Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
De tragedie van Polen
| |
[pagina 72]
| |
De historie, die voor ruim een eeuw een einde maakte aan het zelfstandige bestaan van het Poolsche rijk, - en het betreurenswaardige feit, dat in onze dagen een Europeesche oorlog nog een mogelijkheid is gebleken. De verwoesting van Polen is een van die momenten in dezen wereldkrijg, die ons het sterkst dien heelen krijg als een absurditeit doen voelen. Meermalen heb ik de bewering gehoord, dat het Poolsche rijk door zijn misbruiken en wantoestanden niet anders verdiend had dan verdeeld te worden. Natuurlijk kan men zoo denken en tegelijk een zeker medelijden voelen met deze slachtoffers van hun eigen zonden. Wilden we alleen voor het ongeluk van onschuldigen voelen, dan zouden wij zelf in de eerste plaats vrij van zonden moeten wezen, - en wie zou dat van zijn eigen ik durven beweren? Zeer zeker waren de Polen der achttiende eeuw voor een groot deel zelf de bewerkers van hun ondergang, - maar tegenover de slechte qualiteiten van hun gemeenebest stonden ook goede, en dergelijke fouten, als ons bij hen ergeren, komen ook elders voor. Ik meen, dat onze eigen vaderlandsche geschiedenis zooveel overeenkomst heeft met die van Polen, dat niemand van ons zich geroepen mag voelen, bij het aanschouwen van Polens val in de achttiende eeuw, naar deze gevallene den eersten steen te werpen, - en dat we dus ook over het Polen van thans den staf niet mogen breken, zijn tragisch lot beschouwend als een gevolg van eigen schuld, dat ons brave lieden verder koud mag laten. Inderdaad is het parallelisme frappant! In de middeleeuwen zien we het Poolsche rijk ontstaan uit verschillende kleine staatjes, in naam één staat, in werkelijkheid echter dit eerst wordend in de veertiende eeuw. Het rijk van Kazimir den Grooten (1333-1370), die de verhouding van Polen tot naburige staten door traktaten regelde en het Ruteensche ‘Roodrusland’ met Polen onder één scepter vereenigde, heeft een zekere overeenkomst met den Bourgondischen staat van Philips den Goeden. Polen ging door met zich uit te breiden, vooral door de vereeniging met | |
[pagina 73]
| |
Litauen in 1386. Hierdoor ontstond het reuzenrijk der Jagellonen, dat zich een tijdlang uitstrekte van Zwarte Zee tot Oostzee en dat in de 16e eeuw zijn grootsten bloei bereikte onder de laatste vorsten uit het oude koningshuis en onder Stefan Batory (1576-1586). Niet alleen waren het daden van politiek en oorlog, die het rijk groot maakten: niet minder deden dat de geestelijke cultuur en de kunst. De Krakausche universiteit, in 1400 gesticht, was een ver buiten Polen bekend centrum van wetenschap. Wie Krakau kent, kan zich niet genoeg verbazen over de hooge vlucht, die hier eerst de gotiek, daarna de architectuur der renaissance genomen heeft. En Jan Kochanowski (1530-1584) deed de Grieksche tragedie in gracieus-statige Poolsche verzen herleven en schonk zijn volk een psalmvertaling, in weinig talen geëvenaard, - en een lyriek van een welluidendheid en soepelheid, die bij ons eerst Bredero, Hooft en Vondel zouden bereiken, en die zij niet overtroffen hebben. Men ziet hieruit reeds, dat de bloeitijd van Polen ouder is dan de onze. En met den tijd van verval is het evenzoo. Zoowel bij ons als in Polen was een der hoofdoorzaken van den achteruitgang de sterke decentralisatie. Hoe groot ook de daden waren van Jan Sobieski, die in 1683 de Turken voor Weenen versloeg, reeds lang vóór hem was de koningsmacht al te sterk gedaald en in de eeuw, die op hem volgde, werd ze een voorwerp van spot voor heel de wereld. Intusschen steeg steeds de invloed van den adel, en het liberum veto stelde zelfs een armen, berooiden szlachcic in staat, op de lotgevallen van zijn vaderland een aan zijn kleinheid geheel onevenredigen invloed uit te oefenen. Dat wat de edelman in Polen was, dat was bij ons de regent, en hoewel de Nederlandsche staten niet tot datzelfde punt van onbeduidendheid en belachelijkheid zijn gezonken als de Poolsche landdag, we mogen niet blind zijn voor het parallelisme in de ontwikkeling, een gevolg van gelijke oorzaken. Wanneer bij ons de excessen niet zoover gingen als daarginds, zal dat o.a. aan ons flegmatiekere karakter zijn toe te schrijven, maar natuurlijk is dit | |
[pagina 74]
| |
slechts een der oorzaken. Een andere, die meteen verklaart, hoe ook in andere opzichten de val van Polen zooveel dieper was dan de onze, is de langere duur van het ontbindingsproces: het overheerschen van den landdag en den daar oppermachtigen adel boven het centrale gezag vangt reeds aan met de constitutie ‘Nihil novi’ van 1505Ga naar voetnoot1), om daarna den Poolschen staat steeds verder van den evenwichtstoestand te doen afwijken. De decentralisatie van de Poolsche adelsrepubliekGa naar voetnoot2) was de keerzijde van een zeer ruime opvatting van vrijheid. Andere uitingen hiervan waren de groote rechten, die men aan wingewesten liet en de groote verdraagzaamheid in het religieuze. Welnu, verdraagzaam waren onze voorouders ook, hoewel de opvattingen van vroeger eeuwen geen gelijkheid van alle kerkgenootschappen toestonden zooals die nu bestaat. Helaas zijn in Polen de idealistische pogingen tot ‘verbetering van het gemeenebest’ in de 16e eeuw afgestuit op de vèr-strekkende kerkhervormingsplannen, beoogende het scheppen van een staatskerk, veel lijkende op de Katholieke, maar niet hiermee identisch. Had men zich tevreden gesteld met een hervorming van den staat, zonder een dergelijk radicalisme in het kerkelijke, wellicht was Polen dan teruggekomen van den verderfelijken weg van steeds grootere decentralisatie. Het heeft niet zoo mogen zijn: Polen moest te gronde gaan aan zijn eigen gebreken. Heldhaftige pogingen tot reorganisatie mochten niet baten, omdat het reeds te laat was. De hervormingen van 1773, waarvan wel de gewichtigste was de instelling eener ‘educatie-commissie’, het eerste ministerie van onderwijs in Europa, dat van 1773-1794 voorbeeldig heeft gewerkt, - de daarop gevolgde grondwet van 3 Mei 1791 konden den val van 't eens machtige rijk niet meer beletten; zij maakten dien te tragischer, | |
[pagina 75]
| |
doordat ze toonden, dat de ten onder gaande staat de oorzaken van zijn zwakheid besefte. In dezelfde periode, die aan Polens bestaan een einde maakte, ging ook Nederlands vrijheid verloren; door dergelijke oorzaken was het van een krachtigen staat een speelbal in de handen van machtiger naburen geworden. En wanneer wij thans een zoo gezegend rijk zijn als we zijn, terwijl Polen tot den huidigen oorlog toe verdeeld is geweest tusschen drie staten, dan hebben we dat voor een groot deel daaraan te danken, dat we in 1815 bij Frankrijk behoorden, dat toen het kind van de rekening moest worden. Waren wij verdeeld geweest tusschen drie Europeesche grootmachten, dan had het Weener congres ons wellicht evenzoo behandeld als Polen, en wie weet, of we niet thans evenzeer als dit onder den voet werden geloopen! Nu past ons een gedachte van sympathie en medelijden met deze ongelukkige natie.
Voor een volk, dat een zoo droevig lot heeft als de Polen, hebben de herinneringen aan het mooie verleden een voor anderen onbegrijpelijke waarde. Zij versterken het nationale gevoel, maken, dat de natie blijft voortbestaan, ook al vormt ze geen eigen staat meer, zij scheppen de nationale kunst. Wanneer in Adam Mickiewicz'Ga naar voetnoot1) epische legende Konrad Wallenrod (1827) de Litausche wajdelota (zanger) gezongen heeft van de pestjonkvrouw, die met haar bloedigen doek wuift en paleizen worden tot woestenijen, - van de plundertochten van vijanden, die een geheel land ten grave doen gaan, dan vervolgt hij: ‘Kom tot mij, laat ons neerzitten op het graf der volken,
Laat ons peinzen, zingen en tranen storten,’
en daarna volgen de vermaarde regels, iederen Pool zoo uit het hart gegrepen: ‘O tijding der gemeente, gij ark des verbonds
Tusschen oude en jongere jaren:
| |
[pagina 76]
| |
In u legt het volk het wapen zijns ridders,
Het geweef zijner gedachten, de bloemen van zijn gevoel!
O arke! Gij zijt door geen slag gebroken,
Zoolang niet uw eigen volk u veronachtzaamt:
O lied der gemeente, gij staat op wacht
Bij de monumenten van de kerk der natie,
Met vleugels en stem des aartsengels -
Bij wijlen ook houdt gij des aartsengels wapen...
De vlam verteert geschilderde historie,
Schatten, die vernielen roovers met zwaarden:
Het lied ontkomt gaaf! Het gaat rond bij de schare;
Maar als lage zielen niet vermogen
Het te voeden met weemoed en te drenken met hoop,
Zoo vlucht 't in de bergen, hecht zich vast aan ruïnen
En van daar verhaalt het de oude tijden...
Zoo vliegt de nachtegaal weg uit het huis,
Door vuur gevuld, - zit een wijle op het dak:
Als de daken instorten, vlucht hij in de bosschen,
En met ruischende tonen, over puinhoopen en graven
Zingt hij zacht den reizenden het lied van den rouw.’
Die ‘tijding der gemeente’, dat ‘lied van den rouw’, dat is de Poolsche letterkunde der 19e eeuw, dat zijn in de eerste plaats de drie groote poëten Mickiewicz, Slowacki en Krasin'ski; deze drie mannen alleen hebben reeds bewezen, dat de Poolsche natie niet is gestorven, dat zij in haar diepste verval zich uiten kon in schooner en krachtiger taal dan ooit te voren; deze drie dichters kan ieder volk aan de Polen benijden. Het ligt voor de hand, dat het vaderland den grondtoon vormt van hun poëzie. ‘Gij zijt als de gezondheid’, zegt Mickiewicz tot zijn geliefd Litauen, ‘hoezeer we u moeten liefhebben, beseft slechts hij, die u verloren heeft’, en die woorden kan bijna iedere Pool tot de zijne maken, al wil hij dan ook niet (evenmin als trouwens Mickiewicz dat wilde) zijn vaderland beperkt zien tot Litauen. In Parijs dichtte Mickiewicz zijn epos Pan Tadeusz, en hoewel alles fantasie is, alle personen, plaatsen, de heele intrigue: in dit gedicht leeft het vaderland in zijn meest uiteenloopende uitingsvormen. De zonsondergangen gaven | |
[pagina 77]
| |
een der grootste Poolsche kunstenaars (S. Witkiewicz) aanleiding tot een enthusiast artikel over ‘Mickiewicz als colorist’, - en hoeveel hooger staan nog de menschen, allen Polen, en boven allen steekt uit Tadeusz' vader, in de gedaante van een Franciskaner monnik een groote boetedaad verrichtend in dienst van het vaderland. - Vaak is Mickiewicz bitter, haat bezielt hem tegen wie hij voor de beulen van zijn volk houdt; de deugden van het voorgeslacht nemen onder zijn pen wel eens overdreven afmetingen aan: in de vereeniging van Polen met Litauen als ‘gelijken met gelijken’ ziet hij het symbool en den voorbode van de toekomstige vereeniging aller volken in de Christelijke liefde. Mickiewicz' geheele leven, van den tijd af, dat zijn geest geheel tot rijpheid gekomen was, is een dienen van zijn volk geweest, met de middelen, die hij voor de beste hield. Dat hij verward raakte in den doolhof van een mystieke wereldbeschouwing, die slechts voor korten tijd in een beperkten kring van menschen gezag had, dat maakt zijn leven te tragischer, het doet aan zijn grootheid niets af. ‘Ik ben een mensch,’ zegt Konrad in het derde deel van het ‘Doodenfeest’ (Dziady) tot God, ‘en daar, op aarde is mijn lichaam; ‘Daar had ik lief, in 't vaderland bleef mijn hart...
Maar die liefde van mij op aarde,
Die liefde rustte niet op één mensch,
Gelijk het insekt op de bloem van de roos,
Niet op één gezin, niet op één leeftijd:
Ik bemin geheel een volk! Ik vatte in mijn armen
Al zijn verleden en komende geslachten,
Ik drukte ze hier aan mijn boezem,
Als vriend, minnaar, echtgenoot, als vader;
Ik wil het opheffen, gelukkig maken,
'k Wil heel de wereld er door verbazen....
Ik heb geen middel - en hier kwam ik om het te leeren.
Ik kwam gewapend met al de macht der gedachte,
Van die gedachte, die aan de hemelen Uw donder ontrukte,
Naging den gang Uwer planeten, de diepte der zee ontsloot;
Ik heb meer: die macht, die menschen niet kunnen geven,
| |
[pagina 78]
| |
Ik heb dat voelen, dat zich in zich zelf bewaart
Als een vulkaan, bij wijlen slechts rookend door woorden...’
Onze tijd heeft meer zin voor het concrete dan voor een dergelijk romantisch enthusiasme. Jongere geslachten van Polen zien dan ook de koude realiteit aan met koelere gevoelens. Toch wordt Mickiewicz tot heden toe vereerd als de tolk der nationale idealen bij uitnemendheid, en de groote neo-romanticus Wyspian'ski heeft hem gehuldigd in de apocalyptische visioenen van zijn ‘Legioen’ (1900), waar hij den dichter-ziener schildert, het brandende schip des vaderlands met zijn versagende bemanning voortsturend door een onstuimige zee vol lijken, naar het einddoel: de wederopstanding in den-Geest-het-Woord. Een geheel andere persoonlijkheid dan Mickiewicz is Julyusz Slowacki (1809-1849). Is de versificatie van Mickiewicz eenvoudig, massief, soms op het droge af, die van Slowacki is levendig, beweeglijk, bijwijlen fantastisch en grillig. Hij toovert met de Poolsche taal, die onder niemands handen zich zoo gehoorzaam heeft laten kneden als onder de zijne. Zijn heele persoonlijkheid is grilliger, hij is ijdel, eerzuchtig, prikkelbaar. Maar ook hij kwam onder den invloed van Towian'ski's mystiek, en terwijl deze Mickiewicz beroofde van de klaarheid zijns geestes, hem de poëzie deed verwaarloozen als zijnde een ijdel tijdverdrijf, gaf ze aan Slowacki het evenwicht, dat hij noodig had, maakte hem toegevender voor anderen en strenger voor zichzelf, inspireerde hem ten slotte zijn onvoltooid gebleven meesterwerk, den ‘Koning-Geest’ (Król-Duch). Dit is bedoeld als een historie van den genius van het Poolsche volk, telkens zich in nieuwe gedaanten herscheppend. De door Slowacki voltooide stukken van dit gedicht spelen in den grijzen voortijd; de laatste incarnatie van den ‘Koning-Geest’ is Boleslaw de Vermetele (1058-1080), maar dezen zang heeft de dichter niet meer kunnen afmaken. Dit geheele gedicht draagt wellicht nog meer dan andere werken van Slowacki het stempel van diens fantastischen geest. Het sujet bracht dat mee: ‘het was niet te doen om een berijmde kroniek..., om uitwendige geschiedenis, maar om de uitbeelding van | |
[pagina 79]
| |
de werking van mystieke, bovenaardsche krachten, die volken en aarde voortstuwen naar hun laatste doel; niet om een historisch-maatschappelijke synthese, om psychologie der historie; de bedoeling was: een symbolische, subjectieve synthese’Ga naar voetnoot1). Zygmunt Krasin'ski (1812-1859) is vooral om zijn religieus-philosopische ideeën van belang. Hem had getroffen de overeenstemming tusschen zijn eigen tijd en het Rome der keizers. Aan dit Rome wijdde hij zijn ‘Irydion’. De hoofdpersoon, naar wien dit werk heet, is een Griek, die hartstochtelijk zijn vaderland liefheeft en even hartstochtelijk Rome haat. Hij wil dit ten verderve voeren en op de ruïnen een nieuw Griekenland van klassische schoonheid opbouwen. Voor geen middel schrikt hij terug, steeds verder voortgedreven op den weg van het booze door zijn raadsman Masinissa, zijn slechten genius. Ook de Christenen verafschuwen het Rome van Heliogabalus en hen wil Irydion als werktuig gebruiken, maar zijn aanslag faalt, en als hij na lange eeuwen uit den doodsslaap ontwaakt, dan ziet hij de ruïnen van Rome, dat overwonnen is door het Kruis, door het evangelie van Christus. Nu heeft onze tijd veel overeenkomst met Rome: een dergelijk ongeloof, een dergelijke geraffineerdheid van materiëele cultuur, een dergelijk samensmelten van de naties tot één massa: Caesar vereenigde al de volken der wereld tot één geheel, een nieuwe volken-menger was Napoleon. Evenals Caesar de wegbereider was van een nieuwe idee, evenzoo zal ook nu zulk een idee aan de wereld nieuwe kracht geven; die idee zal daarin bestaan, dat het leven der volken wordt gekerstend evenals voor lange eeuwen dat van afzonderlijke menschen. Totnogtoe wordt de verhouding tusschen rijken geregeld door politiek en diplomatie, m.a.w. door menschelijke onvolkomenheid. De rijken in hun huidige gedaante zijn een schepping der menschen, de naties echter een schepping Gods; daarom is de verdeeling van Polen een vergrijp geweest tegen de | |
[pagina 80]
| |
godheid. Daarmee hangt samen, dat de eerste conditie voor den toekomstigen vooruitgang der wereld is: de wederopstanding van Polen. ‘Waar moet dus het bewustzijn van dien vooruitgang zich het trouwst weerspiegelen? Waar moet het levendigst opglanzen het vizioen van die toekomst? Voorzeker in Polen.’ - Dit lezen we in de proza-inleiding op het gedicht ‘Morgenkrieken’ (Przeds'wit), en daarop volgt in het gedicht zelf de poëtische uitbeelding van dergelijke ideeën, verbonden met een lofzang op het voorgeslacht. De dichter vaart in den nacht met zijn gezellin op een Italiaansch Alpenmeer. Daar aanschouwt hij het voortjagen en geleidelijk optrekken van de nevelen des nachts en het doorbreken van de zon, tot er ‘niets meer zichtbaar is in de ruimte behalve azuur en stralen’, en tegelijk doorleeft hij het verleden en de resurrectie van Polen. Krasin'ski is nog meer dan Mickiewicz de tolk van het Poolsche messianisme. Ook de Poolsche philosofen, bij wie zijn ideeën zich aansluiten, verkondigen deze toekomst-idealen. De term ‘messianisme’ gaat terug op den mathematicus-wijsgeer Hoene-Wron'ski (1778-1853), volgens wien het messianisme de menschheid voorbereiden moet op de zevende wereldperiode, waarin zij het paradijs zal weervinden, dat is de absolute waarheid en het absolute goed. Dan zullen de Slaven de menschheid leiden; Wron'ski dacht trouwens, hoewel hij een hartstochtelijk Katholiek was, aan de Russen en niet aan de Polen de belangrijkste rol toe. Een veel grooteren invloed op Krasin'ski had de Hegeliaan Cieszkowski, wiens gedachten hij soms zonder belangrijke modificaties overnam. Deze onderscheidde in het verleden twee wereldperioden: die vóór Christus, toen de natuur boven den geest ging, de periode van God den Vader, en die na Christus, waarin de geest boven de natuur gaat, zonder die nog geheel te niet te doen, de periode van God den Zoon. In een derde ontwikkelingsphase komt de menschheid, onder de leiding der Slaven, tot het heiligdom van den Geest; dan zal de Christelijke liefde, die tot nu toe slechts de harten der menschen kon | |
[pagina 81]
| |
bereiken, het leven der volkeren gaan beheerschen. Gevoel en wetenschap zullen elkaar niet meer bestrijden. Er bestaat een zekere overeenstemming tusschen deze theorieën en de door groote Russen uitgesproken behoefte aan vóór alles ethische grondslagen van het maatschappelijk leven. Maar datgene wat bij Gogol', Tolstoj, Dostojewskij, Tsjechow den indruk maakt van een verschijnsel, van perioden onafhankelijk en voortkomend uit de oversterke behoefte van den Russischen geest aan verwezenlijking van algemeen-menschelijke idealen van liefde en deemoed, dat is bij Mickiewicz en Krasin'ski een aan een kort tijdperk gebondene reactie op den diepgevoelden rampspoed van het vaderland. Al staan de Polen wellicht minder ver van de Russen af dan de Duitschers of Engelschen, zij zijn door hun geheele cultuur en geestesorganisatie West-Europeanen en hebben als alle natiën van West-Europa in de laatste halve eeuw een sterke neiging getoond tot het concrete en reëele. Zij smachten naar een betere toekomst voor hun volk, maar dat komt niet voort uit een sterke, hoewel ietwat vage behoefte, om dat wat ze als het goddelijk element in hun binnenste voelen, tot den zuurdeesem van het algemeen geluk der wereld te maken, maar uit het gevoel, dat hun onvrije volk dezelfde rechten heeft op een gelukkig bestaan als elk ander. Dat gevoel maakte Mickiewicz, Slowacki en Krasin'ski tot mystici: het maakte een jongere generatie tot aanhangers van verschillende politieke leuzen, die elkaar met heftigheid bestreden. De positie van Polen bracht mee, dat men het over de te volgen gedragslijn allerminst eens was; allen bond de piëteit voor het verleden, maar over het heden en de toekomst twistte men op een wel eens al te kleinzielige wijze. Dat moet men weten, om het neo-romantisme van Wyspian'ski te begrijpen. Stanislaw Wyspian'ski (1869-1907), de schilder-dichter, had gemeen met zijn leeraar, den schilder Jan Matejko (1838-1893) de hartstochtelijke liefde voor het grootsche verleden. Zijn model voor een geschilderd kerkvenster, voorstellende Kazimir den Grooten, toont ons | |
[pagina 82]
| |
meer dan de uiterlijke trekken de onsterfelijke, koninklijke ziel van dezen genius des volks, ‘lichtend in de lange nachten der natie’, droomend ‘het levens (z)ijns volks, koninklijk, hemelsblauw, klaar.... in den Roem, in de overtalrijke gelederen van den marsch der eeuwen’. ‘Grootheid verkondigde den volke mijn testament’, aldus spreekt Kazimir in het gedicht, dat Wyspian'ski hem wijdde en waaruit ook de voorafgaande citaten genomen zijn. Dit gedicht is een tweede ‘Koning-Geest’; echter wordt hier niet als bij Slowacki de genius des volks in telkens nieuwe personen herboren: de ziel van den grooten koning keert, gehoor gevend aan een stem, die haar roept, terug van de velden van Erebos en blijft waken over haar volk. Zij hoort, hoe een kleine man (Matejko), ‘nietig van lichaam, als de menschen zijn; gebogen niet door leeftijd maar door arbeid, een van diegenen, die op engelen gelijken’ aan zijn graf de tranen komt storten, die hij aan geen menschen laat zien, - zij verneemt, dat het volk ongelukkig is en dat de idealen van verloren schoonheid het eenige zijn, wat allen bijeenhoudt; dan treft haar oor het gekibbel der partijen, doch de scharen des volks zijn gereed het bevel van den Koning-Geest op te volgen, zij zijn ‘die gloeiing nabij, waaruit bliksemslagen worden’: ‘ik wierp’ - zoo eindigt de koningsziel haar relaas - ‘den hamer naar den spreker, zoodat zijn borst openspatte en hij viel, - en het volk zag zich vrij.’ In fantastischer vorm zegt Wyspian'ski hetzelfde in zijn ‘Bruiloft’ (Wesele), het grilligste mengsel van realiteit en allegorie, dat mij bekend is. De dichter voert talrijke levende personen uit Krakau en omgeving ten tooneele; zij zijn bijeen om het huwelijk van een jongen poëet met een boerenmeisje te vieren; ook dit huwelijk is een ware gebeurtenis. Tusschen deze personen door beweegt zich een huls, die om een rozestruik gewonden was om die tegen bevriezen te bewaren. Deze huls, door een geëxalteerd Jodinnetje losgemaakt in den tuin, toovert aan verschillende personen fantasiebeelden voor; zoo wordt de ‘landheer’ bezocht door Wernyhora, een profetischen persoon, | |
[pagina 83]
| |
ook van een schilderij van Matejko bekend. Wernyhora geeft hem een gouden horen, laat hem allen, die in de buurt wonen, bijeenroepen, en dan zal den volgenden morgen het stooten van den horen het sein wezen tot een groote daad. De ‘landheer’ is in extase, treft de noodige toebereidselen, maar daarna slaapt hij in, en als hij wakker geworden is, kost het hem heel wat moeite, zich het bezoek van Wernyhora te binnen te brengen. De knecht, die uitging om het volk samen te roepen, verloor onderweg den gouden horen, toen hij zich bukte om zijn muts met pauweveeren op te rapen, zoodat: wanneer allen in gespannen aandacht wachten bij de kerk, uitziende naar de richting van Krakau, dan is er niemand, die het teeken geven kan. Nu vat de strooien huls (het symbool van het platte, onbeduidende) de viool en op de maat van een banaal wijsje vereenigen zich allen tot een loomen, droomerigen dans. Zoo uitte zich de liefde tot het vaderland, de teleurstelling over onverwezenlijkte idealen onder de pen van den grooten neo-romanticus; maar ook in de realistische kunst voelt men overal de intense liefde voor het eigen volk. Zeromski beschrijft ons de geschiedenis van dokter Judym (‘Daklooze menschen’), den arme-lui's-zoon, opgevoed op kosten van een rijke dame. Hij kent uit zijn jeugd het leven der Warschauer arbeiders; zijn eigen broeder, dien hij naar vermogen helpt, is zelf zoo'n arbeider. Met materieele hulp is hier weinig gedaan: hoeveel duisterheid van geest valt er ook niet te overwinnen, bij dien broeder en zijns gelijken. En niet alleen bij hen! Als Judym een tijdlang vergeefs gepoogd heeft in Warschau praktijk te krijgen, neemt hij een betrekking aan op een badplaats. Hier komt hij, de idealist, spoedig in botsing met anderen, die aan dezelfde onderneming verbonden zijn, en zich minder dan hij laten leiden door liefde voor den medemensch. Eenzaam gaat hij zijn levensweg, het persoonlijk geluk, hem toelachend aan de zijde van een vrouw, die hem liefheeft, versmaadt hij, om zich geheel te wijden aan de lijdende menschheid. Het zou voor een fijngevoelig literatuur-historicus een interessant thema zijn, om eens | |
[pagina 84]
| |
na te gaan, waardoor dergelijke Poolsche literatuur verschilt eenerzijds van de Westeuropeesche, anderzijds van de Russische, welker grondtoon eveneens is de liefde en het medelijden, maar waaraan toch een zoo absoluut andere stemming ten grondslag ligt. Laat ik nog een der andere realisten noemen: Rejmont. In zijn ‘Boeren’ (Chlopi) behandelt hij het leven van een Poolsch dorp gedurende de vier elkaar opvolgende jaargetijden. Hij is de Poolsche Stijn Streuvels. Machtig is zijn taal: schildert hij ons een landschap, beschrijft hij het bonte kermisgejoel, verhaalt hij, hoe de ziel van den gestorven boerenknecht Kuba opfladdert als de vogel Gods, eerst nog ronddwalend en afscheid nemend van wat ze liefhad op aarde, hij doet dat alles zoo alsof niet Rejmont het zag, maar een van die boeren, bij wie zijn liefde is. Hij spaart ze niet, schildert onpartijdig dat mengsel van goede en kwade neigingen, dat hier minder dan bij de hoogere lagen van de maatschappij onder een bedrieglijk vernis zich verschuilt. Een sterke neiging tot het materiëele, zich o.a. uitend bij alle voorbereidingen tot een huwelijk, - een naïeve liefde voor de religie en het goddelijke, zich toonend, wanneer de oude Roch zijn Christelijke legenden vertelt, - een ziedende hartstocht, bijwijlen voerend tot misdaad, - maar een intens medegevoel, zelfs met een zondares als Jagusia - want ze was toch goedhartig en gaf gul aan armen! -, dat alles en zooveel meer schildert ons Rejmont, met de scherpe kleuren van onbarmhartig realisme, maar met een hart vol medegevoel! Hoe vaak kwamen me Rejmonts ‘Boeren’ voor den geest, toen ik dezen zomer die Jagusia's, Anteks en hoe ze meer mogen heeten, voor me zag, in Galicië, - toen ze mijn metgezel en mij de handen kusten en ons niets te zeggen hadden dan dat ze niets meer bezaten, geen huis, geen gereedschap, geen koren en geen zaad.
Toen ik in den zomer van 1913 voor 't eerst eenige weken in Polen doorbracht, heb ik daar leeren begrijpen, welk een plaats de nationale gevoelens innemen in het | |
[pagina 85]
| |
hart van een volk, dat in zoo moeilijke condities leeft. De nationale grondtoon van alle denken en voelen komt nog meer uit in het leven van elken dag dan in literatuur en kunst. Toen, in 1913, was het duidelijk merkbaar, dat een Poolsche socialist minder internationaal voelde dan een Westeuropeesche; bij mijn kennissen behoefde ik weinig moeite te doen, om ze over het goede en groote uit den voortijd te laten spreken; trouwens Krakau, waar ik was, leende zich daar uitmuntend toe, Krakau, waar elke straat, elk plein tot ons spreekt van de aloude beschaving van een groot volk. Chauvinistisch gesnoef heb ik zelden of nooit gehoord uit Poolschen mond. Terwijl elders nationalisten u wel eens willen overtuigen van de superioriteit van hun volk boven andere, is een Pool tevreden, als gij slechts erkent, dat zijn natie niet minder recht dan elke andere heeft, om een eigen bestaan te voeren. In het messianisme van voor driekwart-eeuw lag een kiem van hoogheidwaan, maar die is niet vruchtbaar gebleken, althans ik heb daarvan nooit iets gemerkt. Hetgeen mij indertijd vreemd voorkwam, dat was de wijze, waarop gesproken werd over een toekomstigen oorlog. De Balkan-quaestie, toen meer dan ooit actueel, deed menigeen een Europeeschen oorlog voor zeer waarschijnlijk houden. Hoe verbaasde ik mij, door bezadigde mannen dit vooruitzicht met een zekere vreugde te hooren begroeten. ‘Ons land zal 't eerst verwoest worden’, zei men mij in intieme gesprekken, ‘maar wellicht zal onze nationale toekomst daardoor beter zijn dan het heden.’ Toen, in 1913, trok het onweer voorbij, maar een jaar later barstte het los met een vroeger ongekende woede. Het grootste deel van Polen werd door al de rampen, die een moderne oorlog met zich meebrengt, bezocht; zijn lot was te tragischer, doordat zijn zonen in drie legers meevechten, niet voor de belangen van de eigen nationaliteit, maar voor die der rijken, waarover deze verdeeld is. Maar: de Poolsche zaak is aan de orde, en in de Poolsche harten ontwaakt de hoop op een betere toekomst. Hoe stelt men zich die echter voor? Helaas loopen de meeningen daarover | |
[pagina 86]
| |
sterk uiteen; de gouden horen van Wernyhora, bestemd om allen onder één leuze te vereenigen, is nog niet teruggevonden. Daarover behoeven we ons trouwens niet te verbazen, en we mogen er ook den Polen geen verwijt van maken. Dat een romanticus als Wyspian'ski dat deed, is begrijpelijk: hij droomde zich gaarne met Kazimir den Grooten zijns volks toekomst ‘koninklijk, hemelsblauw, klaar’, hij schouwde op de door-een-krioelende wereld met een hooge bezieling, en het is goed, dat er zulke geesten zijn: zij houden de liefde voor het ideale wakker; maar 't spreekt vanzelf, dat ook zij niet in staat zijn, al de inderdaad ingewikkelde problemen van het practische, prozaïsche leven op te lossen. En de Poolsche quaestie is zoo ingewikkeld, dat men zich wel eens afvraagt, of ze op te lossen is. Elke rechtgeaarde Pool zou natuurlijk het liefst het oude rijk Polen hersteld zien. Maar wat moet hier toe behooren? Behalve het ethnographische Polen ook dat heele gebied van Litauen en West-Rusland, dat tot den tijd van Katharina II een deel van 't Poolsche rijk was en waar landadel en intellect grootendeels nog Polen zijn? Deze elementen der bevolking voelen zich inderdaad nog als zoodanig. Maar naast het Poolsche intellect zijn een Litausch, een Wit-russisch en een Klein-russisch intellect opgekomen, die geen nadere aansluiting bij Polen zouden wenschen. Trouwens, gesteld dat Rusland de stichting van een onafhankelijk Polen goedkeurde, dan zou het dit waarschijnlijk wel beperkt willen zien tot het zgn. ‘Koninkrijk’ oftewel Congres-Polen, dat van 1815 tot 1830 door den Russischen keizer volgens een voor dien tijd bijzonder liberale grondwet werd bestuurd. Dit ‘Koninkrijk’ is ongeveer het door een continuë Poolsche bevolking bewoonde deel van Rusland; in het uiterste noordoosten alleen wonen Litauërs. Gesteld nu, dat dit ‘Koninkrijk’ een vrije staat werd, zouden dan Oostenrijk en Pruisen hun Poolsche provincies er bij voegen? Als ze niet door vernietigende nederlagen er toe gedwongen worden, is dat niet aan te nemen. Desnoods zouden we aan de oplossing kunnen denken, dat Congres-Polen en Galicië tot een autonoom | |
[pagina 87]
| |
derde lid van de Donaumonarchie werden samengevoegd. Zouden dan echter de Polen er kalm in berusten, dat Posen Pruisisch bleef? Zou Duitschland niet, bevreesd voor Poolsche intriges, een dergelijke oplossing tegenwerken? En zou het geneigd zijn, het grootendeels door eigen kracht veroverde gebied aan den bondgenoot te geven? Wanneer echter alle vermoedens, die we opperen kunnen, om een of andere reden onwaarschijnlijk zijn, dan moeten we wel het probleem voor onoplosbaar verklaren. Het zou dat in mindere mate zijn, wanneer de nieuwe wereldperiode, waarvan Krasin'ski droomde, werkelijk aanstaande was, de periode, waarin de onderlinge verhouding der staten bepaald wordt door een altruïstische, Christelijke liefde. Maar daarnaar ziet het niet uit, en hoezeer ook thans nog edel-denkende Polen hun volksgenooten aansporen om zich eendrachtig onder één leus te vereenigen, tegelijk voelt elk nuchterdenkend mensch, dat de toekomst van Polen voor een groot deel afhankelijk is van de belangen der drie rijken, die het oude gemeenebest verdeeld hebben, vooral van dat rijk, dat bij het sluiten van den vrede het sterkst zal zijn, - voor een kleiner deel van de wenschen der eigen natie. Het is dus begrijpelijk, dat menigeen zijn idealen niet al te hoog stelt. Een vrij Polen, bevattende het geheele Poolsch sprekende gebied, zal wel een utopie zijn. Wat is dan het beste? Is nadere aansluiting bij Rusland of bij Duitschland en Oostenrijk gewenscht? De meeningen hierover loopen sterk uiteen: geen wonder, nu een eeuw lang de drie stukken hun eigen geschiedenis hebben gehad. In elk der drie deelen zijn in die eeuw de nationale idealen in zeer verschillende mate gerealiseerd; er zijn economische banden geknoopt, die niet zoo maar verbroken kunnen worden; voor den een wegen economische overwegingen zwaarder, voor den ander nationaliteitsidealen. Wat moet nu de idee zijn, die alle Polen in dezen tijd van onzekerheid bindt? Bestaat er een dergelijke idee, die voor verwezenlijking vatbaar is? Zoo ja, dan moge de ‘Koning-Geest’ zich incarneeren in een genialen ziener, die ons deze idee komt openbaren. | |
[pagina 88]
| |
Voorloopig echter hebben de Polen een naderbij liggenden plicht, namelijk dien, om hun volk in leven te houden en het zoo goed mogelijk te vrijwaren voor de gevolgen van de oorlogsrampen, die het getroffen hebben. Ook wij stonden in Augustus 1914 voor de noodzakelijkheid om met alle krachten samen te werken, teneinde het geschokte maatschappelijk leven in het spoor te houden. Allerlei nieuwe organisaties ontstonden in korten tijd, en wie organiseerend talent had, trad als vanzelf bij al dien nieuwen arbeid op den voorgrond. In hoeveel sterker mate moest dit alles het geval zijn in een land, dat van den eersten dag af oorlogsterrein was en waar een jaar lang millioenenlegers zich heen-en-weer-bewogen als een harmonika, die men uittrekt en weer inschuift? Niet alleen was daar meer inspanning noodig dan bij ons, om erge catastrofen te voorkomen, maar ook moesten, doordat de oorlog telkens nieuwe phasen aannam, voortdurend nieuwe organisaties geschapen worden, en, als niet alle krachten met alle inspanning samenwerken, kan men nog dagelijks de ergste rampen verwachten. Toen ik dan ook dezen zomer in Polen was, trof me bij vele mijner vrienden een zekere tegenzin om over de groote politieke problemen te spreken; en zelfs zij, die al hun krachten in dienst stelden van zekere idealen, erkenden, dat de toekomst van te veel onbekende factoren afhankelijk is, dan dat men zich klaar-omlijnde beelden ervan kan maken. Maar wat het lenigen van de ellende van het oogenblik betreft, werkte men eendrachtig, tot steeds grooteren ijver aangespoord door de zichtbare resultaten van den gemeenschappelijken arbeid. Op dit terrein werken de drie stukken van Polen samen. De Pruisische Polen, voor wie de nationale quaesties vóór den oorlog een geheel ander karakter hadden dan in Rusland en Oostenrijk, die relatief weinig voeling hadden met hun volksgenooten daarginds - zonder daarom echter ooit hun verwantschap met hen te verloochenen -, zijn thans de eenige Polen, op een samenhangend gebied van Europa bijeenwonend, die hun land geen oorlogsterrein zagen worden. Zij doen al wat in hun vermogen is, om aan het | |
[pagina 89]
| |
‘Koninkrijk’, speciaal aan dat gedeelte, dat thans onder Duitsch bestuur staat, hulp te verleenen; een Posensch comité vormt het centrum van een reusachtige ondersteuningsactie, waaraan talrijke locale comité's aan gene zijde der grens deelnemen, en de rondreizende afgevaardigden uit Posen zijn het, die den onderlingen band tusschen al die locale comité's steeds vaster maken. Een model van organisatie is het Burgercomité der stad Warschau, dat in de allereerste dagen van Augustus 1914 is opgericht, dat van Russische zijde, ook van de regeering, alle ondersteuning ondervond, en dat ook na de inneming van Warschau door de Duitsche troepen aan het werk is gebleven. Toen twee andere groote Warschauer organisaties, die zich niet zuiver en alleen met weldadigheidsarbeid bezighielden, door het Duitsche bestuur werden opgeheven, liet men het Burgercomité der stad Warschau voortbestaan, onder voorzitterschap van vorst Z. Lubomirski, en een vluchtige blik in de eerste de beste Poolsche courant overtuigt ons van de reusachtige sfeer van zijn werkzaamheid. Den eenen dag leest men, dat afgevaardigden van zijn levensmiddelensectie contracten sluiten met groote Duitsche leveranciers - anders zou het voedselgebrek nog veel nijpender vormen aannemen -, een anderen dag vernemen we, dat de brandstoffensectie onderhandelingen heeft geopend met de kolenmijnen van Dombrowa, enz. Het spreekt vanzelf, dat juist nu Warschau, afgesneden van het land, waarmee het kort geleden een economische eenheid vormde, cordate mannen noodig heeft om de bevolking voor koude en honger te bewaren. Voorzoover ik weet, hebben de onderhandelingen met de Dombrowasche mijnen geen succes gehad: in den tijd, toen Warschau, afgesneden van west-Polen, zijn kolen uit Rusland moest betrekken, heeft Dombrowa met andere streken contracten aangegaan; bovendien schijnen door aangebrachte schade nog niet alle mijnen te kunnen werken. Reeds een paar maanden geleden wist Warschau, dat het over veel minder kolen te beschikken zou hebben dan in andere winters; voor een paar weken las ik in de courant, dat kinematograaf-advertenties als | |
[pagina 90]
| |
speciale attractie een ‘goedverwarmde zaal’ beloven, aangezien ook het tegendeel voorkomt. Het is dus verre van benijdenswaardig, thans inwoner van Warschau te zijn. Maar met een zoo voorbeeldige weldadigheids-organisatie zal men althans erge catastrofen wel kunnen voorkomen. Een goed idee van de omvangrijke werkzaamheden van het Burgercomité geeft het halfjaarlijksche verslag, dat voor me ligt. Hieruit blijkt, dat er al voor ettelijke maanden niet minder dan negen-en-twintig secties waren: algemeene sectie, - financiëele sectie, - levensmiddelensectie, - brandstoffensectie, - sectie voor vaststelling van prijzen, - commissie voor woningtoezicht, - commissie voor uitdeeling van levensmiddelen, - sectie voor goedkoope keukens, - sectie voor dakloozen, - sectie voor daklooze Joden, - commissie voor kinderzorg, - commissie voor vrouwenarbeid, - pers- en informatiesectie, - sectie voor rechtskundige voorlichting, - medische sectie, - sectie voor werkverschaffing, - sectie voor handarbeid, - commissie voor herstel van kleeren, - voorschotsectie, - sectie voor geldinzameling, - sectie voor ondersteuning van de directe slachtoffers van den oorlog, - comité voor de voorstad Praga, - algemeene contrôle-afdeeling, - sectie voor statistiek, - sectie voor goedkoope woningen, - sectie voor ondersteuning van intellectuëelen, - commissie voor toezicht op schooljeugd, - vleeschsectie, - evacuatie-commissie; het gezamenlijke aantal der bureau's bedroeg vier honderd. Thans is de nood in Warschau zoo groot, dat de geheele Poolsche wereld samenwerkt om dien te lenigen. Krakau, dat overigens zich beperkt tot Galicië en het door de Oostenrijksch-Hongaarsche troepen bezette deel van 't ‘Koninkrijk’, brengt thans ook geld bijeen voor Warschau, daardoor het onderlinge solidariteitsgevoel tusschen de volksgenooten der verschillende streken nog versterkende. In Krakau is het de van jeugdige energie bezielde vorst-bisschop, vorst Sapieha, die de hoofdleiding der weldadigheidsactie voor Galicië en 't zuidelijk deel van Russisch Polen in zijn handen heeft. Op Kerstmis 1914, een Kerstdag van zwaren rouw ditmaal, zond hij zijn oproep om hulp | |
[pagina 91]
| |
in de wereld, die den eersten stoot gaf tot een thans wijdvertakte steunbeweging. Tot voor korten tijd was het Krakausche comité de schakel, die de kleinere organisaties niet alleen in Galicië, maar ook in het thans Oostenrijksche deel van Russisch Polen verbond; nog steeds werkt het ook voor dit laatste, maar sinds 11 November 1915 staat daar naast en boven de locale comité's een centraal comité voor het heele door de Oostenrijksch-Hongaarsche troepen bezette gebied. Dit werd opgericht in tegenwoordigheid en met medewerking van de Oostenrijksche autoriteiten en van afgevaardigden uit Krakau; een van deze laatsten vertegenwoordigde tevens het allerwijdst-vertakte Polen-comité, dat in Zwitserland zijn centrum heeft en waarvan Henryk Sienkiewicz voorzitter is. Dit ontvangt zijn geld van de heele wereld, van Polen zoowel als van niet-Polen, - ook uit Nederland - en besteedt het door tusschenkomst der grootere en kleinere organisaties in het vaderland. Hetzelfde wat aan deze zijde der gevechtslinie gebeurt, gebeurt ook aan gene zijde. De ontelbare geëvacuëerden, waaronder slechts weinig volwassen mannen zijn, in staat den kost voor een gezin te verdienen, moeten zoo goed het gaat verzorgd worden. Ons land heeft gezien, wat het zeggen wil, wanneer men een heele stad als Antwerpen op bezoek krijgt. Maar die menschen kwamen althans nog in een dichtbevolkt land met een dicht spoorwegnet en een bevolking, die in vrede leefde en daardoor in staat was hen met alle kracht te helpen. Hoeveel vreeselijker is het lot van die millioenen, die dezen zomer met al hun hebben en houden de eindelooze vlakten van Rusland moesten intrekken. Niet voor allen was er plaats in de treinen en ook een reis per spoor duurde vaak vele dagen en nachten, doordat troepenvervoer en legerverzorging tegelijk ongestoord moesten doorgaan. Alle hulde komt toe aan hen, die hier de philanthropische hulp georganiseerd hebben. De Russische samenleving hielp mede, maar daarnaast had men en heeft men nog aparte comité's van Polen, Joden, Litauërs en Letten. Zoo is thans de arbeid van den samaritaan het beste | |
[pagina 92]
| |
middel, waardoor een Pool zijn vaderland kan dienen. En deze arbeid vereenigt alle deelen van de Poolsche natie onder één vaandel. Elk wenscht een gelukkig nationaal leven na den oorlog, maar men is het niet met elkaar eens, langs welken weg men daartoe moet geraken, aan wiens zijde men zich moet scharen, wien men moet bestrijden. Doch alle partijen ontmoeten elkaar op het terrein der naastenliefde. In de Russische bladen prediken Poolsche patriotten aansluiting bij Rusland; met niet minder overtuiging pleit de Oostenrijksch-Poolsche pers voor solidariteit met de centrale mogendheden: maar al die opinies worden ingegeven door liefde voor het eigen volk, en waar het er op aan komt, dat volk in het leven te houden, het heen te helpen door de zware bezoekingen, waaraan het thans ten prooi is, daar werken allen eendrachtig samen, en een centraal punt vereenigt hen: dat centrale punt is Henryk Sienkiewicz. Telkens blijkt opnieuw, hoe hoog de medeburgers het humanitaire werk van hun weldoeners waardeeren; zelden bleek het zoo klaar, als toen in den voorzomer de Krakausche Academie van Wetenschappen den Jerzmanowski-prijs, die thans voor het eerst zou worden uitgereikt, niet aan een voorman der wetenschap toekende, ook niet aan een letterkundige, maar aan een man, die vóór alles menschenvriend is: aan den vorst-bisschop Sapieha. Het is voorzeker tragisch, dat een groot volk, een volk, dat eenmaal de kunstenaars der geheele wereld tot zich riep, om zijn kerken en zijn huizen tot een ideaal van schoonheid te maken, een volk, dat vóór drie eeuwen de wetten voorschreef aan zijn machtigste buren en veel later nog Europa bevrijdde van de Turksche invasie, dat zulk een volk thans het weerlooze slachtoffer is van de onderlinge vijandschap van anderen. De kans op een betere toekomst is een schrale troost, zoolang die toekomst nog zoo in het duister ligt; een waardevoller troostgrond is het, dat de menschenliefde zulke groote daden verricht. Wanneer men als toeschouwer het contemporaine gebeuren gadeslaat, dan bedroeft men zich dagelijks over de bar- | |
[pagina 93]
| |
baarschheid van onzen tijd en men voelt zich gelukkig, dat het eigen land niet in de noodzakelijkheid is gekomen mee te doen en mee verantwoordelijk te zijn voor zooveel onmenschelijkheid. Dezen zomer ondervond ik op een reis naar Polen een niet genoeg te waardeeren tegemoetkoming van allen, die mij ook maar in het minst van dienst konden zijn; bijwijlen had ik het gevoel, alsof de ambtenaren van oorlogvoerende rijken behoefte hadden, tegenover het vele slechte, waaraan ze zijn gedwongen mee te doen, al ware het alleen maar door de wet van inertie, die ophouden onmogelijk maakt, zooveel mogelijk goede handelingen van hulpvaardigheid en welwillendheid te stellen. En de Polen zijn, hoeveel medelijden ze verdienen, daarom te benijden, dat ze meer dan eenige andere natie zich menschen kunnen betoonen, dat het gevoel van menschelijke solidariteit als een sterke band hen samenhoudt en hun kracht geeft voor een toekomst, die voor ons allen nog een geheim is, maar die ongetwijfeld behoefte zal hebben aan veel menschenliefde. |
|