Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Stemmingen en stroomingen
| |
[pagina 95]
| |
sukkelen, maar uit Oost-Indië stroomden tonnen gouds als vrucht van den arbeid onder de keerkringen naar het moederland. De ‘mindere welvaart’ op Java scheen voorbij, toen de uitkomsten van een naar haar oorzaken ingesteld onderzoek werden openbaar gemaakt. - De stoffelijke welstand gaf ons een gevoel van behagelijkheid en van rust; wij konden ons naar hartelust wijden aan de oudvaderlandsche liefhebberij van binnenlandsch krakeel; trouwens het groot, vierjaarlijksch dispuut was in '14 juist weer afgeloopen; de verkiezingen van het vorig jaar hadden een kabinet aan het bewind gebracht, dat - hoewel van ‘links’ afkomstig - allerminst er op uit scheen de partij-politiek op de spits te drijven, veeleer naar bevrediging streefde op het van ouds zoo veelbestreden gebied der onderwijs-regeling. De ‘premier’, Mr. Cort van der Linden, had treffende klanken weten te vinden bij de aankondiging der voornemens van de Regeering; ook staatkundige tegenstanders konden hem hun vertrouwen in de eerlijkheid zijner bedoelingen niet ontzeggen; men achtte hem hoog en kende hem vrij van eenige andere eerzucht dan de vervulling van de onbaatzuchtige idealen, waarmede hij de leiding van 's lands zaken had aanvaard. Zoo was er betrekkelijke rust gekomen ook in de binnenlandsche politiek. De Troonrede van 1913 kon ons naar waarheid de traditioneele verzekering geven, dat onze verhoudingen met andere mogendheden van den meest vriendschappelijken aard waren. Het was al pais en vree in de lage landen.... Lekker zich stovend in het gevoel van welbehagen, dat de waarneming van al deze bevredigende en geruststellende factoren hun gaf, zetten de burgers dier landen in den vrijen tijd, dien vervulling van ambt of beroep hun liet, de liefhebberij der onderlinge en wederzijdsche ‘antithesen’ voort, het genoegelijk spel van oneenigheden, de oer-hollandsche zucht van schuttingen opbouwen om het eigen, kleine erf, beveiligd door de verwijzing naar art. 461 W.v.S., hetwelk den onbevoegden toegang verbiedt. Op staatkundig, op kerkelijk en op nog menig ander gebied handhaafden wij de van ouds be- | |
[pagina 96]
| |
staande scheidingsmuren, zochten soms naar een nieuw etiket, dat onze groep toch weer zou doen onderkennen van eene andere, waarmee we wel een en ander gemeen hadden, doch die in enkele dingen toch van ons verschilde. Het separatisme woekerde ongehinderd voort; wij konden te midden van den voorspoed ons het genoegen gunnen onderling lustig te blijven twisten over allerlei vraagstukken, waarvan weliswaar niet iedereen precies op de hoogte was, maar waarin iedereen toch partij moest kiezen, tenzij hij den zeer onvaderlandschen moed bezat zich als een onverschillige te bekennen, - een bekentenis, die dan toch weer verzacht moest worden door de toevoeging dat deze onverschilligheid slechts gematigd was, knieval van den frondeur voor de nationale liefhebberij, die sedert eeuwen zich in diepzinnige en hartstochtelijke bespreking van staatkundige en theologische vraagstukken (bij voorkeur dan nog samen vermengd!) pleegt te vermeien. Behoudens dan dit ten onzent nu eenmaal naar 't schijnt onontkoombaar geharrewar, waarin ons kleine volk vaak wel heel klein is, was het al pais en vree. Wij leefden vrij, wij leefden blij, het zonnetje scheen lekker over het polderland en de mijnheers koesterden zich genoegelijk in deszelfs gulden stralen... Toen viel ginds in het oosten een schot. Wij schrikten er niet dadelijk van op. Velen onzer waren op hun zomerreisje: Zwitserland of een badplaats, Harz, Ardennen, Rijn of ergens, waar nu de kronkellijn van het westerfront zich slingert. Maar het schot wekte geweldige echo's; er ging een dof gerommel door heel Europa. De vacantiereizigers vluchtten; sommigen te laat, ‘strandden’ onderweg. De gebeurtenissen stapelden zich in sombere dreiging van den eenen dag tot den anderen op elkaar. Nu brandde de Europeesche oorlog los; men dacht, schreef en sprak nog over mogelijk ‘localiseeren’ van het vuur, maar de oorlogsverklaringen volgden elkaar snel op en spoedig stond de stand der kampende partijen vast. In Nederland doorleven wij nu de dagen der mobilisatie, die snel en gunstig verloopt; de waarneming daarvan wekt vertrouwen bij ons | |
[pagina 97]
| |
publiek. Maar tegelijkertijd werkt de mobilisatie in hooge mate storend en ontredderend op den geregelden gang van ons maatschappelijk leven: hoeveel mannen worden plotseling onttrokken aan hun gewonen arbeid in werkplaats, fabriek, op den akker, in bureaux en kantoren, winkels en magazijnen? Niet dat alleen en niet dat voornamelijk maakt de menschen in Nederland zenuwachtig. De vijandelijkheden tusschen Duitschland en Frankrijk worden geopend door den inval van het Duitsche leger in België langs onze grenzen; wij zien den kleinen, ons verwanten, neutralen, naburigen staat meegesleept in den draaikolk. Tegelijkertijd oefent de oorlog zijn volkomen desorganiseerende werking uit op allerlei vroeger zoo natuurlijke en geregelde verhoudingen en toestanden. Zal ook ons land in den maalstroom worden getrokken? De kans schijnt niet uitgesloten. En wat dan? Het is zaak, tijdig maatregelen te nemen. Wie weet wat ons nog te wachten staat? Wie is nog zeker van den dag van morgen? Een paniek vaart over Nederland. De beurs wordt gesloten; de effecten-handel staat stil; prolongaties kunnen niet worden opgezegd. Menig bankier weigert aan zijn cliënten de door hen in bewaring gegeven gelden terug te geven anders dan in geringe bedragen. Het publiek stelt geen vertrouwen meer in de Nederlandsche Bank - spreekwoordelijk toonbeeld tot nog toe immers van vastheid en zekerheid - en wil haar papieren geld niet meer in betaling aannemen; men vraagt goud en zilver en tast dat op in ‘safes’ om contanten te bezitten tegen den kwaden dag. Allerlei andere storende elementen komen de algemeene ongerustheid versterken; voor troepenvervoer wordt beslag gelegd op de spoorwegen; de niet-militaire reizigers komen in de verdrukking; verschillende fabrieken worden stopgezet omdat zij de noodige grondstoffen niet uit het buitenland betrekken of hun voortbrengselen niet daarheen verzenden kunnen; omvangrijke werkeloosheid dreigt de plotselinge inzinking der volkswelvaart nog te verzwaren; prijzen van allerlei levensbehoeften stijgen tot een voorheen ongekend peil. Het zijn dagen vol angst en | |
[pagina 98]
| |
zorg. Waar gaan wij heen? Het beste is, zoo oordeelen velen, in afwachting der onzekere dingen, die komen zullen, de uitgaven zooveel mogelijk te beperken, zooveel mogelijk geld in kas te houden, zoo zuinig mogelijk te leven en voorts het beste ervan te hopen.... Donkere tijden zijn het. Straks keert het publiek vertrouwen terug. Voor een groot deel was dat te danken aan de Vorstin en aan de Regeering, die krachtig ingrijpt. Ons volk ziet in deze dagen meer dan anders op tot zijn Koningin. Men weet, men gevoelt, men ervaart dat in dezen voor land en natie diep-ernstigen tijd de jonge Vrouw, wier hooge opvatting van Haar zware taak wij allen uit gelukkiger dagen reeds kenden, nu meer dan ooit binnen den constitutioneelen kring al de kracht van Haar persoonlijkheid aanwendt om de zaken ten goede te doen keeren. Van Haar gaat de gedachte uit, een Nationaal Steuncomité op te richten om den nood te verzachten. En de Regeering? Zij beijvert zich door allerlei wetten en maatregelen orde te brengen in den ontwrichten maatschappelijken toestand: ze grijpt krachtig in; strekt haar rechtstreeksche bemoeiingen uit over allerlei gebied, waarop zij en haar voorgangsters tot nog toe zich te onthouden plachten. Nood breekt wet; er is geen keuze; het gaat er hier om, door buitengewoon optreden de gansch buitengewone vraagstukken, die dringend om dadelijke voorziening vragen, te brengen tot een oplossing, waarbij te midden van allerlei onderling strijdige bijzondere belangen en met de minst mogelijke schade voor wat ontzien kan worden, het algemeen belang zooveel mogelijk wordt bevorderd. Zware taak, buitengewoon zwaar zelfs, in welker volvoering de Regeering zeker niet ongelukkig geslaagd is. Voorzoover de medewerking van de Volksvertegenwoordiging daarbij onmisbaar is, ziet men deze verleend; het Parlement schaart zich naast de Regeering en naast den Troon, opdat zonder verwijl gedaan kunne worden wat dadelijk gedaan worden moet teneinde de paniek te bezweren en orde uit de wanorde te scheppen. In de Tweede Kamer leggen alle partijen zonder onderscheid zichzelven het stilzwijgen op, vergeten haar onder- | |
[pagina 99]
| |
linge geschillen, haar eigen bestaan zelfs, omdat het vaderland in gevaar is en deze overweging alle andere moet overheerschen. Mr. Troelstra spreekt het uit: ‘de nationale gedachte gaat boven de nationale partijen’. Men geeft aan de Regeering de ver strekkende bevoegdheden, die zij vraagt om haar ordenend, regelend werk te volbrengen; er wordt nauwelijks over gepraat; de ‘Godsvrede’ is volkomen. Eenzelfde stemming kenmerkt den Senaat. De aanblik van die gansch ongekende eeusgezindheid tusschen Regeering en Parlement geeft aan ons volk het diep geschokt vertrouwen in een herstel van het verbroken evenwicht terug. Men erkent dankbaar dat er een krachtige leiding van het bewind uitgaat; men onderwerpt zich zonder kritiek aan de vele straf-bindende voorschriften die uitgevaardigd worden. Onze op haar persoonlijke en maatschappelijke vrijheid zoo prat gaande natie schikt zich zonder morren, men zou haast zeggen met lust in de velerlei beperkingen, die deze vrijheid inkorten. In ons land ontstaat een stemming van stille geestdrift - wij hebben altijd luidruchtige gevoelsuitingen voor aanstellerij uitgekreten en we zijn van oudsher doodsbang iets van onze innerlijke gewaarwordingen, vooral als ze ‘warm’ worden, te toonen -, een stille geestdrift voor de nationale zaak. Wij beseffen nu eerst recht, dat wij Nederlanders zijn, zonen en dochteren van eenzelfde volksgemeenschap, aan elkaar verbonden door de tradities van eeuwen her, door gemeenschappelijke afstamming van het voorgeslacht, dat in deze landen woonde en worstelde. Ook leeren wij nu den eisch dezer bijzondere tijden verstaan: eendrachtig zijn te midden van het allen bedreigend gevaar; elkander bijstaan in den algemeenen nood; ons onderwerpen aan wat de overheid van ons vordert; onnoodige uitgaven nalaten, opdat wij voor de behoeften van velen onzer een ruime gave kunnen afzonderen; voorts ons stil houden en hoopvol afwachten dat de storm ons voorbijga en uitloeie. Dit zijn schoone dagen in Nederland; ons volk toont zijn beste eigenschappen: bezonnenheid; kalmte, na de paniek herwonnen; milddadigheid; vertrouwen in de over ons gestelde | |
[pagina 100]
| |
machten; vindingrijkheid in het opsporen van hulpbronnen; aanpassingsvermogen; zelfbeheersching. Straks komt, na den val van Antwerpen, een breede schare Belgische vluchtelingen een beroep doen op onze gastvrijheid, op onze offervaardigheid. Wij geven aan dat beroep gehoor, in ruime mate, ontvangen de bannelingen met open armen en open hart, herbergen ze aan onzen haard, niet om dank te oogsten, maar omdat ons volk mede lijdt met de ballingen. Maar de oorlog duurt, rekt zich van de eene maand tot over de andere. Voorspellingen, telkens weer, over een nu toch spoedig einde worden alle gelogenstraft. En wij schijnen, wachtens moede, ons niet te kunnen handhaven in de stemming, die boven werd geschetst. Misschien ware dat voor een ander volk mogelijk geweest; ons valt het klaarblijkelijk te zwaar. Voor een korten tijd slechts schijnen wij ons te kunnen opwerken tot een hooger peil van mentaliteit; de gruwelijke oorlog pakt ons beet, tilt ons op, plaatst ons op een meer verheven plan, vanwaar wij weer afglijden, geleidelijk, voortdurend, stil aan.... Wellicht is het onze nuchterheid, die ons weer naar beneden haalt. Wij hebben ons zoo geoefend in het bewaren van het effen gelaat, waarop geen spoor van aandoening te lezen is, dat wij - althans velen onzer - ook waarlijk verleerd hebben ons aangedaan te gevoelen; niet tegenover anderen alleen schamen wij ons voor warmere gevoelens, diepere zielsbewegingen, neen, wij willen ze ook voor ons zelven niet bekennen, dringen ze terug, verstompen ons gevoelsorgaan, dat slechts kort op een hevigen prikkel reageert en dan weer verslapt. De oorlog duurt en - in onze voorlaatste Economische KroniekGa naar voetnoot1) werd daarop gewezen - de banden gaan knellen. Het wordt ons al te spoedig te machtig ons met gelatenheid te onderwerpen aan de bindende bepalingen, aan al den hinder en dwang, aan die door de Regeering bewerkte en gehandhaafde inperking van den invloed der bijzondere | |
[pagina 101]
| |
belangen bij prijsbepaling, bij uitvoer, bij goederenruil, bij beschikbaarstelling van levensmiddelen voor het verbruik. De benadeelden en zich benadeeld achtenden steken het hoofd op en steken de hoofden bij elkaar, stellen de vraag of wij nog maar altijd dien dwang moeten blijven dulden en dragen; alle malcontenten loopen te hoop tegen de Regeering, meten breed hun grieven uit, verwijten den minister, die de weinig benijdbare taak der moeilijke ordening heeft, ernstige fouten en wekken een stemming, die allengs velen meesleept en waardoor het vroeger vertrouwen in het richtig beleid der overheid voor ontstemming, wantrouwen, verzet plaats maakt. Andere factoren werken tot dien omkeer mee. Naarmate de oorlog zich rekt, vermindert de geweldigheid van den indruk. Het ongewone wordt gewoon. Zoo sterk is het aanpassingsvermogen van velen, dat men zich thans bijna nog niet denken kan hoe het zijn zal, wanneer de vrede zal zijn gesloten. Men geraakt meer en meer gewend aan wat allereerst een verschrikking was, een ongehoorde, vroeger nooit gekende toestand, wat later voor de verbeelding van het nageslacht zal oprijzen als een tijdperk, waarin heel Holland voortdurend moet verkeerd hebben in een, voor wie dit niet meemaakte ondenkbaren staat van zenuwachtigheid en gejaagdheid. Hoe ver wijkt daarvan veler stemming af! De angst is verdwenen, de schrik is voorbij. Aan spoedigen vrede gelooven zij niet meer. Op de vraag: wanneer zal het toch uit zijn? antwoorden zij met een sceptisch schouderophalen. De belangstelling verflauwt. Het stuk duurt te lang. Telkens meende men de ontknooping te zien naderen; even vaak werd zij weer verschoven naar een volgend bedrijf, dat ook weer niet het einde bracht. De aandacht verslapt. De ontwikkeling van den toestand is velen niet spannend genoeg. Zij houden elkaar voor, dat deze ‘mollen-oorlog’ niet interessant is, dat de couranten ongenietbaar worden, dat er geen nieuws is, wanneer niet een krachtig offensief van de eene of andere zijde weer even de hoop op een beslissenden keer in de worsteling doet herleven. Men overdrijft niet als men zegt: de oorlog | |
[pagina 102]
| |
verveelt hen. Moeten zij later van dezen tijd iets vertellen aan hun kinderen, zij zullen hun als voornaamsten indruk meedeelen dat het verschrikkelijk lang geduurd heeft, dat wij in het begin wel wat verward dooreenliepen, niet wisten hoe 't gaan zou; het was een wonderlijke tijd: papieren geld van een gulden en een rijksdaalder; algemeene mobilisatie; interneeringskampen; eindelooze relazen in de kranten over grootere en kleinere successen van de ‘geällieerden’ of van de bondgenooten; bij ons in Nederland allerlei ongewone dingen: Regeeringsbrood en Regeerings-allerlei; de ‘N.O.T.’; duurte van allerlei levensmiddelen; oorlogswinsten; wachten, wachten al maar weer op de beslissing, zoodat men ten slotte nog verbaasd was toen het op een goeden dag werkelijk uit was...... Dit is de kleine stemming van kleine menschen, die slechts den kleinen kant der dingen zien. Maar het ongeluk is, dat deze kleine menschen, die aanvankelijk, onder den eersten schok, de grootheid van het wereldgebeuren zagen en daardoor tot een stemming van grootheid zich verhieven, zoo spoedig reeds afgleden en terugvielen in de sfeer van hun gelijkvloersch alledags-leventje en van hun alledaagsche gevoelens. Niet meer verschrikt en beduusd, aan den oorlog gewoon geraakt, keeren zij zich van het relaas der krijgsbedrijven af en wenden zich weer tot de dingen, die vroeger hun volle aandacht hadden: het werk in beroep of nering, waarmee zij hun (nu wat duurder) brood verdienen; de buitenlandsche fondsen, waarmee zij een voordeeltje trachten te behalen; de bittertafel op de societeit of in het café; 's avonds de bioscoop...! Natuurlijk is dit niet de houding van allen; zij is die van velen, die in den nazomer en het najaar van '14, ook daarna een tijd nog, wel diep schenen mee te leven en mee te gevoelen, wel den grooten ernst dezer tijden schenen te beseffen, die toèn in de rechte stemming verkeerden, waarin het past nu te leven, maar sedert dien afgleden, zich lieten gaan, op het vroeger peil terugzonken. En zoo is dan nu voor een groot deel de mentaliteit, die een jaar geleden ons volk beheerschte, verbleekt en | |
[pagina 103]
| |
verflauwd. Men gevoelt niet meer de noodzakelijkheid van eendrachtig samenwerken, opdat door aller eenparig daarop gerichten arbeid de ons land van verschillende zijden dreigende schade tot de geringste verhoudingen beperkt blijve; men acht het niet noodig meer de Regeering met vertrouwen te bejegenen, opdat zij niet door kritiek, door openlijk of stil verzet afgeleid worde van de volvoering harer steeds nog zware taak; men gelooft dat men zich weer de weelde van het inlandsch krakeel kan veroorloven en geeft zich weer over aan de berekeningen van het politiek kansspel. Men kan dezen staat van zaken hartgrondig betreuren en daarbij toch erkennen dat het in zekeren zin en tot op zekere hoogte ten onzent niet anders gaan kon; wij noemden reeds enkele van de noodwendigheden, die tot deze uitkomst wel leiden moesten. Misschien moet men daartoe ook rekenen een sterker dan noodig ware volgehouden zwijgzaamheid van onze Regeering. Van oudsher staat deze op het standpunt dat zij, vooral ten opzichte van buitenlandsche aangelegenheden, niet meer moet loslaten dan haar ontwrongen wordt of dat althans, wat zij ongevraagd meedeelt, de geschiedenis van voor-eergister behoort te zijn, niet die der actueele vragen van den dag. In gewone tijden kon wellicht dat standpunt zonder groot bezwaar worden ingenomen; in buitengewone als deze is daaraan een gevaar verbonden. Waar zoo hevige beroering in Europa is als thans en waar op deze of gene wijze ook ons land telkens daarin dreigt te worden betrokken en zich natuurlijk telkens kleinere of grootere incidenten voordoen, welke voor ons van geweldige beteekenis kunnen worden, daar is het geen wonder dat herhaaldelijk iets daarvan uitlekt, allicht dan ook aangroeit tot een sensationeel bericht of gerucht, met schriller kleuren getooid naarmate het langer ongehinderd zijn loop voortzet. In die berichten en geruchten wordt niet zelden aan onze Regeering een rol toebedeeld, die zij niet heeft vervuld: houding van lijdzaamheid, van zwijgend dulden, van verzuimd protest, van angst of angstvalligheid, soms zelfs van anti-neutrale | |
[pagina 104]
| |
opvattingen en gedragingen. Wie in de Regeering vertrouwen stelt, gelooft niet aan de waarheid van wat haar in dergelijke commentaren bij geheel of ten deele onjuist voorgestelde feiten wordt verweten. Doch zulk vertrouwen is niet aller deel. De rechtvaardiging van het Regeeringsbeleid is vaak in een later verschijnend Oranjeboek te vinden, maar - wij doelden daarop reeds - die verschijning komt veelal te laat om het reeds voortgewoekerde wantrouwen uit te roeien; de booze geruchten hebben geloopen en de officieele waarheid, uit de verte achteraan komend, achterhaalt ze niet. Wanneer de Regeering in het ongewone dezer tijden aanleiding had gevonden de deftige en plechtige zwijgzaamheid in ruimer mate te verbreken door tijdiger verstrekking van tijdige inlichtingen, dan zou zij ongetwijfeld vele zaken recht gezet hebben, die thans in veler oogen scheef zijn blijven staan; zij zou de al of niet opzettelijke verdraaiing van waarheid, welke haar houding telkens in een ongunstig daglicht stelt, den kop ingedrukt hebben. Wanneer zij aldus de openbare meening te rechter tijd en voldoende had voorgelicht, dan zou deze openbare meening zich niet van haar hebben afgewend. Er is in de door de Regeering te dezen aanzien gevolgde gedragslijn een zekere hooghartigheid, althans de schijn daarvan: gij, publiek, zijt op een dwaalspoor; gij meent dat dit of dat is gebeurd en dat ik, Minister, allerlei heb verzuimd of verkeerd heb gedaan; ik zal, als ik daartoe den tijd gekomen acht, wel eens meedeelen wat de juiste toedracht geweest is; wellicht ook deel ik u dat niet mede... Het publiek reageert op deze houding der Regeering òf met wantrouwen, omdat het niet begrijpt, nooit begrijpen zal, waarom men de leugen niet dadelijk kan tegenspreken, òf met verslapping der belangstelling, omdat het instinctmatig gevoelt toch niet het rechte van de zaak te weten. - Zeker, er kunnen goede redenen zijn, die een Regeeringspersoon het zwijgen opleggen, al ware openbaring hem persoonlijk liever. Maar golden er steeds dergelijke redenen in alle gevallen, waarin niet of te laat werd gesproken? Ons wil het schijnen dat, althans voor een deel, het slinkend vertrouwen en de verflauwende belangstelling te | |
[pagina 105]
| |
wijten zijn aan het ongehinderd laten voortdraven van allerlei, zij het onwaarschijnlijke geruchten en legenden. Nog in ander opzicht heeft de Regeering medegewerkt tot het wekken van een andere stemming. Zij had een werkprogram aangekondigd, waarop o.a. Grondwetsherziening en wijziging van de reeds aangenomen arbeidersverzekeringswetten voorkwamen. Het kon natuurlijk niet anders of de voorbereiding der indiening van de daartoe strekkende wetsontwerpen, alsmede van de herziening onzer belastingwetten, moest vertraging ondervinden door de velerlei beslommeringen, die de Europeesche oorlog voor onze Ministers medebracht. Vlotte daardoor dit omvangrijk werk langzamer dan voorzien was, het kwam niettemin in het najaar 1915 gereed en werd aan de Tweede Kamer voorgelegd. Met de feitelijke aan-de-orde-stelling van deze onderwerpen was echter noodwendig het tijdperk van den ‘Godsvrede’ afgebroken, want deze aangelegenheden liggen nu eenmaal buiten de ‘neutrale zône’ en roepen den strijd der partijen wakker. Dit alles kon niet anders. Niemand kon verlangen of verwachten dat tijdens den onbekenden duur van den oorlog de wetgevende arbeid van ons Parlement zou stilstaan of beperkt zou blijven tot die zaken welke met oorlogsvoorzieningen samenhangen. Toch is er in deze onafwendbaarheid der heropening van het politiek tournooi een bedenkelijk element; daardoor immers wordt in breede kringen de indruk gevestigd - laat ons liever zeggen: versterkt - dat de omstandigheden niet meer aan onze Volksvertegenwoordiging de zelfbeperking opleggen, welke zij zelve in den aanvang van den oorlogstijd begreep in acht te moeten nemen. Als altijd wierpen de komende gebeurtenissen haar schaduw vooruit: de bedoelde ontwerpen werden in de pers besproken lang voordat er in de Kamer een woord over viel en zoo waren wij reeds in den strijd der staatkundige verschillen gewikkeld, voordat die strijd op het Binnenhof zou ontbranden. Ook daardoor werd ons volk vertrouwd met de gedachte, dat de dreiging van buitenaf niet meer zoo ernstig was of wij konden onze aandacht wel weer als voorheen bij aange- | |
[pagina 106]
| |
legenheden van binnenlandsche politiek gaan bepalen. De Regeering zelve - zoo kon men redeneeren - achtte het niet meer noodig dat de nationale gedachte boven de nationale partijen zou gaan; er kon nu weer ruimte zijn voor partij-gedachten; het tijdperk der nationale eendracht boven partij-verdeeldheid kon afgesloten worden; was dat niet omdat het gevaar, hetwelk ons voorheen had bijeengedreven, niet meer zoo groot was? Aldus heeft zich de strooming verlegd; wij zijn geraakt uit de bedding van het eenswillend denken en voelen, van de nationale verheffing, van de stille geestdrift, van de bereidheid tot het brengen van offers, als het zijn moest. Wij drijven nu weer af op de breede wateren van de binnenlandsche politiek, waarbij ‘rechts’ zich gaat kanten tegenover ‘links’ en in ‘links’ de partijgroepeeringen allicht elk weer haar eigen standpunt gaan innemen. De kortstondige bezieling is geweken; het inwendig krakeel wordt hervat. Maar is het dan nu de tijd, om lichtvaardig de gesloten rangen te verbreken? Kunnen wij ons dan nu de weelde veroorloven van weer te gaan leven als voorheen, in de vroegere sfeer van verdeeldheid, scheiding, partijschap? Mogen wij werkelijk hopen dat de dreiging van komende dingen minder benauwend en beangstigend is dan zij was? Op deze vragen vindt men bescheid in de Memorie van Antwoord der Regeering op Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1916. Ja - zoo heet het daar - de tijden zijn anders: ‘In de eerste maanden van den oorlog stonden wij voor geheel nieuwe toestanden. De oorlog woedde vlak bij onze grens en wij ondervonden daarvan onmiddellijk de gevolgen. Ons geheel economische leven dreigde te worden ontwricht en ons financieel vermogen was in hooge mate onzeker. De energie van de Regeering, van het Parlement en van het geheele volk behoorde geconcentreerd te zijn op afwending der dreigende gevaren. De toestand is sedert belangrijk gewijzigd. De militaire maatregelen zijn geconsolideerd, het economische leven heeft zich zooveel | |
[pagina 107]
| |
mogelijk aangepast aan de omstandigheden en in den meest dringenden finantieelen nood is voorzien.’ ‘Er is’ - zoo vervolgt de Regeering - ‘geen reden waarom Regeering en Parlement den beschikbaren tijd niet zouden wijden aan gewonen wetgevenden arbeid. Het scheen te meer gewenscht dat daarmede niet langer dan strikt noodig is werd gedraald, omdat na den vrede ons land een eervolle maar zware taak wacht. Hoe eerder wij voorbereid zijn om al onze krachten aan de vervulling van die taak te wijden, des te grooter zal de kans zijn dat wij haar zullen vervullen. Het scheen daarom gewenscht dat de vraagstukken, die de partijen verdeeld houden, hoe eer hoe beter worden opgelost opdat deze verschillen niet worden overgedragen in de nieuwe periode die zich gaat openen. Van het verbreken van het bestand behoeft daarbij geen sprake te zijn. Wat onder bestand te verstaan is, is trouwens alles behalve duidelijk. De Regeering heeft begrepen, dat bij het dreigend oorlogsgevaar, terwille van de hoogere belangen van het vaderland, de politieke partijen hebben afgezien van iedere poging om de Regeering ten val te brengen en daarentegen bereid zijn haar te steunen tot handhaving van 's lands zelfstandigheid en neutraliteit. Verder heeft de Regeering verwacht dat het thans zoo sterk sprekende gevoel van saamhoorigheid alle politieke fractiën zal nopen tot die onderlinge waardeering en tot die gematigdheid in den politieken strijd, die ook in gewone tijden het meest bevorderlijk zijn tot behartiging van 's lands belang, waaraan nu echter bijzondere waarde mag worden toegekend. Omgekeerd mogen de politieke partijen bij de Regeering dien zelfden geest van toenadering veronderstellen. Maar indien in zoover van bestand sprake is, dan behoeft dat er toch stellig niet toe te leiden dat van allen politieken strijd worde afgezien. Want de waarde der nationale eenheid bestaat niet hierin dat geen politieke verschillen zich openbaren maar juist hierin dat ondanks die politieke verschillen een terrein gevonden wordt dat | |
[pagina 108]
| |
allen eendrachtig bereid zijn te beveiligen en te verdedigen. De politieke strijd mits met gematigdheid gevoerd, kan de nationale eenheid niet in gevaar brengen, omdat deze uitblinkt boven de partijen en strijd van beginselen van ieder krachtig en gezond volksleven onafscheidelijk is. Het mag wel als van zelfsprekend worden aangemerkt, dat de Regeering waar politieke vraagstukken aan de orde zijn, niet zal vergen dat leden der Kamer, enkel uit vrees voor politieke verwikkelingen, hunne stem zullen geven aan maatregelen, die met hunne politieke beginselen in strijd zijn. De Regeering echter zal indien hare voorstellen niet de instemming der Kamer mochten verwerven in ieder bijzonder geval hebben te overwegen op welke wijze de dubbele taak die zij heeft te vervullen de door haar te volgen gedragslijn zal moeten bepalen’. Deze beschouwing is er o.i. eene, zooals men wel meer in Regeerings-stukken aantreft en waarin gepoogd wordt datgene, wat op een gegeven oogenblik noodwendig en onontkoombaar is, voor te stellen als onschadelijk, liefst zelfs als aanbevelenswaardig, kan het zijn als bijzonder gunstig zelfs. Wij zeiden immers reeds dat de aan-de-ordestelling van verschillende partijen verdeeld houdende, vraagstukken nu eenmaal niet kòn worden verschoven tot het onzekere tijdstip, waarop normale verhoudingen in Nederland zullen zijn teruggekeerd. Ons dunkt, met die erkenning kan men volstaan, er voorts het beste van hopende. Maar zie nu hoe deze noodwendigheid beredeneerd wordt tot een bijna buitengewoon gelukkige omstandigheid! Als de vrede er is - zoo heet het - zullen wij een (niet nader aangeduide!) ‘zware taak’ hebben; hoe goed zal het dan treffen, indien wij vooraf de ‘verschillen’ hebben opgelost. Alsof de oplossing van die verschillen - stel, dat men daarin vóór den vrede slaagt - niet de staatkundige tegenstellingen dermate kan verscherpen, dat de voor vervulling van de zware taak vereischte eensgezindheid op bedenkelijke wijze wordt geschaad! - Het ‘bestand’ - aldus argumenteert men verder - sluit geen politieken strijd uit; dit bestand beduidt wederzijdsche | |
[pagina 109]
| |
toenadering; de waarde der nationale eenheid ligt juist hierin dat trots politieke verschillen een terrein gevonden wordt, dat allen eendrachtig willen verdedigen. En strijd van beginselen is immers onafscheidelijk van ieder machtig en gezond volksleven. Dit klinkt heel fraai, maar is het meer dan fraaie klank? Lees slechts wat op die ontboezeming volgt: de Regeering verlangt niet dat een Kamerlid alleen uit vrees voor politieke verwikkelingen zijn politieke beginselen verloochenen zal, maar verwerpt men haar voorstellen, dan zal zij telkenmale overwegen wat haar te doen staat... Een waarschuwing, die een eigenaardig licht werpt op de practische beteekenis van de daaraan voorafgaande declamatie: ‘de politieke strijd, mits met gematigdheid gevoerd, kan de nationale eenheid niet in gevaar brengen omdat deze uitblinkt boven de partijen!’ En waartoe strekte heel deze paragraaf in de Memorie van Antwoord? Men had immers kunnen volstaan met te zeggen: de zaak ligt er nu eenmaal toe, dat wij niet ons program kunnen opbergen totdat alles weer zijn gewonen gang zal gaan; het staatkundig steekspel moet dus weer worden geopend; laat ons hopen dat wij de eendracht daaronder niet al te zeer doen lijden! Dan had men de feitelijke noodwendigheid erkend en niet behoeven te betoogen dat de eendracht geen gevaar loopt, wanneer men de tegenstellingen op de spits drijft! Men had dan tevens zich kunnen onthouden van een, in het nu geleverd betoog noodzakelijke voorstelling omtrent den tegenwoordigen toestand, die den indruk kan - bij velen wellicht zal - wekken alsof er thans geen grond tot ernstige bezorgdheid voor Nederlanders meer bestaat. Natuurlijk heeft de Regeering volkomen gelijk, wanneer zij er op wijst dat de oogenblikkelijke verlegenheid waarin wij ons bij den aanvang van den oorlog bevonden, voor een zekere orde heeft plaats gemaakt. In zoover is ongetwijfeld de toestand ‘belangrijk gewijzigd’. Het is waar, dat de militaire maatregelen zijn geconsolideerd; het economische leven heeft ‘zich zooveel mogelijk aangepast aan de omstandigheden’ en in den ‘meest dringenden’ finan- | |
[pagina 110]
| |
tieelen nood is voorzien. Doch dit beduidt dan toch op verre na nog niet, dat wij thans ten aanzien van onze toekomst gerust kunnen zijn! De paniek zijn wij te boven, doch wij leven nog, militair, economisch, finantieel, onder voortdurend zich rekkende gansch buitengewone omstandigheden. Hetgeen de Regeering niet ontkent, maar in de aangehaalde woorden ook niet erkent, integendeel door het aanduiden van belangrijke wijzigingen den schijn wekkend alsof door het wijken van dadelijk dreigend gevaar alle gevaar is geweken. Bedoeld is die indruk zeker niet, maar hij kan worden gewekt en versterkt dan de reeds te algemeen heerschende stemming van te stellige gerustheid, die het er voor houdt dat ons land nu wel niet meer in den oorlog zal worden betrokken en dat, wanneer eenmaal de vrede er zijn zal, alles voor ons wel vrij spoedig zal te recht komen. Het is niet om de lieden te alarmeeren, dat wij tegenover deze o.i. luchthartige opvatting onze meer bekommerde plaatsen. Ook behooren wij niet tot de ingewijden, die meer van deze zaken af weten dan elk willekeurige belangstellende, die zijn oogen den kost geeft en zijn oor te luisteren legt. Ver van ons is die zekere gewichtig-doenerij, die zich aanstelt als wist ze veel meer dan ze loslaten wil en met zekere geheimzinnigheid ongegronde sombere voorspellingen ten beste geeft. Maar ons dunkt, naar het inzicht van allen, die zich rekenschap geven van den toestand, waarin ons vaderland thans verkeert en straks verkeeren zal, blijven de tijden-van-nu ernstig en zullen de tijden-van-straks moeilijk zijn. Wie zegt ons, dat de brand niet zal overslaan op ons erf? Wij zijn reeds lang daarvoor gespaard gebleven, ja, maar niemand weet welke verrassende wendingen de positie der mogendheden nemen kan, noch ook of het belang van een harer niet deelneming van Nederland aan den oorlog kan gaan vorderen. Zal het ook dan ons mogelijk zijn onze onzijdigheid te handhaven? Zoo er al geen waarschijnlijkheid in deze richting is, de mogelijkheid blijft bestaan en daarmede moeten wij dus blijven rekening houden. Maar stel dat een voor ons gunstige ontwikkeling der | |
[pagina 111]
| |
aanstaande gebeurtenissen aan Europa den vrede brengt zonder dat wij tot de oorlogvoerenden zijn gaan behooren, welke zal dan de verhouding zijn waarin wij tot de andere rijken staan? Welke zal onze positie zijn bij de vredesonderhandelingen, waarbij ook over ons, wellicht bij ons, misschien zonder ons zal worden beschikt? Als te eeniger tijd de groote boedelvereffening een aanvang gaat nemen, zullen wij dan stem in het kapittel hebben, wij, die hebben toegezien en niet meegestreden? Zijn tijdens den oorlog onze ‘vriendschappelijke verhoudingen’ tegenover de buitenlandsche mogendheden geheel ongerept gebleven? De oorlog heeft allerlei vroeger ongekende belangentegenstellingen tusschen de verschillende staten in het leven geroepen, aanleiding gegeven tot regelingen, waarbij de belangen ook van neutrale landen betrokken waren; daaruit ontstaan onvermijdelijk punten van wrijving ook tusschen ons en onze naburen; incidenten kunnen daaruit telkens geboren worden, en zoo ze al weer worden gladgestreken, daarvan kan een en ander blijven hangen, dat later met ons zal worden verrekend. Ook zonder dergelijke grootere of kleinere verstoringen in de wederzijdsche verhouding, die een voortdurende bedreiging voor de handhaving van onze onzijdigheid opleveren, is vanzelf reeds de positie van een kleinen neutralen staat te midden van heel een vechtend Europa hachelijk. Hoeveel kansen hebben wij niet om sympathieën te verspelen, die vroeger ons deel waren? In België, in Frankrijk, in Engeland, ook in Duitschland, althans in sommige kringen in deze rijken, heeft men meer dan eén grief tegen ‘Holland’, grieven, die wij allicht niet verhelpen kunnen, omdat het nu minder dan ooit mogelijk is het iedereen naar den zin te maken met behoud van onze nationale waardigheid en onafhankelijkheid, maar niettemin grieven, die straks tot daadwerkelijke uiting kunnen komen, wanneer het nieuwe Europa zich gaat vormen. En zoo is er meer, dat de vraag wettigt of wij - schoon wij het einde van den oorlog wenschen - niet ook den vrede met bezorgdheid tegemoet behooren te zien. Wat onze binnenlandsche verhoudingen betreft, ook | |
[pagina 112]
| |
daarin is velerlei dat tot bezorgdheid wekt wanneer men denkt aan den tijd, waarin de buitengewone maatregelen van thans zullen ophouden te gelden en het gewone leven weer zijn eischen zal stellen. Naarmate door den langen duur het buitengewone voor ons allengs gewoon is gaan worden, zal zeker het gewone ons weer als iets buitengewoons aandoen. Wij zullen niet van den eenen dag op den anderen uit den oorlogstoestand, waarin wij leven, overstappen tot de orde van zaken, gelijk wij die vóór Augustus '14 kenden; er zal geruimen tijd moeten verloopen eer wij ons weer aan het normale hebben aangepast. Zelfs laat zich voorzien dat een en ander van wat vroeger normaal was voorgoed tot de geschiedenis zal behooren en niet zal wederkeeren; het langdurig tijdperk, dat wij nu reeds sedert anderhalf jaar doorleven, zal ongetwijfeld op sommige toestanden en verhoudingen ten onzent een stempel hebben gedrukt, die nimmermeer daarvan zal worden afgewischt. Wij weten niet in welke mate en in welke richting dit verschijnsel zich zal voordoen, wel, dat wij hierbij staan voor nog onbekende factoren en elementen, welker werking voor ons staats- en maatschappelijk leven van groote beteekenis zijn kan. Men mag, gelijk wij reeds meer dan eens zeiden, hopen dat na den oorlog onze vaderlandsche ondernemingsgeest vaardig zal blijven en de grondslagen onzer volkswelvaart zal bevestigen, wellicht zelfs uitbreiden. Maar ook na den oorlog eerst zullen wij, gelijk wij mede vroeger reeds opmerkten, ons rekenschap kunnen geven van zedelijke nadeelen, welke het langdurig oorlogsregime met al den noodzakelijken aankleve van dien aan ons volk heeft toegebracht. Schuilt er niet een zeer ernstig gevaar in de voor velen zich openende kans om oorlogswinsten te maken? Men heeft daarbij niet alleen te denken aan de transactie van den gelegenheids-koopman, die met groot profijt allerlei waren van de hand zet en plotseling een ‘man in bonis’ wordt, maar ook aan den smokkelaar, die allen wetten en geboden ten spijt de waakzaamheid der douaniers te verschalken en zijn vrachtje over de grenzen te brengen weet. | |
[pagina 113]
| |
Hoe zullen deze lieden straks zich weer schikken in het gewone maatschappelijke verband, waarin zij niet met wat geluk en durf gemakkelijk voor hen ongehoorde bedragen ‘verdienen’ kunnen, doch met ‘eerlijk’ handwerk een bescheiden bestaan zich moeten getroosten? En hoe zal het gaan, wanneer de steuncomité's hun helpende hand aftrekken van de duizenden, die zij thans aan het ontvangen van onderstand zich doen gewennen maar die dan òf ten laste zullen vallen van de gewone armenzorg-organen, welke onmachtig zullen blijken zoovele vragers bij te staan, òf zonder dien bijstand zich zullen moeten aanpassen (maar hoe? en onder welke protesten?) aan het leven, gelijk dat dan weer voor hen zich opent? - Nog anderen zijn er, wier terugkeeren tot de vroegere positie moeilijkheden voor henzelven, wellicht ook voor anderen zal opleveren: de reeds sedert vele maanden aan hun voormaligen arbeid ontrukte gemobiliseerden, van wie sommigen (velen?) allicht veel verleerd zullen hebben en niets of weinig aangeleerd, dat hen voor hervatting van het voorheen verricht werk geschikt maakt: sinds jaar en dag zijn ze vervreemd van kantoor, magazijn, fabriek of werkplaats, komen nu daarheen weer terug, hopend weer ‘aan den slag’ te kunnen komen, indien althans niet een ander inmiddels als vervanger van den zoolang afwezige is aangenomen. Ook hier kan een maatschappelijk vraagstuk rijzen, waarvan de oplossing niet eenvoudig zijn zal. En zoo zal de vrede, zal de ‘normaliseering’ onzer staatshuishouding en onzer samenleving ons stellen voor allerlei thans nog niet of nauwelijks te voorziene vragen, waarop in de toekomst een antwoord moet worden gevonden en waaromtrent men slechts hopen kan dat zij zonder blijvende schade voor ons land en ons volk tot een bevredigend einde zullen zijn te brengen. Wie al deze dingen overweegt en - zonder ‘Schwarzseherei’ maar ook zonder ongegrond vertrouwen dat alles wel vanzelf zal terecht komen - aan de mogelijkheden denkt, waarvoor... wij zeggen nu niet: deelneming van Nederland aan den oorlog, doch de afwikkeling van dien oorlog en de ontwikkeling der daarna zich openbarende | |
[pagina 114]
| |
verhoudingen en de reguleering van het maatschappelijk leven ons vaderland zal stellen; die zal allicht met ons oordeelen, dat deze dingen te weinig binnen den kring der aandacht van ons volk worden betrokken. Te veel gevoelen te velen zich gewend geraakt aan het ongewone van dezen tijd, zien niet meer de grootheid daarvan noch ook den diepen ernst, verkeeren in een lauwe stemming, die nauwlijks belangstelling voor de gebeurtenissen over heeft en die met onbegrijpelijke onverschilligheid afwacht in welke richting de uitslag van deze worsteling eenmaal zal vallen. Ook zij, die ‘pro-duitsch’ zijn en zij, die dat even beslist niet zijn; zij die dus de zege der ‘centrale machten’ dan wel die der ‘geällieerden’ hopen en verwachten; ook dezen zijn veelal niet genoeg doordrongen van het gewicht der belangen, die ook thans nog voor ons vaderland op het spel staan. Onder hen zijn er niet zoo weinigen, welker sympathie voor de strijders aan deze of aan gene zijde van het front hen schijnt te beletten bovenal oog te hebben voor de mogelijkheden, die de toekomst voor hun eigen vaderland verborgen houdt. Zijn wij niet, zoo vroegen wij in den aanhef onzer beschouwingen, sedert vele, vele maanden reeds afglijdende van de hoogte der nationale verheffing, waarop - na den eersten schrik over de uitbarsting van den oorlog - met plotselingen ruk het besef van een land en volk bedreigend gevaar ons had gesteld? Inderdaad, wij glijden af. De korte vleug van stille geestdrift in den lande is voorbij. Wij zijn neergedaald in sferen van berusting, van min of meer ‘neutrale’ afwachting, waarin wij trachten voor 't oogenblik ons zoo goed mogelijk te schikken in het ongewone (hetgeen ons over 't geheel wonderwel afgaat). Wij kunnen het niet langer stellen buiten de behandeling van politieke vraagstukken en maken elkaar wijs dat wij middelerwijl onze eendracht wel zullen weten te bewaren tegen den dag, waarop wij die weer mochten noodig hebben. Wij praten en denken bij voorkeur maar niet over de dreiging, die er ook thans nog is in de atmosfeer buiten en binnen onze grenzen. En wij zijn al te geneigd, om aan | |
[pagina 115]
| |
te nemen dat met den vrede vanzelf wel weer gelukkige dagen over ons vaderland zullen lichten. ‘Een eervolle, maar zware taak wacht ons land na den vrede,’ zeide de Regeering. Wat ook daarmee bedoeld moge wezen, dit staat vast, dat wij dan thans reeds tot de vervulling daarvan ons moeten voorbereiden. Daartoe moeten wij thans reeds de mogelijkheden onder de oogen zien, waarvoor de toekomst ons kan stellen, thans reeds onze krachten sparen, onszelven en ons weerstandsvermogen versterken. Wij zullen, gelijk de Regeering terecht verklaarde, al onze krachten noodig hebben, wanneer de vrede er eenmaal zal zijn. Daartoe moeten wij nu reeds onze vermogens scherpen; daarom kunnen wij ons thans niet de weelde van verslapping veroorloven, half induttend, omdat het kanongebulder hier toch niet wordt gehoord en omdat de tijd van den vrede, die ons wakker moet vinden, nog zoo ver af schijnt. Daar zijn de tijden niet naar en wij moeten dit elkaar wel duidelijk zeggen, opdat allen het hooren en daarnaar handelen. Wakker en waakzaam moeten wij zijn, tot handelen op elk oogenblik bereid, vaardig tot de daad, die morgen wellicht van ons gevergd zal worden. In een Engelsch dagblad is eens verklaard, dat geen leger in Europa thans een zwaarder taak had dan het Nederlandsche: de strijdende korpsen putten hun voortdurende bezieling uit den strijd; het onze heeft niets te doen dan af te wachten, steeds bereid te zijn, voortdurende waakzaamheid te betrachten van den eenen dag op den anderen, terwijl elke nieuwe dag weer voorbijgaat zonder dat van de mannen daden zijn gevraagd. Men kan, meenen wij, in zekeren zin hetzelfde zeggen van ons geheele volk; de in den krijg gewikkelde natiën leven onder den aanhoudenden prikkel der worsteling om zelfbehoud; zij zijn en blijven opgezweept door den loop der lotswisselingen, welken zij volgen met gespannen aandacht. Ons wordt de eisch gesteld - de negatieve - onze onzijdigheid te bewaren, toeschouwers te zijn van wat anderen doen, ons kruit droog te houden, ons te schikken in omstandigheden, op welker vorming wij geen invloed kunnen doen gelden, | |
[pagina 116]
| |
bereid te blijven, af te wachten in voortdurende politieke en economische waakzaamheid, die gelijk moet zijn aan de militaire waakzaamheid onzer troepen aan de grens. Stelt die zware taak te hooge eischen van zedelijke kracht aan ons volk? Is daartoe een bezieling noodig, waartoe wij ons niet kunnen verheffen? Zijn wij te slap om onze gezindheid op die hoogte van geestelijk peil te handhaven, te gemakzuchtig om ons altijd gereed te blijven houden, - wij zullen het onszelven te wijten hebben, wanneer wij straks niet het hoofd kunnen bieden aan de zwarigheden, waarvoor de toekomst ons zal plaatsen. Maar wie zijn vaderland liefheeft, kan niet slap zijn van geest, niet gemakzuchtig van aard; hem staat klaar voor oogen wat zwaren last komende tijden op zijne schouders wellicht zullen leggen en hij houdt zich thans reeds bereid om straks dien last te kunnen dragen, opdat hij voor zijn deel in staat moge zijn mede te werken aan de handhaving van wat Nederland, in geestelijken en stoffelijken zin, voor hem en de zijnen geweest is. |
|