Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Binnenlandsch overzicht.Het algemeen begrootingsdebat.De hoofdindruk dien de algemeene beschouwingen en (voor zooveel thans reeds achter den rug) de beschouwingen over de afzonderlijke hoofdstukken der Staatsbegrooting hebben nagelaten is - negatief. Er is eigenlijk geen hoofdindruk. Hier en daar is wat opgehelderd. Hier en daar is veel duister gebleven. Maar een sterk lichtende plek in het gansche beeld ontbreekt. Een dominant valt niet aan te wijzen. Hoe staat het, om daarmee te beginnen, met het ‘Bestand’? In mijn vorig overzicht heb ik aangegeven waarom, mijns inziens, de Regeering geacht moest worden, het Bestand te hebben prijsgegeven, zij het dan ook vermoedelijk niet voor haar genoegen. Maar nu is uit de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk I en uit de rede van minister Cort van der Linden gebleken dat de Regeering, ondanks de Troonrede, ondanks de ingrijpende maatregelen van wetgevenden aard die zij in behandeling wil zien nemen, toch vasthoudt aan de meening dat het Bestand kan worden.... bestendigd. Mij heeft deze houding teleurgesteld. Ik kan er immers niet anders in zien dan een uiting van die politiek van den vogel struis die doet wanen dat iets niet bestaat wanneer men er maar niet naar kijkt (in dit geval zou men eigenlijk van een omgekeerde struisvogelpolitiek moeten spreken die doet leven in de illusie dat iets wèl bestaat wanneer men er maar over blijft praten). Waartoe dat sentimenteele gesol met den beminden doode? Waarom niet met open oogen de waarheid aanvaard dat het Bestand dood is en eerst weer zal herrijzen wanneer onze internationale positie zóó acuut wordt dat de stemming van Augustus 1914 terugkeert? Want het Bestand is dood. Wie de algemeene beraadslagingen heeft gevolgd, kan daarover niet in twijfel zijn. Door de voornaamste woordvoerders van rechts, door de heeren Lohman en | |
[pagina 133]
| |
Van der Voort met scherpte en door den heer Nolens met diens gewone bezadigdheid is de dood van het Bestand geconstateerd. Met het oog op de aangekondigde ‘hervatting van den gewonen wetgevenden arbeid’ in de Troonrede, in 't bijzonder wat de urgentie der Ouderdomsvoorziening betreft. En nu dit eenmaal een feit is, kan het ook weinig actueel belang meer hebben om na te gaan, wat het Bestand eigenlijk is geweest, iets dat, wegens de uitlegging die de Regeering er aan geeft, nog steeds alles behalve helder is. De nevelen vóór ons zijn belangrijker dan die achter ons. Men wentele nu maar een R.I.P. op dit graf. * * * De nevelen vóór ons. Daar zijn ten eerste die welke de verhouding van de Regeering tot de Kamer èn die welke de verhoudingen binnen het Kabinet zelve min of meer inhullen. In het begin van den oorlog heeft de Regeering zich genoodzaakt gezien, het zwaartepunt van het Staatsbestel, dat sinds 1868 in de Tweede Kamer lag, te verplaatsen naar het Ministerie. De macht der feiten dwong tot het snel nemen van besluiten van het uiterste gewicht en die zijn destijds genomen, hetzij zonder voorafgaand consent van de Staten-Generaal hetzij na een zoo summiere behandeling dat de Volksvertegenwoordiging haar aandeel daarbij feitelijk beperkte tot een soort van visum zooals de handteekening van den constitutioneelen vorst pleegt te zijn. Inderdaad was bijna alle reëele en actueele macht saamgetrokken in het Ministerie; weerszijds daarvan stonden twee slechts formeele en potentieele machten: de Koningin en de Staten-Generaal. De Staten-Generaal (en met name de Tweede Kamer) hebben destijds in deze volstrekt abnormale verhouding niet slechts berust maar haar zelfs met een zekere geestdrift aanvaard. Men had vol vertrouwen in de Regeering, waardeerde grootelijks de energie die zij betoonde en was heel blij dat men haar zoo gerustelijk nagenoeg alles kon overlaten. En de Regeering waardeerde het in de Staten-Generaal dat deze haar zoozeer de vrije hand lieten en maakte daarvan een zoo ruim gebruik als dienen kon tot vergemakkelijking van haar uiterst zware taak. Maar die gezindheid is, bij de Staten-Generaal of althans bij de Tweede Kamer, allengs veranderd. Naarmate de oorlog langer duurde en mitsdien het besef van het abnormale verzwakte, rees in de Tweede Kamer een meer en meer onbehagelijke stemming. | |
[pagina 134]
| |
Men voelde instinctief, misschien meer dan dat men het welbewust dacht, dat het lang voortduren van een verhouding, waarin het overwicht dat het Ministerie vóór 1868 had, nog versterkt was teruggekeerd, op den duur gevaarlijk kon worden voor de positie van de Tweede Kamer. En men legde het allengs weer toe op een hernemen van het normale overwicht. De Regeering heeft dat met leede oogen gezien. Niet, zoozeer, geloof ik, omdat zij er op uit zou wezen om den abnormalen toestand te gebruiken tot een soort van anti-parlementaire sabotage, maar omdat zij het nog steeds niet recht meende te kunnen stellen zonder een abnormalen invloed. Dat de Tweede Kamer zich ongerust begon te maken over de mogelijke duurzame nawerking van haar langdurige achterafzetting, heeft minister Cort van der Linden wel getoond te begrijpen. Toch heeft het hem en zijn collega's blijkelijk verdroten dat de Kamer niet meer geduld en berusting toonde; zijn rede gaf daarvan blijk. En hij heeft daarbij eenige uitdrukkingen gebezigd (dat de Kamer, als collectiviteit, gewoonlijk ‘zoek’ was benevens een nieuwe toespeling op het directe contact tusschen de Regeering en den volkswil) die wel geschikt waren om de bezorgdheid der leden te verhoogen. De heer Marchant heeft aan die bezorgdheid uiting gegeven door te zeggen: ‘Het schijnt wel alsof de Regeering de Kamer wil “uitschakelen”’ en door het Kabinet in herinnering te brengen: ‘Het Nederlandsche volk is, voor de Regeering, hier’. Zeer juist. Welke ook de omstandigheden mogen zijn, tot welke abnormale afwijking van de gewone verhoudingen zij ook mogen nopen, die afwijking mag nooit eene andere dan een strikt opportunistische wezen. Principieel is elk inbrengen der gedachte van een rechtstreekschen band tusschen de Regeering en den volkswil, langs de Volksvertegenwoordiging heen, te veroordeelen als een neiging tot teruggang naar een overwonnen standpunt. Terecht dus heeft de heer Marchant verzet aangeteekend tegen het opkomen van die gedachte. Maar.... hoorde men de aanduiding van die gedachte thans voor 't eerst? Was ze, in de redevoeringen van Minister Cort van der Linden, iets nieuws? Of had men haar reeds vroeger van hem vernomen (en destijds eigenlijk veel duidelijker en stelliger geformuleerd)? Wie zich de moeite wil geven om nog eens op te slaan wat ik, naar aanleiding van het eerste begrootingsoptreden van het Kabinet, in het Binnenlandsch Overzicht van dit tijdschrift heb | |
[pagina 135]
| |
geschreven op blz. 128 v.v. van den vorigen jaargang, die zal zich dan weer herinneren dat toen reeds, op het eind van 1913 en in het begin van 1914, de heer Cort van der Linden de leer der rechtstreeksche regeeringsvertegenwoordiging van den volkswil heeft verdedigd. In verband met Ostrogorski's theorie over het regeeren ad hoc. En dat ik toen aanstonds heb gewezen op het groote gevaar dat die leer meebracht ten aanzien van de positie der Volksvertegenwoordiging. Toen was het de tijd geweest ook voor de Tweede Kamer om terstond op te komen tegen eene leer die haar invloed en beteekenis noodwendig moest dreigen te verduisteren. Doch dat is niet geschied. Het gevaar is in de Kamer niet gezien. Niemand ter linkerzijde, waar de erfgenamen van 1868 zitten, is opgekomen tegen het ‘uitschakelen’ van de Tweede Kamer, tegen het regeeren langs de Volksvertegenwoordiging heen, waarvan toch de principieele kiem besloten lag in 's Ministers interpretatie van den stembusuitslag met behulp van den ‘volkswil’. Integendeel, zoo in als buiten de Kamer werden de liberalen gepakt door het ‘frissche’ en door het ‘democratische’ van de nieuwe leer. Haar toepassing op den stembusuitslag was dan ook zoo wonderlijk mooi in overeenstemming met de hoofdeischen van het vrijzinnige concentratieprogram, dat deze uiterlijke gevalligheid wel geschikt was om de liberalen te doen vergeten, eens te onderzoeken of de leer niet innerlijk gevaarlijk was. Met andere woorden: het oogenblikkelijk practische voordeel dat de nieuwe theorie bracht, heeft haar gevaarlijk beginsel doen voorbijzien. Nu eerst, nu door zeer buitengewone omstandigheden de Regeering wel genoodzaakt werd tot gedeeltelijk ‘uitschakelen’ van het Parlement (iets dat elke Regeering in deze omstandigheden zou hebben moeten doen, óók eene die niets van de volkswiltheorie zou willen weten), nu schrikte men ter linkerzijde op van een toespeling op eenig verschrompelen van de beteekenis der Volksvertegenwoordiging. Nu roept men de Regeering toe: ‘Het Nederlandsche volk is, voor u, hier!’ Nogmaals: zeer juist. Maar.... twee jaar te laat. Twee jaar geleden, toen de ‘volkswil’ voor den dag gehaald werd om het optreden van een extra-parlementair Kabinet met Algemeen Kiesrecht en Staats-‘pensioen’ te verdedigen, in normale tijdsomstandigheden, toen was het oogenblik daar voor principieel en zuiver verzet. | |
[pagina 136]
| |
Thans komt dat verzet wat laat, heeft het veel van zijn principieele kracht verloren en wordt het vertroebeld door de noodzakelijkheid van abnormale verhoudingen in abnormalen tijd. Er is geen kwadere kans dan een verzuimde. * * * Zoo staat het nu met de verhouding tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging. De ontwaakte ongerustheid van de Kamer ten aanzien van haar bedreigd overwicht heeft trouwens geleid tot het - eindelijk! - houden van een Comité-Generaal waarin de quaestie der weermacht is besproken doch waarin, naar het schijnt, de Regeering er in is geslaagd om de Kamers te overtuigen van het gevaar eener belangrijke vermindering. Dit althans schijnt op te maken uit de vage aanduidingen van eenige sprekers, o.a. van den heer Schaper die voorshands maar wilde berusten. Waarom niets stelligers is medegedeeld omtrent het resultaat van het Comité-Generaal, is mij niet duidelijk. En ten aanzien van de buitenlandsche aangelegenheden waarover ik de vorige maal schreef, hebben wij nu althans - een interruptie. Een interruptie van den premier waarin categorisch het bestaan van een overeenkomst met Duitschland, als door Prof. Niermeijer was ondersteld, is ontkend. Veel is dit niet maar dan toch wel iets. Doch hoe staat het nu met de verhoudingen in het Kabinet zelf? Volkomen klaar zijn ook deze niet geworden. Er is verschil van inzicht merkbaar geworden tusschen minister Treub en de rest van het Kabinet. Is dat verschil zoo diepgaand als de geruchten beweren? Zoo, dat men reeds daarom zich op een spoedig heengaan van dezen crisisminister-bij-uitnemendheid zou hebben voor te bereiden? Er hebben zich stellig teekenen in het debat voorgedaan die in deze richting wezen, in 't bijzonder de opmerkelijke dualiteit welke de premier ten aanzien van de parlementaire gevoeligheid heeft verkondigd voor het gansche Kabinet en voor de afzonderlijke Ministers. Het gansche Kabinet zal, volgens de mededeeling van den heer Cort van der Linden, ter wille van de in dezen tijd zoo gewenschte gouvernementeele stabiliteit zich verplicht achten, niet al te kieschkeurig te zijn in 't slikken van ongevallige votums. Voor de afzonderlijke Ministers geldt dit echter niet. Deze laatsten hernemen dus hun gewone normale parlementaire gevoeligheid. Het zou mij niet verwonderen als deze uiting van ministerieel individualisme eerlang niet slechts door den Minister van Financiën doch ook door dien van Koloniën werd gebruikt om | |
[pagina 137]
| |
het Kabinet te verlaten. Wat de heer Pleyte in den laatsten tijd in de Tweede Kamer heeft ondervonden (bij de behandeling der Djambi-overeenkomst en natuurlijk vooral bij de algemeene beschouwingen over de Indische begrooting die zoo plotseling en dramatisch zijn besloten) heeft hem duidelijk moeten doen gevoelen dat hij althans het volle vertrouwen van de Kamermeerderheid niet meer heeftGa naar voetnoot1). Terwijl het Voorloopig Verslag over de Surinaamsche begrooting deed verwachten dat de wind uit de West dezen Minister even onvriendelijk zou hebben toegewaaid als uit de Oost, indien hij ook voor deze begrooting zelf in de Kamer had kunnen staan. Op eenige afbrokkeling van het Kabinet kan men zich dus wel voorbereiden, terwijl het Ministerie als collectiviteit niet licht een heengaan geoorloofd zal achten. De muur staat extra vast maar de steenen zitten los. Zoodat het, in abstracto, denkbaar is dat we ten slotte een Kabinet-Cort van der Linden hebben waarin van dat van 1913 niets meer over is dan - de heer Cort van der Linden. Wat een wel wat vreemd gevolg zou wezen van de scheiding tusschen individueele en collectieve gevoeligheid. Doch zóó ver zal het wel niet komen. Intusschen spreekt uit de extra-vastheid die ten aanzien van den ministerieelen muur is afgekondigd, tevens wel dat men met de ‘hervatting van den gewonen wetgevenden arbeid’ eigenlijk in de benauwenis is geraakt. Immers, men krijgt nu een hervatting van den normalen arbeid met herleving van de normale individueele ministerieele kwetsbaarheid maar met uitdrukkelijk aangekondigde volkomen abnormale collectieve ongevoeligheid. Duidt dit niet op een zekere ontijdigheid in het hervatten van dien arbeid? Is het niet wat wonderlijk dat men nu wellicht enkele Ministers zal kunnen zien heengaan op grond van conflicten van minderen rang terwijl het gansche Kabinet onbewegelijk zal blijven tegenover conflicten van de allereerste orde? En is dat niet óók bedenkelijk, bezien uit het oogpunt van de parlementair-constitutioneele praktijk? Zal het nu immers niet kunnen voorkomen (in theorie althans is | |
[pagina 138]
| |
het geval volkomen aannemelijk) dat het Ministerie op een der hoofdpunten van zijn program in conflict staat met de Tweede Kamer - en dat het nochtans aanblijft, precies als ware het een ‘Koninklijk’ Kabinet van vóór 1868? Weliswaar is de kans, dat dit geval zich ook werkelijk voor zal doen, niet heel groot daar er voldoende overeenstemming op de hoofdpunten bestaat tusschen de Regeering en de meerderheid in de Tweede Kamer zoodat werkelijk gevaar alleen dreigt van de Eerste, maar theoretisch is de zaak niet in den haak en wordt het normale overwicht van de Tweede Kamer op dit punt minstens evenzeer bedreigd als op dat van de ‘uitschakeling’. Men moet bedenken dat eenerzijds de buitengewone toestand het Kabinet noopt tot buitengewone stoelvastheid en dat anderzijds de nadering van 1917 een begrijpelijk verlangen deed ontstaan om niet alléén met oorlogstrofeeën voor de kiezers te komen, om in deze geheel scheeve verhouding te kunnen berusten. Gelijk men tegenwoordig nu eenmaal in zooveel wonderlijks berusten moet. * * * Ons naaste wetgevende perspectief is eveneens min of meer in nevelen gehuld gebleven. Uit hetgeen de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën hebben gezegd, is volstrekt niet op te maken, hoe de Regeering, of ook zelfs maar: hoe deze Ministers, elk voor zich, de volgorde en de tijdstippen van behandeling der drie hoofdonderwerpen zouden wenschen. Er is wat meer licht gekomen alleen wat de Grondwetsherziening betreft. Meer licht in dien zin dat de kans van slagen op dit punt is toegenomen door de mededeelingen van den premier omtrent den arbeid der ‘Bevredigingscommissie’, mededeelingen die doen verwachten dat een compromis-voorstel in zake Art. 192 nog wel in de herziening zal kunnen worden opgenomen. En meer licht ook ten aanzien van den duisteren passus uit de Memorie van Antwoord op het V.V. over Hoofdstuk I. Deze blijkt zoo te moeten worden verstaan dat de Regeering zich voorstelt, haar Memorie van Antwoord betreffende de Grondwetsherziening in de Eerste Kamer zoo lang te zullen kunnen terughouden totdat ook dit college de noodige belastingvoorstellen zal hebben afgedaan. Een tuitelig plan! Maar vrijwel geheel onzeker is de toekomst gebleven ten aanzien van de volgorde van behandeling der drie hoofdonderwerpen in de Tweede Kamer. Nu eens scheen, bij den Minister van | |
[pagina 139]
| |
Financiën en ook bij den premier, de urgentie der dekking van het tekort het zwaarst te wegen, dan weer die van de Grondwetsherziening. En ook was er een oogenblik in de rede van Minister Treub waarop niet het tijdstip van behandeling doch de vorm der dekking als de hoofdzaak scheen te worden beschouwd. Het was dat oogenblik waarop de Minister de Kamer stelde voor het alternatief: tijdelijke of blijvende dekkingsmiddelen en het stellen van dit alternatief zelfs gepaard deed gaan met een soort van sommatie om daarop spoedig te antwoorden opdat de Minister, indien het antwoord in den zin van tijdelijke middelen mocht uitvallen, bijtijds kon heengaan zoodat zijn opvolger nog tijdig voor dekking kon zorgen. Het klonk haast als een verzoek om snel.... halsrecht. Het scheen bijna een aanbieden van een revolver door een levenszatte aan een goeden vriend. Maar dan heeft de vriend het wapen ontladen; de Kamer heeft vooralsnog minder lust getoond om zich van den heer Treub dan de heer Treub om zich van zijn portefeuille te ontdoen. Van links immers is door meer dan één spreker in repliek te kennen gegeven dat men dezen Minister ongaarne zou missen. En van rechts is door den heer de Geer gezocht naar een compromis in dezen vorm: wel blijvende dekkingsmiddelen voteeren maar deze dan ook uitsluitend beperken tot dekking van het tekort en haar niet ook uit te strekken tot dekking der kosten van de Ouderdomsvoorziening. Van de in de Memorie van Antwoord door de Regeering bijzonder aanbevolen.... merken (men vergeve ons de oneerbiedige herinnering aan een wijnkaart), zou de heer de Geer dan ook de ‘pensioenbelasting’ willen zien vervallen. Te meer omdat men daarbij de principieele quaestie der oorbaarheid van ‘bestemmingsheffingen’ te behandelen zou krijgen. Het ziet er aannemelijk uit maar is het natuurlijk toch niet voor een Minister die blijkelijk niets meer om zijn ministerieele leven geeft en voor wie de Ouderdomswet stellig een hoofdpunt van zijn program is gebleven. Ten aanzien van de volgorde schijnt voorshands dus alleen vast te staan dat men zal beginnen met de Ouderdomswet. Maar wat er dan zal komen, de tekortdekking in den vorm van het daarvoor aangegeven deel der belastingplannen (het is, tusschen haakjes gezegd, opmerkelijk, dat van die plannen die in de Memorie van Toelichting één onverbrekelijk geheel heetten uit te maken, nu toch de helft schijnt te kunnen worden losgemaakt) dan wel de Grondwetsherziening, ziedaar wat onzeker is gebleven. Het is echter heel wel mogelijk dat nog een gansch ander | |
[pagina 140]
| |
onderwerp in de volgorde een plaats van urgentie komt innemen en beslissend ingrijpt in het ministerieele leven van den heer Treub. Wij hebben immers te hooren gekregen dat er binnenkort weer zal zijn te voorzien in een bedrag van 225 millioen voor crisisuitgaven (dit komt nagenoeg juist overeen met mijne becijfering in het vorig overzicht; ik kwam toen tot 235 millioen). Daarbij zal zich de quaestie: leening of heffing, weer voordoen. Met de groote kans dat het dan komt tot een conflict tusschen minister Treub, die vooruit heeft gezegd, ook ten tweede male geen heffing te willen, en de Kamermeerderheid waarin ongetwijfeld een sterke aandrang in die richting bestaat. En dat kon de heele toekomst der belastingplannen, bij verdere ontstentenis van den auteur daarvan, wel eens verduisteren. Mijn slotsom betreffende het naaste politieke perspectief is dus: Onzekerheid wat de volgorde van behandeling der hoofdzaken aangaat, vrijwel zekerheid dat de Ouderdomswet in de Eerste Kamer zal vallen, onzekere doch kwade kansen voor de belastingplannen en onzekere doch goede kansen voor de Grondwetsherziening. Zooals men ziet: een vrij nevelig perspectief.
20 December. C.K. Elout. |
|