zij, die er reeds aan bezig zijn, dit bundelken eens lezen! Misschien zullen ze zich bijtijds herinneren dat ook in kunst, vooral in kunst, eenvoud het kenmerk is van het ware. |
|