Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Onze militaire strafrechtspleging
| |
[pagina 118]
| |
sluiten althans met wetten gelijk) in tal van opzichten onduidelijk, onlogisch en onvolledig waren; de drang tot herziening deed zich alzoo ras gevoelen. Maar het scheen dat geen enkel minister van oorlog, marine of (en) justitie den moed had aan een herziening te beginnen; alle andere zaken gingen voor en de militaire strafrechtspleging, tot in het belachelijke verouderd, onmogelijk, in sommige opzichten niet op te volgen, bleef bestaan; de weinige belangstelling in militaire aangelegenheden, door een groot deel der natie gedurende tal van jaren gekoesterd, strekte zich zelfs niet tot de rechtspraak uit. Omtrent de handelingen der krijgsraden wist bijna niemand iets; advocaten hadden er niet mede te maken, officieren slechts voor een zeer gering aantal, burgers zoo goed als geheel niet. De zittingen waren niet openbaar. Deze ongelukkige toestand bleef gedurende een eeuw aldus in wezen; ‘zelden’ zegt Mr. Pols ‘waarschijnlijk heeft eene wetgeving zulk een voortdurende en algemeene afkeuring ondervonden als de militaire wetgeving van 1814 en 1815’. Wel werden in de jaren 1819, 1821 en 1841 voorstellen tot partieele herziening gedaan, maar deze hadden geen gevolg. Eindelijk werd een ontwerp van een nieuw wetboek van materieel strafrecht door de Regeering aangeboden, dat leidde tot de aanneming door de Kamers van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht van 27 April 1903 Stbl. no. 11, door den hoogleeraar Mr. H.v.d. Hoeven in hoofdzaak tot stand gebracht. Maar tot op het huidige oogenblik, dus na twaalf jaren, is van invoering dezer wetten nog geen sprake en het oude Crimineel Wetboek vierde op 15 Maart 1915 zijn eeuwfeest. Wel kwam reeds een wijziging van het Wetb. v. Mil. Strafrecht tot stand (art. 137) met het oog op de Conventie van Genève van 6 Juli 1906 (Wet van 1 Jan. 1911 Stbl. no. 5). - Vóór 1912 was het militaire strafproces geregeld op een wijze die invoering dezer nieuwe wetten beslist onmogelijk maakte. Bij gemeenschappelijke beschikkingen der drie bij het | |
[pagina 119]
| |
onderwerp betrokken ministers, van 7/9 October 1912 werd een commissie benoemd, wier taak zou zijn ontwerpen van wet samen te stellen, benoodigd voor de invoering van de wetboeken van materieel strafrecht. Tot nu toe is van den arbeid dezer commissie nog niets in het licht verschenen.
Een eerste ernstige poging tot herziening der militaire strafrechtprocedure was de benoeming eener commissie, die van 1841-1848 werkzaam was maar niets tot stand bracht. In de Troonrede, zoowel in die van het jaar 1902 als van 1903, verklaarde de regeering dat eene herziening van de militaire rechtspleging zou worden voorbereid, om te trachten hierdoor de grootste gebreken van de bestaande wetgeving weg te nemen of althans krachteloos te maken. De wet op de Krijgstucht en het Wetboek v. Mil. Strafrecht zouden dan kunnen worden ingevoerd. Bij K.B. van 8 Maart 1904 werd aan de 2e Kamer ingediend: een Ontwerp van wet tot wijziging van de Rechtspleging bij de Landmagt enz. Het begin was nu gemaakt! Aangezien men het wenschelijk achtte dat de herziening der burgerlijke strafvordering aan die der militaire rechtspleging zou vooraf gaan bevatte het ontwerp slechts een reeks bepalingen, die ten doel hadden de ergste gebreken der bestaande wet weg te nemen. Zoo vlot zou het echter niet gaan! Het loont de moeite niet in bijzonderheden na te gaan wat er al zoo met dit en andere onderwerpen gebeurde. Tusschen 1904 en 1912 hadden wij 6 ministers van oorlog, 4 ministers van marine en 4 ministers van justitie, wat ook al niet bijdroeg om de zaak te bespoedigen. Tal van nota's, wijzigingen, amendementen, toelichtingen enz. zagen het licht; nieuwe ontwerpen verschenen en het geheel werd in drie verschillende kleuren gedrukt. Een voornaam punt van debat was het voorzitterschap van den krijgsraad. Volgens de oude regeling was dit een actief dienend hoofdofficier. | |
[pagina 120]
| |
Aanvankelijk was voorgesteld op te richten een militair-juridischen cursus, verbonden aan de Hoogere Krijgsschool; het plan was officieren, die dezen cursus met goed gevolg zouden hebben doorloopen, te benoemen tot voorzitter (en leden) van den krijgsraad. Toen dit voorstel bij amendement verworpen was besloot men een anderen weg in te slaan. Aan zeer enkele officieren werd vergund in de rechten te studeeren en hun het vooruitzicht geopend na promotie - als actief dienend officier derhalve - te worden benoemd tot voorzitter c.q. lid van een krijgsraadGa naar voetnoot1). Nog later werd voorgesteld burger-personen, meesters in de rechten, die minstens zeven jaren dienst als officier hadden bij een minimum-leeftijd van dertig jaar een wettelijke voorkeur voor een benoeming tot president te geven. Daarna vervalt de wettelijke voorkeur; de minister geeft echter indirect te kennen, dat deze ex-officieren ernstig voor eene benoeming in aanmerking zullen komen. Het eind is dat burgerrechtsgeleerden met juridische ervaring, dus in de toepassing geen gewezen officieren, worden benoemd.
De gewijzigde Regtspleging bij de landmacht heeft ongetwijfeld tal van de ergste gebreken in de strafrechtsprocedure voor militairen weggenomen. Zoo kwam b.v. de invoering van een ‘schriftelijke beschikking tot verwijzing’ (overeenkomende met de verwijzing der zaak naar de openbare terechtzitting, bedoeld in art. 95 Wetb. v. Strafr.), van een ‘schriftelijk bevel tot bijeenkomen van den krijgsraad’ (overeenkomende met de dagvaarding in het burgerlijk strafproces), dan vooral die van den rechtsgeleerden of officier-raadsman, van de openbaarheid der terechtzittingen van den krijgsraad en nog tal van andere zaken van minder gewicht. Weggelaten werd alles wat betrekking had op het | |
[pagina 121]
| |
‘tot confessie brengen’ van den beklaagde, de hoofdzaak van het oude strafproces. Te prijzen valt de nieuwe regeling omtrent de afdoening van ‘overtredingen’, genoemd in het 3e Boek van het Wetboek van strafrecht, een verbetering zoowel als een vereenvoudiging. Het recht van appèl voor de beklaagden is uitgebreid. Bij Koninklijk Besluit van 29 Juni 1907 Stbl. no. 154 waren ingevoerd de zoogenaamde ‘Justitieele Voorschriften voor de Landmacht’; dit waren beschikkingen en adviezen van den Advocaat-Fiscaal bij het Hoog Militair Gerechtshof, betrekking hebbende op verschillende artikelen en wetten en bestemd om als richtsnoer te dienen voor den militairen rechter. Op grond van art. 150 der Grondwet missen deze voorschriften elke bindende kracht, zooals ten overvloede door het H.M. Gerechtshof in de zitting van 30 September 1910 is uitgemaakt. Ze zijn dan ook bij K.B. van 23 December 1913 gelukkig weer ingetrokkenGa naar voetnoot1).
De gewijzigde Regtspleging bij de Landmacht kon natuurlijk nimmer een deugdelijke wet worden; daartoe was de basis, waarvan men uitging, te slecht, de herziening te weinig doorgevoerd. Slechts een geheel nieuwe wet had aan de eischen, die men in onzen tijd aan een goede strafvordering stelt, kunnen voldoen. Hiervan zal echter in de eerste jaren wel geen sprake zijn. Al spoedig na de invoering deed zich een ernstig conflict voor. Een drietal krijgsraden (bij de landmacht twee en een bij de zeemacht) weigerden te voldoen aan den eisch van het Hoog Militair Gerechtshof, dat bij elk ter approbatie gezonden vonnis ook de notulen van het in raadkamer verhandelde zouden worden overgelegd, zooals vroeger steeds gebruikelijk was. De militaire rechtspleging kent n.l. een instituut dat | |
[pagina 122]
| |
in het burgerlijke proces geheel ontbreekt n.l de ‘approbatie’ der vonnissen. Bij de vroegere samenstellingen der krijgsraden en regeling van het proces had deze approbatie ongetwijfeld goede reden van bestaan: een goedkeuring van het door niet-rechtskundigen gevelde vonnis door het H.M. Gerechtshof, waarin ook rechtsgeleerden zitting hebben, moest wenschelijk worden geacht. Nu de burger-rechtsgeleerde-president is opgetreden, verviel deze reden vrijwel; niettemin werd de approbatie bij de herziening behouden, hoewel zij in het burgerlijke strafproces niet voorkomt. Het ligt echter in de bedoeling der Regeering een wetsontwerp tot afschaffing der approbatie in te dienen; intusschen werd een noodwet dringend vereischt om het ophoopen der vonnissen, die tengevolge van het uitblijven der approbatie niet konden worden uitgevoerd, te voorkomen. De krijgsraden grondden hunne weigering tot overlegging op de artikelen in de Regtspleging bij de Landmagt die den president en de leden verbieden te ‘openbaren, hetgeen geheim behoort te blijven, bijzonder ook (niet) de gevoelens van hunne Medeleden, zelfs niet die van hun zelve’. De Regeering deelde deze meening echter niet en een noodwetje van 13 Juli 1914 (Stbl. 316) verplichtte de krijgsraden tot overlegging der notulen.
Een tweede conflict deed zich voor bij het zoogenaamde reclame-proces, dat zoo goed als niet geregeld is. Zooals bekend mag worden verondersteld kan ieder militair, die zich over een hem opgelegde krijgstuchtelijke straf of wel over de strafreden bezwaard gevoelt, zijn beklag indienen. Hij kan dit doen, hetzij door zich langs den hiërarchieken weg tot zijn superieuren te wenden, hetzij door een onderzoek door den krijgsraad aan te vragen. (In de nog niet ingevoerde Wet op de Krijgstucht wordt eerst de klacht bij den superieur voorgeschreven en kan de militair eerst daarna zijn beklag indienen, niet bij den krijgsraad echter, maar bij het Hoog Militair Gerechtshof.) | |
[pagina 123]
| |
Nu was het tot nu toe gebruikelijk dat de klagers of stratopleggers van de uitspraak van den krijgsraad in hooger beroep konden komen bij het Hoog Militair Gerechtshof. Doch de gewijzigde R.L. kent dit recht van hooger beroep toe alleen van ‘vonnissen’ en bepaalt ook dat alleen van ‘vonnissen’ de approbatie moet worden gevraagd. Waar echter de uitspraak van den krijgsraad in een reclame-proces (klager dan wel strafoplegger wordt hetzij geheel, dan wel gedeeltelijk in het gelijk gesteld) in geen enkel opzicht een ‘vonnis’ kan worden genoemd, weigerde een der krijgsraden op die gronden hooger beroep toe te laten. Tot op heden is in deze zaak door de Regeering nog niet opgetreden.
De gewijzigde Regtspleging bij de Landmagt is nu bijna twee jaar - sedert 20 December 1913 - in werking en vermoedelijk zullen zich in den loop der tijden nog wel meer dergelijke conflicten voordoen. Maar ook thans reeds kan men constateeren dat ernstige gebreken de wet aankleven. Zoo ontbreken ontslag van rechtsvervolging en nietontvankelijk verklaring van den auditeur-militair. Het vonnis van den krijgsraad kan dus alleen inhouden: schuldigverklaring of vrijspraak; na het laatste is vervolging niet meer mogelijk. De auditeur-militair, het openbaar ministerie, heeft geen recht van appèl. Erger is dat noch cassatie, noch revisie in het militaire strafproces mogelijk zijn. (Gratie daarentegen wel.) Artikel 346 van het Wetboek van Strafvordering zoowel als artikel 95 der Wet op de Regterlijke Organisatie toch kennen alleen vernietiging van vonnissen of arresten (cassatie) uitgesproken door gerechtshoven, arrondissementsrechtbanken of kantongerechten, terwijl art. 78 van de Provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof uitdrukkelijk zegt: ‘De sententiën bij het Hof in Appèl gewezen, zullen kracht van arrest hebben’. Daarentegen spreekt art. 375 van het Wetb. van Strafv. | |
[pagina 124]
| |
van ‘Herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis...’ Nu is in het algemeen dit wetboek niet van toepassing op militaire strafzaken, maar aangezien overigens geen grondwettig bezwaar tegen deze toepassing bestaat, zou revisie in het militaire strafproces wellicht mogelijk zijn. Nergens in onze wet is echter een regeling getroffen omtrent revisie van vonnissen, door den militairen rechter uitgesproken. Eigenaardig is dat de Staatscommissie voor de vaststelling van een ontwerp-Wetboek van Strafvordering, in haar toelichting, verklaart dat, het haar ‘niet wenschelijk is voorgekomen, de bepaling van de herziening ook op de uitspraken van den militairen rechter toepasselijk te verklaren’ en daarbij als motief aanvoert dat anders ‘de burgerlijke rechter zou hebben te oordeelen over zoogenaamde militaire delicten, waarvan de berechting uitsluitend aan den militairen rechter is opgedragen’. Een brevet van onbekwaamheid van den Hoogen Raad dus?! Het behoeft geen betoog dat het bedoelde gemis aan rechtsmiddelen voor de militaire justiciabelen volstrekt afgekeurd moet worden. De tijd der huurlegers is voorbij; het leger staat niet meer buiten de maatschappij, wordt niet langer door de burgerij beschouwd als een noodzakelijk kwaad, waarvan de individuen somtijds geschuwd, zelden geacht werden. De soldaat is niet langer een wezen, dat in alle opzichten anders dan een gewoon mensch moet worden behandeld. Het is slechts rechtvaardig, dat de Nederlander, hetzij hij burger is, hetzij hij korter of langer deel uitmaakt van de levende strijdkrachten, dezelfde rechten heeft - behoudens natuurlijk de onvermijdelijke afwijkingen, aan het militair zijn verbonden - en dat het niet van zijn tijdelijken stand behoort af te hangen, welke rechtsbedeeling hem te beurt valt. Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in dien zin, dat cassatie en revisie ook voor uitspraken door den | |
[pagina 125]
| |
militairen rechter worden ingevoerd, mag dus niet worden nagelaten.
Een enkel woord over den rechtsgeleerden raadsman. Art. 132 Wetb. v. Strafv. bepaalt dat aan een gedetineerde ambtshalve een raadsman zal worden toegevoegd door de rechtbank. Daarentegen wordt aan elken beklaagde, die voor den krijgsraad moet terechtstaan, op zijn verzoek door den president een raadsman - indien hij dit bepaalt wenscht een officier - als raadsman toegevoegd. Hier is dus een sterk onderscheid waar te nemen. Gevangenneming geschiedt in het burgerlijke strafproces alleen op grond van ernstige feiten, bedoeld in art. 86 Wetb. van Strafv. en dan nog niet altijd. Nu zijn weliswaar de meeste militaire beklaagden in voorloopige hechtenis maar dit neemt niet weg dat elk militair, al staat hij voor het geringste feit terecht, aanspraak heeft op den bijstand van een (rechtsgeleerden) raadsman. Het ontwerp-Wetboek van Strafvordering kent aan de toegevoegde raadslieden een vergoeding van rijkswege toe. Bij Kon. Besl. van 10 Juni 1915 Stbl. no. 239 werd ook een toelage toegekend van f 15.- (ter wille van de ‘mobilisatie’ gereduceerd tot f 10.-) aan advocaten-raadslieden van beklaagden, wier zaak voor het H.M. Gerechtshof moet dienen of die naar een krijgsraad bij de landmacht zijn verwezen. Tot nu toe geschiedde de toevoeging van advocaten bij den krijgsraad te 's Gravenhage niet door den president, maar door het Bureau van Consultatie in Strafzaken, wat een formeel beletsel was voor het toekennen der vergoedingGa naar voetnoot1). De bestaande regeling der toevoeging is ongetwijfeld verkeerd. Vooreerst is er geen reden om ook aan nietonvermogende militaire beklaagden kosteloos een raadsman | |
[pagina 126]
| |
toetevoegen, maar voorts is het weinig verheffend voor den rechtsgeleerden stand om voor het onbeduidendste feit als raadsman te moeten optreden, ook al wordt hiervoor eene vergoeding gegeven, die beter bespaard kan worden. Slechts enkele advocaten zijn thans wat grondiger bekend met de militaire rechtspleging en wel uit den aard der zaak alleen zij, die zich hebben bereid verklaard een toevoeging als raadsman door den President van den krijgsraad zich te laten welgevallen. Omgekeerd hebben de meeste (militaire) leden van den krijgsraad weinig of geen waardeering voor de zuiver juridische betoogen, die de raadslieden in hun pleidooien te pas brengen. Schrijver dezes was door bijzondere omstandigheden in de gelegenheid als (plaatsvervangend) president en als lid van een krijgsraad, als raadsman voor beklaagden en als officier-commissaris buiten de residentie van den krijgsraad op te treden en heeft hierdoor gelegenheid gehad de gewijzigde Regtspleging bij de Landmagt in hare werking van verschillende zijden te bezien. De mobilisatie en hiermede gepaard gaande aanmerkelijke uitbreiding van de sterkte der onder de wapenen zijnde militairen heeft natuurlijk meegebracht een aanzienlijke vermeerdering van het aantal zaken door de krijgsraden behandeldGa naar voetnoot1). Zelfs werd door een ministerieele aanschrijving getracht in dit opzicht een beperking aan te brengen. Hoeveel nadeelen de mobilisatie ook moge ten gevolge hebben, een voordeel is het ongetwijfeld, dat een ruime toepassing van de Regtspleging bij de Landmacht de vooren nadeelen ervan, aan de praktijk getoetst, aan het licht kan brengen. |
|