Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De Van Beemsters
| |
[pagina 39]
| |
Waar in de zachtere schemering van zomeravonden de luchten te verkleuren gaan als de tinten op stervende insectenvleugels; in de vroege herfsten fel-oranje verbranden achter de kool-zwart verspokende dennenbosschen... een verschrikking voor den eenzamen voetganger, die in 't late uur - de starre oogen vol vrees - zijn weg gaat, zijn omgeving bevolkend met kobolden en heksen, wegschietend op bezemstelen tusschen de inktige staketsels - - Daar, in het land van wat arme boeren en schamele visschers, verscholen in een holte van 't land, waar bovenuit voor wie den heirweg van de stad volgde alleen het spitse torentje zacht-glimmerend kwam opsteken - lag Heidenoord. Langs den eenzamen ‘Eng’, welks witte huis zich achter linden verschool; aan dorre strooken rulle hei voorbij; een paar kleine herbergen en een pension; bereikte men de kom van 't dorp, een reeks van lage boerenhoeven achter bontblommige tuintjes, een pleintje met het raadhuis en de school, en vreemd, als uit een andere wereld, het burgemeestershuis, in modernen oud-hollandschen stijl opgetrokken van een bloederige vleesch-roode steen, met een luifel boven de voordeur en onder de ramen aan weerszijden een licht-groen geverfde Engelsche tuinbank. Van het dorpsplein verslopen veel bochtige straatjes met hobbel-keien en schrob-geultjes, langs wakkele muurtjes en donkere deeldiepten, waaruit paarden- en koeienlucht scherp-rinschig dampen kwam, naar de bouwvelden en de hei. Ten oosten van 't dorp, op een tien minuten afstand, waar de grintweg naar Edershuizen langzaam klom, lag een dennenbosch. Op een uitspringenden zandklomp stonden drie hooge, schrale masten, met in de toppen wat donkergroen naaldgepruik, te wiegedeinen tegen de blauwene of grauwene luchtwijdheid. Van iedere plaats in 't dorp uit kon men die drie stammen zien; en er leefde onder de bevolking een legende: de drie lange stammen waren drie zusters geweest, die, op een donkeren avond van een bruiloft in Edershuizen terugkeerend, bij den heuvel geschrokken waren van een vuuroogig spook, dat loerde tusschen de | |
[pagina 40]
| |
boschboomen. Ze waren toen tot stammen verstard. Met een paar brokken ruïne, een kwartieruur meer naar de zeekust toe - historische plek die men met de Watergeuzen verbond - vormden de ‘drie zusters’ de voornaamste bezienswaardigheid van deze streek. | |
II.De pastorie van Heidenoord had onder de predikanten van den omtrek een zekere vermaardheid. Was er - wat op geregelde tijden, zij 't vaak dan met tusschenpoozen van jaren, geschiedde - een Ringvergadering gehouden waarheen de dames hun mannen hadden vergezeld, dan kon 't niet missen of bij 't naar huis rijden in de witkappige hotskarren verbroeide zich bij sommigen een stille jaloezie, terwijl anderen reeds weêr in gedachten het eigen gedoetje bestreelden, dat ginds in liefelijke zonnigheid te wachten lag tusschen de velden. ‘'t Is een somber hol en 't ziet er uit als een klooster’, oordeelde de pastoorsche van Aldemirsum zeer beslist tegenover wie er haar naar vroeg. Haar man was consulent van Heidenoord geweest en zij kon het dus weten. ‘Als de gemeente niet zoo arm, of liever de oude Hemelberg van De Eng niet zoo gierig was geweest, dan zouden die van Heidenoord al lang een andere pastorie hebben....’ ‘O maar dominee, 't is een ideáál huis; zoo romantisch! O, u zult eens zien! Ds. Kalkmeier en zijn kinderen waren er zoo dol op, dat ze niet weg te krijijijgen zouden geweest zijn. Maar eindelijk mòesten ze wel, de arme kinders, toen hun vader stierf. 't Scheelde maar weinig of ze hadden den goeden man in den tuin van 't lieve huis begraven. Ach ja, ach ja, die bloedjes; 't speet me zóóóó dat ze weg moesten...’ Aldus het levendig mevrouwtje Witteveen van 't pension ‘Heizicht’ tot Arnout, toen hij de gemeente en de pastorie was komen zien. Hij was de gast geweest van den burgemeester, den president-kerkvoogd, en terwijl ze nog aan de koffie zaten was ze binnengetrippeld; de vrouw | |
[pagina 41]
| |
van den burgemeester was haar intieme vriendin, en ze kòn niet nalaten om, nu ze wist dat de beroepen dominee in 't dorp was, hem eens even héél hártelijk te komen begroeten en te animeereu om toch vooràl, vooràl niet voor 't beroep te bedanken en hen, arme Heidenoorders, aan hun lot over te laten. En vooral de lieve pastorie zou, hoopte zij, er toe meêwerken dat... Arnout, weêr in Heveldingen bij Aleid terug, had al hare gebaartjes nagebootst en gepiept met het hooge, grille stemmetje: ‘O vooràl dominee, vooràl...’ Zittend in hun gezellig hoekje van de huiskamer, waar Aleid achter een schemerlampje hem wachtte met thee, hadden ze er samen om gelachen en hij haar van de pastorie verteld, waar de kinderen Kalkmeier zoo dol op bleken geweest, dat ze niet weg te krijijijgen waren. De pastorie van Heidenoord was een oud landhuis. De vroegere predikantswoning had men ruim veertig jaar geleden wegens den verregaanden staat van bouwvalligheid moeten afbreken; een nieuwe pastorie was er na een eindeloos geschrijf en gewrijf met de commissie voor noodlijdende kerken... niet gekomen - tot de gemeente, de lange vacatures moede, het aanbod van den, toen jongen, Hemelberg dankbaar had aanvaard om, zij het tegen een vrij hooge huur, het vervallen Thuisbest als voorloopige pastorie in gebruik te nemen. Er hadden gedurende een paar weken een timmerman en een metselaar uit Edershuizen op en door het huis gedwaald, veel bier gedronken en af en toe door wat gehamer en gebik nieuwsgierige snuitjes van dorpskinderen voor 't roestig hek gelokt. Daarna was er eindelijk een beroep gedaan, gevolgd door een intreê, en de toestand was door de jaren zoo gebleven; Ds. Rekker, een zonderling, en daarna Ds. Kalkmeier waren er blijkbaar tevreden geweest. Aleid daarentegen was, dien zonloozen, grauwen Novemberdag van 't jaar '96, de eerste kennismaking een teleurstelling. - Wel had Arnout haar alles nauwkeurig beschreven en haar romantische aard zich gretig vermeid in de kleurrijke beeldselen met welke haar dadelijk werkzame | |
[pagina 42]
| |
geest het oude huis was gaan omdroomen - maar toen ze, uit het rijtuig gestapt dat hen van Edershuizen hierheen gebracht had - dik ingebakerd Juutje op den arm - stond in den verwaarloosden winterschen voortuin, met het lange schraal-bruine gras tusschen de heesters en de van de laatste regens nog kleffige paden, en opzag naar het licht oranje-geel gepleisterd huis, onregelmatig gebouwd en slechts half opgetrokken; met de breede, lage bovenvensters als platgedrukt onder de groenig verweerde daklijst, het vreemd uitspringend blinde muurstuk, dat wel een toren leek, waarvan de kalk onder het klimop afbladderde, uitwasemend een smeuige vochtlucht, - voelde zij opeens in zich den scherp-prikkelenden aandrang te gaan schreien. Zij greep den arm van haar schoonmoeder, die met het nieuwe Heidenoordsche meisje het huis in voorloopige orde had gebracht (zij zelve was, om zich niet te veel te vermoeien, om de kinderen ook, tot het laatst toe in Heveldingen gebleven) en drukte haar hoofd in de sjaal van kleine Juutje. ‘Je ziet het nu niet erg fleurig, kind,’ zei juffrouw van Beemster. ‘Maar als de zon schijnt is het toch zoo'n lief huis. Je zult eens zien hoe 't je meêvalt.’ Intusschen was Ds. van Beemster in zijn donkerblauwe duffel met flambard, Johannesje aan de hand, vooruit geloopen, verklarende met luider stem: ‘Hier opzij heeft men den toren, de grootste eigenaardigheid van 't huis, zooals we vooral zullen zien als we binnen zijn. Bovenop staat een bel, die vroeger werd gebruikt om de gasten uit het bosch voor de maaltijden te roepen; en hier opzij is de voordeur; daar zullen de menschen nog wel eens naar moeten zoeken, vrees ik. Aleid, kijk, mooi koper om blank te schuren...’ Hij wendde zich om, begreep niet dat niemand volgde. In den tuin voor het huis stond Aleid nog met moeder; zij wischte zich haastig de oogen. Achter haar, te midden van een handvalies en een paar hoedendoozen, Aafke met Betsje en Samuël, die, toen ze moeders zakdoek zagen, niets beters te doen hadden geweten dan 't op een dren- | |
[pagina 43]
| |
zerig huilen te zetten; Betsje wreef zich met haar dikbewante knuistjes in de oogen. ‘Waar is koper om... om blank te schuren, pappie, pàppie toch!’ lijsde met een wat dwingerig stemmetje Johannes; 't kind was moê van de reis. ‘Ja, ja, kom maar meê... en niet lijzig praten hebben we afgesproken, weet je wel... flinke groote jongen zijn...’ Ds. van Beemster voelde zich opeens gejaagd-zenuwachtig om al die tranen, dien zakdoek van Aleid vooral. M'n hemel, wat beduidde dat? Zij, die anders zoo flink juist was! ‘Kindje, wat is er?’ - Hij trad op haar toe en legde zijn hand op haar arm, nam haar Juutje af, sprak toen streng tegen Betsje en Samuël, die tegen Aafke aankropen. ‘Laten we maar gauw in huis gaan jongen,’ zei juffrouw van Beemster. ‘We zijn allemaal wat moê; de warme kachel zal ons goed doen. 't Was voor de kinderen ook een heele zit. Kom jij maar bij je grootmoe, lieveling,’ trok zij Samuëltje naar zich toe. Het kind, nu twee jaar oud en ‘een beer van een jongen’, werd haar echter te zwaar; ze gaf hem aan Arnout en nam zelf Juutje. ‘Kom vrouwtje’, monterde Ds. van Beemster, ‘dan gaan we eens kijken hoe innig gezellig onze huiskamer er uit ziet; moeder en Pleuntje hebben er alle eer van.’ En werkelijk - toen ze eenmaal binnen waren en Aleid al die goede Heveldingsche bekenden hier terug vond, zij het in wat andere schikking, ontstak zich een hoopvol gevoel van warm-blij vertrouwen in haar, afglanzend op haar nu weêr lachend gezicht, dat ze tot Arnout ophief voor een kus. ‘Vergeef me die kinderachtigheid van straks, Noutie; 'k had hoop dat je 't niet gemerkt zou hebben en ik voel me hier heusch al wat thuis. O, kijk eens wat een allergezelligst hoekje met “tante Bertha” op dat tafeltje!’ Maar vóor alle dingen moesten de kinderen wat eten en naar bed gebracht, die van overmoeheid opnieuw begonnen te huilen. Aleid pelde Betsje uit ‘Swaas’, de groote wollen sjaal, terwijl moeder Johannesje zijn jasje afstroopte en Aafke aan 't nieuwe Heidenoordsche meisje wees, hoe | |
[pagina 44]
| |
Samuëltjes wollen onderlijfje vastzat. - Aafke was slechts meêgegaan als hulp op reis; zou morgen naar Heveldingen terug keeren. Ze was niet te bewegen geweest om haar dorp te verlaten voor de vreemde streek en had heftig geweend toen ze hoorde dat dominee 't beroep had aangenomen. In de huiskamer was het spoedig een gezellige roezemoes; alles liep door elkaâr, druk beredderend. Op 't buffet stak Aleid een petroleumstel aan, zette melk op voor Juutjes flesch. Aafke sneed boterhammen voor de kinderen en grootmoeder van Beemster zat op de sofa in een hoek tusschen Johannes en Betsje te vertellen uit een prentenboekje van Roodkapje. Arnout was even weg geroepen in de gang door een lid van de kerkvoogdij, die dominee maar éven kwam storen. Door de half open kamerdeur klonk 't bromgepraat van den vreemde en Arnouts droge kuchgeluidje, dat aanwenseltje van een wat verlegen gewichtigheid, overkraaid door de verrukte schaterinkjes van kleinen Sam, wiens molle dikte door de boersch-roode vingers van Heidenoordsch Pleuntje kietelend bespeeld werd. Doch eindelijk was de kerkvoogd vertrokken en lagen de kinderen veilig in hun haastig opgeslagen bedjes. Gezellig schoof Arnout toen een paar stoelen aan bij de kachel voor moeder en Aleid. Hij zelf zou dan wel zorgen dat ze een kopje koffie kregen; in zijn studententijd was hij beroemd om zijn koffiezetten; o, ze zouden zien!... Maar moeder woû er niet van weten; da's geen mannewerk vond ze; 't was al erg genoeg als je zooals Anton geen vrouw over de vloer had, want dan moest je wel... Kijk, waar had je nou... ze had de bus... Wat genoegelijk pruttelend zocht de oude vrouw in de nog wat rommelige huishoudkast. In de groote kamer werd door een hartige koffiegeur het stucadoorsluchtje nu spoedig verdreven. Aleid, na de drukte met de kinderen straks, had haar hoofd op zijn schouder gelegd en de oogen gesloten. Langs haar voorhoofd en slaap vielen de blonde krulletjes als gouden slangetjes neêr op zijn jas. - 't Was even stil in de kamer; de kachel snorde. En Arnout | |
[pagina 45]
| |
dacht, hoe dus nu weêr een nieuwe periode in zijn leven begonnen was; in 't zijne... en dat van Aleid... En in zijn die laatste weken wat tobbenden geest drong zich achter die gedachte terstond de vraag op: of dit nu de plaats zou zijn waar God haar de volkomene genezing zou doen vinden... hier, in deze omgeving van bosch en hei... Buiten, in de verte, sloeg, vréémde klank nog, de torenklok van 't dorp... één uur. In de gang hoorde hij moeder met Pleuntje praten; moeder, die nog zoo flink was... Weêr zag hij naar Aleid; fijn-blauwe aârtjes krinkelden als teêre barstjes in haar blanke huid. Om haar gesloten oogen diepten zich donkere schaduwen van moêheid. Ze moest spoedig meer hulp hebben, dacht hij; hij ging er vandaag nog op uit. Zijn vriendin van pension Heizicht zou hem misschien kunnen raden... Toen wond zich, in de spinnende stilte der kamer, uit zijn bezige gedachten een gebed los tot God... voor zijn werk hier in deze nieuwe gemeente; voor zijn kinderen, zijn moeder, en voor Aleid... | |
III.Dien middag, na het eten, ging hij met Aleid het huis rond. En haar indruk van het geheel was nu veel gunstiger dan dien morgen. Ze had haar gansche jeugd in oude pastorieën geleefd; haar dwepende meisjesherinneringen waren nauw verbonden met lange gangen en knusse insteekkamertjes, holle bedsteden als bewaarplaatsen voor onuitputtelijke en zoetriekende appelvoorraden in den winter, geheimzinnige zolders en diepe vensterbanken om, zalig weggedoken en door geen schoolwerk geplaagd, zijn vrije middagen ongestoord te verlezen; groote tuinen ook vol rozen en groentebedden, een groot en schaduwrijk prieel onder welig trossende kastanjes, knoestige perenboomen, waarin je klimmen kon, en achterhekjes om den post door tegemoet te loopen als hij met brieven kwam van de zusters uit logeeren of broeders die student waren. Bij | |
[pagina 46]
| |
het predikant-zijn hóórde volgens Aleid een oude pastorie, en hadde men haar als kind gezegd dat er ook wel kale en modern-ingerichte pastorieën waren, dan zou ze ongeloovig hebben opgezien, of geantwoord dat daar dan zeker ook alleen ‘moderne’ dominees in huisden. In de pastorie te Heveldingen had zij dan ook nooit recht kunnen aarden; - hoeveel daar in haar jonge leven gebeurd mocht zijn, ze had het huis nooit kunnen lief krijgen zooals ze lief had het oude, witte huis te Wamerongen. En nu, dezen middag, dat zij arm in arm met Nout de vele kamers en gangen van Thuisbest doorging - de kinderen waren voor het laatst bij Aafke veilig weggeborgen in de kinderkamer - kwam als een lichte ontroering van verleden het Wamerongsche jeugdgevoel haar onverwachtverrassend besluipen. De vestibule was wat donker, en 't mocht dan ook duidelijk heeten, dat de indruk van somberheid die bij zoo vele bezoekers van 't huis bleef nahangen, van de plaats uitging die men het eerst, en daarna ook weêr 't laatst, betrad. - Maar het bovenportaal met de vele diepe kasten, de smalle zijgangetjes die, trapje op trapje neêr, naar weêr andere gedeelten van de pastorie leidden, deed dat niet aan 't lieve goeie Wamerongsche huis denken, al was dit alles hier veel grooter, o ho! zou niet schoon te houden zijn! Eens waren ze werkelijk bijna verdwaald. Door een laag zolderkamertje, zwaar doorbalkt, waar een duffe geur van verlegen zeegras nabroeide, kwamen ze in een duistere alkoof, die, toen hij de deur aan de andere zijde geopend had, hen op een vierkant overloopje bracht, van waar een smalle trap weêr naar beneden voerde. Door verschillende kleine, in elkaâr loopende vertrekken - 't was hier blijkbaar oorspronkelijk de afdeeling voor 't dienstpersoneel - kwamen ze toen in een gang met vele deuren. Aan 't eind was een raam waarop zij dadelijk toetraden om uit te zien. 't Was een venster aan den linkerzijkant van 't huis, en door de naakt-zwarte takken van wat struikgewas in den hier smallen tuin lokte de hei met haar blinkwitte heuvels. Arnout stiet het venster open en een koele stroom | |
[pagina 47]
| |
omspoelde hen dadelijk; Aleids kroeze haren gingen te wapperen als flarden blonde zij om haar lachend gezicht, dat zich gretig den wind bood. De lucht hoog-boven was schoon geveegd van wolken, blauwde bleekig verwasschen in een dunnen gouden zonneschijn. De heesters in den tuin rilden onder den windgeesel die ginds van het opene hen bezwiepte. Toch was het niet koud, en leunend uit het raamkozijn als twee kinderen in onbezorgdheid, spraken zij af straks nog wat de hei op te gaan - o, er moest een heuvel zijn opzij van 't huis van waar af je de zee kon zien! Toen, terugwillend, hadden ze gestaan voor een menigte van deuren, die alle gesloten waren. - ‘Ik geloof dat we deze hebben moeten,’ had hij gezegd; maar het bleek een kast met wat oude door een vroegeren bewoner achtergelaten kleêren. ‘Neen, we zijn van dien kant gekomen,’ wist Aleid. Maar de deur die zij opende bracht in een vierkant kamertje met kale muren. Ze openden nog andere deuren, de heele rij, zonder den uitgang te kunnen vinden. ‘Daar zitten we in de muizenval!’ lachte Arnout, haar in zijn armen sluitend, waarin zij willig zich gaf. Hij kuste haar op 't blanke voorhoofd, dwaalde dan met zijn lippen langs haar wangen, de krulletjes in haar nek. In haar oogen tintelden gouden sterretjes. ‘Zeg, zullen we hier maar altijd blijven, àltijd... als kluizenaars?’ fluisterde hij in een zoen. ‘Malle jongen!’ lachte zij. ‘Ben jij nu een dominee. Ik ken je zoo niet. Kom, laat me los en zoek naar den uitgang.’ Maar hij bleef haar in zijn armen klemmen, bestreelde haar blonde jeugd met zijn verlangenden blik. Ze had gelijk, hij voelde zich geen predikant op dat oogenblik, niet den ernstigen man van wat stijve gewichtigheid waartoe hem zijn ambt naar hij voelde in de laatste jaren te spoedig had vervormd - eerder vond hij in zich iets terug van den verliefden schooljongen die in zijn lesboek | |
[pagina 48]
| |
versjes maakte op het dochtertje van den Haarlemschen galanterieënkoopman. Maar Aleid had zich losgemaakt uit zijn omknelling, opende nogmaals een deur. Het gezicht van een doorloop, die, wisten ze, hen rechtstreeks naar de hoofdgang, de ‘bewoonde wereld’ terug bracht, deed hen de plooi van de deftige lieden die zij waren hervinden. Een van de laatste kamers welke zij bezagen was de salon. Dat was de kamer waarover zich Nout, na zijn eerste bezoek aan Heidenoord, het meest verrukt had getoond en waarvan hij bij zijn terugkomst in Heveldingen Aleid een nauwkeurige beschrijving had gedaan. Er was een echte ingebouwde haard om reuzeblokken in te branden; de breede schouw door een onbekenden meester bemaald met een tafereel uit de kruistochten in oude, verschoten kleuren; en boven de eiken beschotten een behang van een roodbruine stof, waarin kunstig een jachtpartij geweven was. ‘Je zult eens zien wat een heerlijke kamer dat is,’ had Ds. van Beemster zijn vrouw gezegd. ‘Ze heeft heusch iets van een kleine oude ridderzaal. Zoo gaat dan je wensch tòch nog in vervulling, vrouwtje, van op een “slot” te wonen! Weet je nog wel hoe we daarover fantaseerden dien middag in Maart, Johannes' geboortedag, toen we zaten aan den slootkant bij 't kasteel der van Heemsbergens?’ Hijzelf had na dien eenen keer het vertrek niet terug gezien. Door moeder met Pleuntje waren er de meubels geplaatst, in voorloopige schikking, want de weinige dagen dat hij zelf naar Heidenoord had kunnen overkomen (de laatste dagen in Heveldingen waren druk geweest met bezoeken) had met de ontpakking en ordening zijner boeken in zijn studeerkamer hem de handen vol werk gegeven. Ook voor hem dus zou ‘de zaal’, gemeubeld nu, opnieuw een verrassing zijn. - Ofschoon ze er niet veel stukken voor gevonden hadden onder 't vrij banale Heveldingsche ameublement, had moeder toch zeer nauwkeurige aanwijzingen gekregen hoe dat weinige te plaatsen. Op een avond | |
[pagina 49]
| |
hadden ze met hun gedrieën onder de lamp gebogen gezeten over een stuk papier waarop door Arnout met het lepeldoosje van Aleids theeblad als liniaal een rechthoek was geteekend, met als opschrift in weidsche letters: Zaal in Thuisbest. Binnen dien rechthoek waren toen met veel overleg de meubels geplaatst. Bij den haard natuurlijk de baronnetjes. Hier, tegen dit groote muurvlak, de oude boerenkast van grootvader Beemster uit Heemskerk; de groote eiken tafel en de boerenstoelen met hooge leuningen, die in Heveldingen in de catechisatiekamer hadden gestaan (alleen de houten banken en de gekleurde bijbelplaten aan den wand behoorden de kerk) zouden in ‘de zaal’ althans niet te veel uit den stijl vallen. Moeder had naar Haarlem aan nicht Aaltje moeten schrijven om de oude schilderijtjes met de vergulde bagetjes uit het huis in de Barteljorisstraat. 't Waren dingsigheidjes zonder veel waarde, wat grove handgekleurde prentjes, die nu op den zolder van het huisje in de Gierstraat in een kist lagen te verschimmelen. - ‘'k Begrijp niet wat je aan die dingen vindt,’ had moeder geprutteld, bang dat Aaltje alles overhoop zou halen. Maar aan Arnout schenen de prulletjes eensklaps heel waardevol; hij zag hun gouden lijstjes al doffig flonkeren tegen 't behang met de jachtpartij. Aleid had, toen zij na het eten het huis zouden rondgaan, van alle kamers natuurlijk het eerst ‘de zaal’ willen zien, doch Arnout, na haastig het slot omgedraaid en den sleutel in zijn zak gestoken te hebben, had haar plagend de gang ingeduwd naar 't achterhuis. - ‘Het beste het leste,’ besliste hij. Nu, dat zij al het overige bezichtigd hadden, kwam toch eindelijk ook dit vertrek aan de beurt. Arnout diepte den sleutel op uit zijn zak, stak hem in 't slot. De deur krijschte open, en: ‘Wat is dàt!’ bleef zij verbluft op den drempel staan. - Dit was ‘de zaal,’ daar was de schouw met de Kruistochten; uit de op dezen afstand wat donker verbronzende broeiïng van oude kleuren wapperde felrood als uit de omlijsting òp het gretige scharlaken van een riddermantel; de gladde blankheid van een borstkuras, waar juist | |
[pagina 50]
| |
het licht viel, leefde als een waterig zilvrende plek te midden van de dof verstommelende beelden. De dagobertstoeltjes stonden bij den haard, de oude tafel in 't midden; maar boven de eiken beschotten, ai! ai! brachten niet de te paard zittende edelvrouwen hare valken ter jacht, maar bloosde in het weeë rose van een gelatine-podding een banaal papiertje, gelijk men ze in de mooie kamers treft van burgerlieden, in nieuwe, nog naar stucadoorswerk riekende stadswijken. Arnout stond stil op den drempel; met strakke lippen verbeet hij zijn ergernis; zijn linkerhand woelde nerveus door zijn blonden baard. Zijn natuurlijke schoonheidszin voelde zich pijnlijk gekwetst door de grille disharmonie van deze kamer. Aleid was de eerste die sprak. ‘Hoe hàrtelijk van ze!’ zeide zij. ‘Ze hebben 't wat op willen knappen voor we kwamen. En 't is toch een mooie kamer; zoo ruim; en kijk eens die heerlijke vensterbanken. En 't uitzicht op den tnin en die hei daarachter. O Noutie, wat zullen we hier gelukkig zijn! Ik denk er niet aan dit alleen voor “salon” te houden; zeg, we gaan hier 's avonds dikwijls zitten hoor! En dat behang, ach, daar wennen we wel aan; 'k vind het al lang zoo leelijk niet meer als toen we binnen kwamen. Kom man, kijk nu eens naar dat heerlijk uitzicht!...’ Zacht-vleiend legde ze haar arm op zijn schouders, drukte even haar blonde hoofd tegen zijn wang, waarlangs een traan afdruppelde. Ze is flinker dan ik, moest hij, als zoo vaak, beschaamd zich bekennen. De teleurstelling was hem te groot geweest. | |
IV.Het scheen, of dien Dinsdag na de intreê zich al de notabelen van Heidenoord verbonden hadden tot een gelijktijdig bezoek. 's Middags tegen drie uur was ‘de zaal’ zóó vol met menschen, dat het meer op een receptie leek dan een gewonen ontvangdag. Daar waren de bewoners | |
[pagina 51]
| |
van 't vleeschroode huis in oud-hollandschen stijl: burgemeester en president-kerkvoogd de Vries met zijn vrouw; hij, een korte, breede man met een hoog-rood opgezet gelaat en luidruchtige, wat boersche stem, - zij, een levendig stadsch dametje in een zeer nieuwmodisch lila tailor made en een hoed geheel van witte veêren. Ze was klein en heel donker: zwart haar, zwarte oogebrauwen als met houtskool getrokken boven haar groote, beweeglijke diep-bruine oogen, die onder 't spreken van den een naar den ander dwaalden. Het praatje ging, dat zij van oorsprong slechts een arm kinderjufje was; kwade tongen fluisterden zelfs nog iets heel anders; en dat zij den dikken de Vries, een spekslagerszoon, alleen genomen had om zijn geld. Zij en de pensionbewoonster mevrouw Witteveen waren groote vriendinnen, al kibbelden ze ieder oogenblik en verliepen er soms weken dat ze elkander, als ze in 't dorp of bij 't uitgaan van de kerk elkaâr ontmoetten, met geen woord of blik verwaardigden. Toch zochten ze elkaâr altijd weêr op, deels uit gelijkheid van temperament, deels uit verveling. Bij hare elegante vriendin stak het mevrouwtje Witteveen overigens wel simpeltjes af, in haar kalen donker-blauw sergen mantel-van-den-derden-winter, al had ze dien door een wit-kanten jabot nu ook wat trachten te verfrisschen. Haar zwarte hoedje met wat brons-groen lint en verfomfaaide piekveeren scheen nog afgedragen zelfs bij dit toilet, en de zusters Meiendal, die met haar broêr op ‘Refugium’ woonden en de kwade tongen bezaten die over de burgemeestersvrouw ‘het andere’ fluisterden, hadden elkaâr bij 't binnenkomen toegegrinnikt dat Saar Witteveen de zelfde ruiende kip op haar hoofd droeg waarmeê ze vanmorgen in haar tuin de bleek had staan ophangen. Maar hun praats was platgedoken als een schuchtere poedel zoodra ze in de kamer ‘den engeling’ in 't oog hadden gekregen. In een hoekje zat hij, dicht bij den brandenden haard tegenover den nieuwen dominee, zijn lange beenen ver vooruit, de mager-paarse knokkelvingers | |
[pagina 52]
| |
van zijn rechterhand krampachtig geklemd om den pluizigen witten baard. De meisjes Meiendal, met op de wat bleeke en uitdrukkinglooze spitse gezichtjes, als schichtige geitekopjes nikkend naar alle kanten, een poginkje van glimlach, dat zich telkens als gegêneerd terugtrok zoodra iemand naar hen keek, drongen de kamer in tot bij de predikantsvrouw die hun vriendelijk-lachend tegemoet trad en hen dadelijk op hun gemak stelde. Ze woonden immers in dat aardige huisje vlak bij de kerk, met hun broêr... die op een kantoor was in Edershuizen?... ‘Hij is procuratiehouder bij Wallaert Verhoeve... een effectenkantoor mevrouw,’ verbeterde Suze, de oudste. ‘Ach zoo?... en bevalt het hem goed, en houdt u nog al van 't wonen in Heidenoord?’ De zusters antwoordden, maar ze waren niet op haar gemak; hun blik gleed telkens naar den hoek bij den haard waar de engeling met dominee zat te praten. De vent wilde maar niet weggaan en zij moesten nu toch noodig dominee gaan begroeten; ze waren al wel vijf minuten in de kamer. Aleid zag hun blikken gaan en, vriendelijk, hen willende helpen, sprak zij luid: ‘Ach man, een oogenblikje - ik vraag u wel excuus meneer Hemelberg, maar ik val toch immers niet in een gesprek wel? - hier zijn de dames Meiendal, man, die zoo vriendelijk zijn te komen kennis maken...’ Arnout deed een paar stappen vooruit en boog, reikte toen den meisjes de hand. ‘Zeer aangenaam’, zeide hij met zijn kuchje. Op dat oogenblik klonk er uit den hoek, waar de zwijgende man met den witten pluimbaard alleen was achtergebleven, een lang gerekte keellach, als 't gehinnik van een paard, en een stem die als een spottende echo herhaalde: ‘Zeer aangenaam, zeer aangenaam!’ ‘Meneer Hemelberg is weêr ondeugend!’ schudde mevrouw Witteveen coquet het hoofd. Aleid had medelijden | |
[pagina 53]
| |
met de beide meisjes, die purper kleurden tot onder de haren van de om haar hals geslagen bontjes. ‘'t Kan ons niks schelen mevrouw’, verzekerde Suze half-luid. ‘Iedereen hier in 't dorp weet wel wie meneer Hemelberg is. Gelukkig... daar gaat-i. Da's een opluchting.’ De lange man was opgestaan en trad op de deur toe. Daar keerde hij zich om en boog even stijf, nauw zichtbaar, voor 't gezelschap; trok dan de deur achter zich toe. Een oogenblik hing er een stilte in de kamer; Aleids oogen zochten vragend die van haar man, die even de schouders ophaalde. ‘Meneer Hemelberg is altijd wat zonderling, dominee’, verklaarde het burgemeestersvrouwtje op den haar eigenen, wat geäffecteerden toon, zich het vossebont dat ze bij haar komst op den stoelrug had laten afglijden met haar smetteloos wit geganteerde handjes weêr om de slanke schouders trekkend. ‘Hij is eigenlijk menschenschuw en het verwonderde ons al, dat hij u een bezoek kwam brengen; gewoonlijk ziet men hem niet in het dorp. Kom Jan, we moeten gaan.’ Zij stond op, en haar boersche man, die met zijn grove stem mevrouw Witteveen iets uitlegde over de kippenbroeierij, staakte dadelijk zijn verklaringen om aan haar wensch te voldoen. ‘'n Goeie man, de burgemeester, maar deerlijk onder de plak van zijn vrouw,’ meende Emma, de jongste der Meiendalletjes Aleid te moeten inwijden. Mevrouw Witteveen tipte Arnout op de mouw. ‘Dominee, mag ik u eens even, héel eventjes, wat zeggen: een klein geheimpje?’ Zij trok hem familiaar in een hoek bij een der vensters en fluisterde: ‘'t Is een engel, dominee, heusch, ik meen het, een lotje uit de loterij; och, och, wat 'n dotje, wat 'n dotje. Nee maar, wat die hier verwend zal worden op 't dorp! We zijn hier zoo heelemaal geen predikantsvrouw gewoon. Ds. Rekker, de stakkert, is nooit getrouwd geweest... u weet zeker dat die zich...’ - Haar levendige handen maakten de vlugge beweging van een touw om haar hals, en haar oogen zagen hem vragend aan, of hij begreep... | |
[pagina 54]
| |
Hij knikte. ‘Nu, en dan dat arme mevrouwtje Kalkmeier, altijd ziek of sukkelend. Dominee was dan ook hier gekomen in de hoop dat... enfin, geen treurige dingen dominee; wat zegt u; een blijmoedig Christendom, nietwaar? Daar is u toch óók voor, wil ik hopen?’ Weêr zag ze hem aan met die snelle, coquette beweging van 't hoofd, die een gewoonte bij haar scheen en waar vele mannen haar charmant, de meeste dames haar onuitstaanbaar om oordeelden. ‘Zeker, zeker...’ zei hij afgetrokken, terwijl zijn blik naar Aleid dwaalde, die, nu er geen andere visites meer in de kamer waren dan de Meiendalletjes en mevrouw Witteveen, vlug wat kopjes in elkaâr zette en Grietje belde om af te wasschen. - Een dompe onrust was door de woorden van de bezoekster plots weêr in Arnout gegroeid, zijn ziel doorwoelende met angstige zorgen. Hij dacht terug aan het gesprek met Dr. Smit over Aleid, zijn vreugdige verlichting toen het beslist was dat zij naar Heidenoord zouden gaan. Zou 't dan mogelijk zijn dat alles niets baatte.... Maar dadelijk bestrafte hij zich zelf om zijn angst 't was of hij Jezus' stem hoorde en Zijn doordringend oog op zich gevestigd zag: ‘Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovige...!’ En weêr - terwijl de pensionhoudster druk sprak, hem vertelde van de landbouwtentoonstelling in Edershuizen, waar hij toch vooral met mevrouwtje moest heengaan, toch zóó ijselijk interessant! - liet hij zijn oog naar Aleid dwalen, zooals ze daar in haar donker blauw japonnetje met het kanten kraagje, dat haar zoo goed stond, te praten zat met de Meiendalletjes, haar blonde hoofd met de rozige wangen en lachende oogen in vriendelijk meêleven geneigd naar hun gesprekken, - en de rust keerde in hem weder. Aleid zag er goed uit; er was geen reden zich beangst te maken. Hij gaf de toekomst vol vertrouwen in Gods hand. | |
[pagina 55]
| |
V.In de dagen die volgden trok zich zijn aandacht geheel samen op zijn nieuwe roeping, zijn nieuwe werk; als een roeier voelde hij zich, die te midden van den stroom de riemen in zijn vuisten vastklampt om stoer zich op te worstelen tegen wat hem weêrstand biedt, het doel te bereiken dat hem ginds wenkt. - En er wàs in zijn gemeente veel dat weêrstand bood - dit merkte hij bij zijn huisbezoeken spoedig genoeg. Leefde onder die van Heveldingen over 't algemeen een zekere goed-rondsche vroomheid, die door velen wat al te zeer met de ‘goede werken’ vereenzelvigd werd en met hare gemoedelijkheid verholen wortelde in een bodem van practisch materialisme; - waren wereldzin en genotzucht de voornaamste zonden geweest waartegen in zijn oude gemeente te strijden viel - heel anders de Heidenoorders. Zij waren een stug, gesloten volk. In hun trekken, gekorven als in oud-bruin hout, lag de moeizame arbeid van jaren op een schralen ondankbaren grond als verstard. De harde monden, schaarsch van woorden, waren meest gesloten, en de oogen zaten in de diepe kassen weggedoken als schuwe vogels met toch felleu blik. De vereenzaming der wijde heivlakten leefde in die oogen, de nacht-angsten ook van de inktige dennenbosschen, waarachter de westerhemelen als hellekrochten laaiend vervlamden. De van de daagsche zonnebranden bruin gerooste koppen waren heimelijke spookholen vol gruwbare legenden en kinderlijk bijgeloof, en de van duizenden schrikgestalten beleefde wereld om hen heen hielden zij alleen gesnoerd binnen de veilige vastheid van den alledaagschen gang der dingen door hun star voorzienigheidsgeloof tegenover menschelijke onmacht. Ds. van Beemster ijsde, toen hij voor 't eerst de kille diepten peilde van dit geloof; doodshuiver beademde hem. Niet, als in Heveldingen, kostte het bij deze lieden moeite de gesprekken te brengen op geestelijk terrein. In deze heidestreek, met de verre kimmen, en waar het was of de stilten stemmen kregen, leefden de menschen als dichter bij de | |
[pagina 56]
| |
eeuwigheid, den mystieken achtergrond der zichtbare wereld. Hun geloofsdogmatiek had zich geboetseerd naar de enkele groote lijnen der natuur, zonder spitsvondige verfijndheden, maar met de naïeve wreedheid van het leven-zelf. Als een woest van den zeekant aanrazende storm of een grelle hagelslag den zorgelijk geteelden oogst van een gansch seizoen in een enkel uur geheel vernietigde, terwijl het door plaatselijke of schijnbaar toevallige omstandigheden beter beschutte gewas van den buurman gespaard bleef, dan zag de getroffen boer daarin slechts bevestigd wat als een hardnekkige overtuiging in hem vastgeworteld zat: dat de Almachtige treft wie Hij wil en spaart wie Hij wil, naar Zijn vrijmachtig welbehagen; dat de mensch maar een stok is en een blok voor God, en dat de genade particulier is. 't Was op een der eerste dagen na zijn intreê, dat Ds. van Beemster werd geroepen aan een graf. Onder 't eentonig luiden van de dorpsklok, dat als door een waas van ver scheen aan te zingen, was de zwarte stoet in den mist van den Novembermorgen langzaam aangeschreden tusschen de smalle palmhaagjes van 't kerkhofpad, de zes dragers, vrienden en geburen van den overledene, als weggebogen onder den last van de zware kist met het zwart afhangend rouwkleed. En toen de kist stond bij den open kuil en de schaar van mannen zich dichter om hem heendrong, had Ds. van Beemster gesproken over de liefde Gods in Christus voor Zijn schepselen, die ondanks zonden en misdaden, toch Zijne kinderen zijn. - 't Was den jongen predikant geweest, of hij dien morgen gedrágen werd; hij hoorde in zijn stem als een juichende kracht opschieten en uitbloesemen in teêr-rijke beeldselen, die de vruchten droegen van een vol-heerlijk en sterk-machtig geloof voor 't welk geen dood meer een prikkel, geen hel meer een overwinning heeft, daar 't al is verslonden tot zaligheid door 't verlossingswerk van Christus, den Heer... Men begon nu de kist neêr te laten; en toen was 't geweest, dat de boer wiens vrouw daar lag, met zijn knokkels op de kist klopte en hem, den dominee, met | |
[pagina 57]
| |
strenge, als straffende oogen, had aangezien. En terwijl zijn oude hoofd met de in den wind wapperende grauwe haren nadrukkelijk knikte en zijn vingers als een dof-holle doodenroffel knokkelden op de kist, had zijn stem gekrijscht: ‘Zooals dat lijk hier in de kist, vrienden, zoo zijn wij menschen allemaal lijken voor God, - lijken voor God! vrienden; dàt zijn we...’ Het was stil geweest om den kuil; alleen wat groote droppels lekten tikkend af van een dorren heester, die in zijn zwart-naakt takkengeraamte, als magere grijpvingers, wat mistflarden gevangen hield... | |
VI.- - - - - - - - - - - - - - - - - - Johannesje had boven zijn bedje een mooie plaat hangen. Een oogenblik dat Pleuntje de kamer uit was met haar kopje, waar moes altijd koffie in deed, had hij stilletjes gauw die plaat gescheurd uit het prentenboek van grootma-uit-Haarlem en die onder zijn kussen verstopt met kloppend hartje. Hij wist wel dat hij iets ondeugends deed, want moes had verboden om platen uit te scheuren, maar moes wist niet dat brandweermannen nooit in boeken waren; brandweermannen waren in de kamers om te spuiten als er brand was. Johannesje had eens een brand gezien bij boer van Alphen, toen hij met Pleuntje wandelde; de vlammen waren boven uit het dak gekomen, groote gele vuurvlammen en een heeleboel sterretjes. Dien nacht was Johannesje met een gil wakker geworden; hij had gedroomd dat al de sterretjes uit den hemel kwamen vallen en zijn bedje in brand staken. En hij had een man over 't portaal en in de kamer hooren komen, maar toen hij goed keek was 't toch geen brandweerman, maar vader - een heelemaal witte vader, net als Gart de molenaar - en die had hem in zijn armen genomen en een mooi verhaaltje verteld, van de zeven geitjes.... Den volgenden morgen, toen Pleuntje met Betsje bezig was, die het eerst mocht aangekleed net als gisteren hij, | |
[pagina 58]
| |
had hij gespeeld dat de voetkussens geitjes waren; het groote dikke kussen uit zijn bed was de booze wolf die ze allemaal op had gegeten. - In 't dorp wist Johannesje een heeleboel echte geitjes staan. Als hij langs kwam met Pleuntje en Betsje en Sam-in-den-wagen, dan durfde hij wel soms heel eventjes er een te aaien; dat vonden ze prettig, want dan deden ze: êêêêêêêh, wat dank-je-wel-jongetje beteekende, zei Pleuntje. O, 't was buiten zoo prettig. Als je even het hek uit was van hun tuin, dan zag-je een groot veld, en daarachter was de wereld, zei vader. ‘De wereld’ was waar grootmauit-Haarlem woonde en oom Gerrit en oom Karel en de tantes. Ook was er buiten een bosch en daar ging hij als 't weêr zomer was een hut maken van mos en takken, voor de konijntjes. Nú mocht hij niet in 't bosch, omdat het te koud was, zei moes. Het regende bijna alle dagen en dan moest hij in de kinderkamer blijven met Pleuntje en Betsje en Sam. Dan bouwde hij hooge huizen van zijn blokken, een heele stad, dat was Frankrijk, wat heel ver weg was, vertelde Pleuntje. De omgekeerde deksels van zijn doozen waren schepen, die voeren naar de groote stad, over de zee. Het zeil van de kamer was de zee en het karpet was het land en de roode strepen daarop waren de paden, en de franjes die waren het gras. De schepen laadde hij vol blokken, 't waren kisten, en die kisten zaten vol koekjes voor de kinderen in Frankrijk; ook zaten er voor de heel arme kindertjes kleertjes in, die moes gemaakt had met mevrouw Witteveen en nog een heeleboel andere dames, die beneden in de huiskamer zaten te naaien. Soms kwam moes ook boven en speelde met hem meê. Dat was heerlijk. Dan ging moes op haar knieën op den grond liggen en dan mocht hij bovenop haar klimmen en zoo reden ze de kamer door. - Soms was moes ook een leeuw; dan brulde ze vreeselijk en sloot hij haar in het looprek van broertje op, en dan bleef hij staan oppassen dat Betsje niet te dicht bij kwam en haar vingertje tusschen de tralies stak. Ook vader speelde soms met hem, dat was óók prettig, | |
[pagina 59]
| |
maar toch niet zóo. Voor vader was hij een klein beetje bang. Vader was zoo hoog en zoo zwart; vader hoorde niet zoo bij de kamer als moes en Pleuntje er bij hoorden. Als hij zich pijn had gedaan en huilde zei vader altijd dadelijk: ‘O, dat komt er van!’ en dat hij een flinke jongen worden moest - Johannesje had dikwijls gedacht wat dat wel zijn zou: een flinke jongen. - Maar moes nam hem op schoot en deed vlug een spelletje met de pijn: moes stopte de pijn weg in haar hand, heel stevig, en dan blies moes er op en zei: wèg pijn! en dan deed moes haar hand open en was die lêeg. En dan lachten ze allebei, moes en hij. Vroeger had Johannesje op een ander dorp gewoond. Maar hij vond het in het nieuwe dorp veel prettiger. | |
VII.Aleid was met haar nieuwe kindermeisje - een protégéetje van mevrouw Witteveen, maar matig ingenomen, zoodat ze haar Heveldingsche Aafke dikwijls betreurde. Wel was Pleuntje gewillig en hield ze veel van de kinderen, maar vooral in de eerste weken stonden haar handen nog voor alles en alles verkeerd. Zoo gebeurde het dat Aleid zelve veel op de kinderkamer was in die dagen en dat zij haar plan om met Arnout samen de gemeente in te gaan en huis aan huis te bezoeken, als de vlugste en beste manier om met de menschen kennis te maken, moest opgeven. Haar eerste plicht was bij haar kinderen, zeide zij zich, al vermoeiden dezen haar dan ook vaak zoo zeer, dat zij 's avonds stil en met hoofdpijn zat tegenover haar man, die haar met bezorgdheid gade sloeg. De kleine Juutje, thans een half jaar oud, eischte gelukkig niet veel van haar zorgen; het kind, schoon tenger en wat bleek, was gezond en sliep veel en rustig in haar hoekje beneden in de huiskamer. Ook de oudste, Johannes, gaf weinig last, zij het dan dat zijn bleue eenzelvigheid, zijn wat droomerige ingekeerdheid, die alleen, soms, om een kleinigheid, voor een oogenblik in een stik- | |
[pagina 60]
| |
kende drift kon verkeeren, haar wel eens met wat angst vervulden. - De jongen was nu bijna vijf jaar, en dikwijls als Aleid bij het venster te naaien zat - de stapel verstelwerk scheen nooit te verminderen - sloeg zij hem gade in zijn stille spel. Het kind was lang voor zijn leeftijd; hij droeg sedert het voorjaar matrozenblouses, die zijn tengerte wat opvulden - met lucht... had Arnout geschertst toen zij hem haar jongen in zijn nieuwe pak trotsch getoond had. Zij was heusch boos geweest om dat grapje; begreep hij dan niet dat het haar wel eens bezorgd maakte, te zien dat Johannesje zoo bleek en mager was met zijn spitse muizengezichtje en sluikblond haar. Een onrust kon zich dan wel in haar opwoelen. Zij kòn het niet laten, soms terug te denken aan dien avond in Heveldingen, toen zij in haar zakdoek dat spetje bloed had gevonden en Arnout naar Dr. Smit was gesneld. Vage verschrikkingen over slechts half begrepen mogelijkheden van haar ver en vreemd gebleven wetenschap doorvlogen haar brein; zij wist: er bestond zoo iets als erfelijkheid, hereditaire belasting noemden het de professoren met een geleerden term. In de Wamerongsche pastorie, waar zoo vaak degelijke en zoo belangrijke gesprekken gevoerd werden tusschen vader en de verschillende bezoekers, gesprekken waaraan ook Karel deel had genomen zoodra hij student was, en waar zij meisjes vol aandacht naar plachten te luisteren, was die erfelijkheidsquaestie ook wel ter sprake gekomen. Zoo, eens, een zomeravond in het prieel, waar ze theedronken, toen Mijntje verschrikt was komen oploopen met het bericht, dat Garrit Vertrijen in 't delirium tremens gestorven was. Vader had toen gesproken over de vreeselijke gevolgen door den zondeval gebracht over 't menschelijk geslacht. Hij had verteld wat een aardige jongen die Garrit geweest was toen hij nog op de catechisatiebanken zat. Maar Garrits vader was een dronkaard en Garrits moeder een slechte vrouw; en zoo kon het nu gezien worden dat die lieve blonde krullenkop... Vader had gezwegen en het hoofd geschud, en toen aan zijn pijp getrokken zooals hij dat doen kon, met dat | |
[pagina 61]
| |
vreemde gorgelende geluid. O, Aleid herinnerde het zich nog als was het gisteren. In hun kring was 't heel stil gebleven; moedertjes blanke handen hadden werkeloos een oogenblikje op het lepeldoosje gerust; Karel blies den rook uit van zijn sigaar; Greet en zij staarden - de armen om elkaârs schouders geslagen, den schemerigen tuin in met de als verkleurde bloemen. - Uit het huis, waar de tweelingen Jet en Mien aan hun schoolwerk zaten, hadden pianotonen aarzelend opgeklonken in de stilte: Jet, die met haar stijve vingers, en zich telkens vergissend, den 130en psalm probeerde. Zoo Gij in 't recht wilt treden
O Heer, en gadeslaan
Onze ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan...
Het spel hokte midden in een regel, en de hooge meisjesstemmen van de zusjes hadden even lachend-schel in den avond gejoeld; daarna was het weêr stil geweest; zaten de meisjes in de vèr-verlichte kamer weêr rustig aan hun huiswerk... Maar voor hen allen, in 't duister prieeltje, trilden Jets hulpelooze klanken nog na in de stilte, en 't had haar, Aleid, geschenen als de klacht van een menschenstem, als een klacht van vele schepselen, van de duizenden, de millioenen die de aarde bevolkten: Heer, wie zal bestaan... Toen had plotseling vadertjes stem met diepen klank de psalmregels aangevuld, als een antwoord, en het had hen allen verlicht, en verzoend ook met zoo iets vreeselijks en onbegrijpelijks als het sterven van Garrit Vertrijen... Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij u geweest,
Dies wordt Gij, Heer, met beving
Recht kinderlijk gevreesd...
Ook Aleid werd er rustig door, dien morgen dat zij op de kinderkamer te naaien zat en het wat bleeke, lange muizengezichtje van Johannes haar met bezorgdheid had vervuld. Den Heer recht kinderlijk te vreezen wilde zeggen: | |
[pagina 62]
| |
niet bezorgd te zijn, vertrouwvol alles over te geven aan den hemelschen Vader, zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt. Als een wijde blijdschap daalde die zekerheid verruimend in haar neêr. En toen de kleine Sam aan 't gillen ging omdat zijn waggelbeentjes struikelden over Johannesjes blokkenhuis, waardoor haar oudste jongen plots in een van zijn vreemd-beangstigende driftbuien losproestte en zijn broertje te lijf wilde; tegelijkertijd het meestal zachttevreden Betsje aan haar japonrok trekken kwam en met wat moeder anders ‘het leelijke stemmetje’ noemde, haar drenzend te lokken trachtte naar haar poppen... verliet die blijde rust haar geen oogenblik. Met krachtigen arm en wat barsche woorden zette zij den om zich heen schoppenden Johannes in een hoek; fluks raapte ze toen Sampje van het zeil, drukte het nog steeds schreiend kind met wat liefkoozende naampjes aan haar borst en greep met haar andere hand het zeurend Betsje, om met zijn drietjes te gaan kijken naar de pop Mimi, die maar niet recht woû blijven zitten op het stoeltje-van-grootpa-uit-Wamerongen. Het bleek dat een poot van het stoeltje was afgebroken; en toen Betsje bij die trieste ontdekking niet beter te doen wist dan nu op háar beurt een keel op te zetten, wist zij die huilbui te smoren door als een handig colorist voor Betsjes vlug afgeleide verbeelding een schilderij te tooveren van lokkend kleurige beloften. - ‘Kijk-an, dat pootje zou moes wel even gauw lijmen, en weet je wat ze dan zouden doen? Een poppenhuis maken, een echt poppenhuis! met deurtjes en raampjes en mooie rooie gordijntjes en stoeltjes er in en een tafel! Nou, wat zegt mijn meisje daar wel van; krijgt moes nou niet een lekker zoentje?’ Het kind, dadelijk getroost, bood Aleid, die naast haar op den grond hurkte, lief-aanhankelijk haar lipjes en begon te vleien om bizonderheden. ‘En een zolder moes?’... ‘Ja, een zolder ook’. ‘En een keuken... en een kelder?’... ‘En een keuken en een kelder, ja. En in de keuken een kachel om het eten op te koken’. | |
[pagina 63]
| |
Betsjes verbeelding schoot vol met dingen die bij een huis behoorden. ‘En... en... een hondenhok en een tuin... en een kolenschuurtje’, drong zij aan. ‘Ja, ja, allemaal’. ‘En een spoor, en... en een aardappel’, maakte het kind er opeens een gekheidje van. ‘Kom, nu zegt Betsje mallepraat’, stond Aleid op, omziende naar de deur, die open ging. 't Was Arnout komend van een catechisatie. ‘Dag Aleid, dag jongens’. ‘Pappie! Pappie! moes gaat een spoor maken en een aardappel en... en... een beschuit!... en... en een plee!’ vertelde Betsje met een kleurtje van opgewondenheid, terwijl Johannes in den hoek stil te lachen stond en zachtjes voor zich heen zei: ‘Die Bets...’ Ds. van Beemster trok de wenkbrauwen samen. ‘Wat zegt ze toch?’ wendde hij zich tot zijn vrouw. ‘Ach, 'k beloofde haar een poppenhuis te maken, en zoo kwamen we van 't een op het ander, is 't niet poes? Maar je mag geen leelijke woorden zeggen hoor; dan worden moes en pappie heel, heel boos. Zal je er aan denken? Ik wil niet hopen dat de meid...’ voegde zij er tot Arnout fluisterend bij. De jonge predikant kuchte; streek zich met de hand door zijn baard. ‘We zullen 't onderzoeken’, sprak hij met die gewichtige intonatie, welke hij zich sedert hij in het ambt was, onwillekeurig had aangewend, en waarmeê Aleid hem soms duchtig kon plagen. ‘Ach nee, man, in elk geval... laat het mij dan doen. 't Wordt anders dadelijk zoo'n quaestie’. Betsje, blijkbaar voelend dat ze iets gedaan had wat niet mocht, drong zich met haar kopje tegen moeders rokken. - Ze was ruim drie jaar oud nu, en nog geheel het mooie kindje dat als baby in de wieg een ieder in verrukking bracht. Ze had de blauwe oogen van haar moeder en denzelfden mond, met de lachende schaduwkuiltjes. Ook het springerig haar was dat van Aleid, alleen nog heller, | |
[pagina 64]
| |
nog blonder. Het was in drieën opgenomen met een lint en bij de planting der wortels schemerde het bloote velletje rose-teeder dóor, met soms wat zilveren blinkeschubbetjes van roos. Lachte ze, dan waren haar tandjes als een rijtje gehakte amandeltjes. ‘'t Zal later 'n pracht van een dochter zijn, dominee’, had mevrouw Witteveen voorspeld met een pittig knikje van haar geveerden hoed, dien de meisjes Meiendal oneerbiedig ‘de ruiende kip’ plachten te noemen. - ‘Mannen willen immers altijd graag knappe dochters hebben, is het niet?’ had ze wat coquet gelachen. ‘Ach ja.... mijn man....’ Zij zuchtte en staarde naar buiten in den winterschen tuin, met in haar levendig oog nu als een troebeling van droefheid. ‘Hij had graag een dochter gehad’, zeide zij toen, opstaande en afscheid nemende. - ‘Maar een mensch krijgt nu eenmaal niet alles wat hij graag hebben wil. Dag dominee, dag mevrouwtje. Zie 'k u weêr eens gauw op Heizicht, ja?’ Toen zij vertrokken was hadden Arnout en Aleid even gezwegen, als beiden met hetzelfde vervuld. Er moest achter 't leven van deze eenzame vrouw, naar 't uiterlijk wat wuft en oppervlakkig, een geheim liggen, als een diepte van leed, waarover zij niet sprak en waarnaar het onbescheiden ware geweest te gissen... | |
VIII.Oud en moê, met dagen die geen levenssap genoeg meer te bergen schenen om uit te groeien tot hun volle lichtrijke lengte; als een bloem zonder groeikracht krullende-om met doode, zwarte punten, - was het jaar naar het einde geneigd. Dan - als een hemelsch wonder aan de dorre takken - was ontbloeid de mystieke roos van Kerstmis; het stralend Wonder dat openging in den nacht en waarvoor de menschen in aanbidding knielden. Toen Ds. van Beemster op den eersten Kerstmorgen | |
[pagina 65]
| |
den kansel beklom van zijn nieuwe gemeente, was buiten de wereld wit: de hei één witte vlakte; de half ondergesneeuwde sparren droegen hermelijnen mantels, en de nederige dorpshuizen met hun strooien daken leken nog lager weggedoken dan anders; er waren geen straatjes en steegjes meer, geen stoepjes en knussige schrobgeultjes; en als men ginds op den heuvel stond van ‘de drie zusters’, leek het dorp wel een verzonken stad. 't Was Ds. van Beemster een oogenblik beklemd te moede geweest, toen hij voor de eerste maal in Heidenoord het Kerstevangelie zou brengen. De kerk was vol, en het scheen hem, nu het voorgezang was weggestorven en de voorlezer, de oude boer van den Kraaihof, met slepende stem Jesaia 53 las: Wie heeft onse predikinge gelooft? en aen wien is de arm des Heeren geopenbaert? Want hy is als een rijsken voor syn aengesicht opgeschoten ende als een wortel uyt een dorre aerde: hy en hadde geen gedaente noch heerlicheyt... het scheen hem, toen, of er een ongewone spanning strakte onder de toehoorders, wier vele nog onvertrouwde gezichten op hem gevestigd waren, een aandacht die over het gelezene uit den profeet Jesaia heen zich richtte op hem, den nieuwen dominee, die nu zijn Kerstpreek onder hen zou houden. - En als zoo vaak, dat oogenblikje tusschen den voorzang en den zegen, kòn hij zijn gedachten niet weêrhouden van wat hij zelf de kleine bedenkselen wist eener wat schuwe ijdelheid: te peilen naar den bodem der geheime overleggingen, die Jan, Piet en Barte daar vóór hem, wel onder de veilige geslotenheid van hun zondagsche jas, haar beste keursje te verbergen waanden, maar welke hij toch meende te doorzien, en waarover hij richtte van zijn verhevene zitplaats. Het was hem in Heveldingen vaak een reden geweest tot diepe verootmoediging voor God; hij wist het zijn zwakheid, zijn zonde; en toch kwam telkens weêr die neiging tot doorgronden en critiek in hem boven, waaronder zijn gemeente weerloos was, als een levend organisme aan zijn sectie onderworpen. Zoo dien Kerstmorgen. Hij bad er tegen en hij streed; | |
[pagina 66]
| |
maar het baatte niet. Terwijl boer Peters las en op de golvingen van zijn nog krachtig geluid de gezalfde woorden der oude, bloemrijke bijbelsprake tot in de verste hoeken van het kerkgebouw werden weggedragen, zag hij Hendrik Luchtmans denken dat die nieuwe dominee toch niet de ware broeder was. Luchtmans was een der leden van het Kiescollege die tegen zijn beroeping gestemd had, wist hij; een van hen die hem bij zijn eerste huisbezoek met geknepen lippen en stug langs hem heen starende oogen had ontvangen en gesproken over de weinige uitverkorenen tegenover de velen die meenden geroepen te zijn. En Peetje Vriezendorp - zij, die haar man het leven zuur maakte door schuldige spilzucht, wereldsche luchthartigheid - wat dacht zij op het feest der aanbidding van het nederige en geringe? En wat dachten al die anderen: de oude boeren met hun in aandacht gebogen grijze koppen vol predestinatiebegrippen; de vrouwen en meisjes, wier witte kapjes zich zoo zedig neigden over de kleurige borstdoeken? Maar de voorlezer zweeg; en hij verhief zich, breidde als onwillekeurig de handen. En met dat gebaar, als een zegening, vielen alle aardsche bedenkingen als een smoezel en verwerpelijk kleed van hem af; en het was hem, daar staande voor de hem toevertrouwde schare op dezen hoogtijd, of God zelf hem het hoogepriesterlijk feestkleed aantoog van smetteloos wit. Zijn ziel stroomde vol van liefde en dankbaarheid; liefde voor de zijnen, al die eenvoudigen en geringen, die met de stugge aarde worstelden, dag aan dag, in het zweet huns aanschijns, om de schamele bete dagelijksch brood, en wier ongestild verlangen hen als een kudde van vermoeiden op deze gewijde plaats had saâmgedreven, smachtend naar den levensdronk...dankbaarheid, o, heilige vreugde, omdat hij van God gesteld was hun dien dronk te reiken, het Brood uit den hemel, het Evangelie van 's Vaders verlossende genade in Christus Jezus, den eengeboren Zoon van God.... En terwijl buiten over barre velden, de wijde hei, opnieuw de sneeuw te dwarrelen ging, had Ds. van Beemster | |
[pagina 67]
| |
gesproken met een stem zwaar van een rijke bewogenheid. Als altijd, op de hooge feesten, was van lieverleê de volheid van zijn onderwerp hem gaan bemeesteren: het goddelijk Kind in doeken gewikkeld en neêrgelegd in de kribbe omdat er voor hem in de herberg geen plaats was...... Allerlei herinneringen uit zijn jeugd, het ouderlijk huis, de warme godsvrucht zijner moeder, als een zoete poëzie, een geur van wierook, ontstegen aan dit onderwerp en mengden er zich weer meê, balsemden zijne woorden met een innigheid, die nochtans kracht werd, als rijpten bloesems onder zijne handen uit tot vruchten eêl van smaak, een voedsel voor lichaam en ziel.... Kerstmis was gegaan; glinsterende kindergezichtjes hadden in verrukking opgestaard naar den met niet te tellen zoovele kleurige kaarsjes verlichten boom, waar Aleide met mevrouw Witteveen en de meisjes Meiendal chocolâ hadden geschonken, en het Eere zij God had geklonken onder 't oude kerkgewelf uit honderd jonge keeltjes. Nu was buiten de sneeuw gesmolten; een gure wind had de laatste witte flarden weggeveegd van de groene struiken in tuin en bosch en loeide somber door den schoorsteen van Ds. van Beemsters groot-holle studeerkamer, waar de kachel snorde. De predikant zat voor zijn oudejaarsavondpreek, die niet recht vlotte. Hij bladerde in zijn bijbel en kon geen tekst vinden, hoewel er toch teksten in overvloed waren voor 't einde van 't jaar. Na het blijde gejubel om de volheid van het Woord dat vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond; dat alle dingen herschept naar den rijkdom der eeuwige kracht uit den schoot des Vaders, moest hij zijn gemeente brengen de doodstijding van al wat uit de aarde aardsch bleef; moest hij haar met den Prediker toeroepen het ijdelheid der ijdelheden, 't is al ijdelheid; of er met den Psalmist aan herinneren, dat ‘het gras verdort en de bloem valt af’, omdat wij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren.... Zóó moest hij preêken, wist hij; maar zijn gedachten dwaalden af; hij steunde zijn arm op zijn schrijfbureau en | |
[pagina 68]
| |
staarde in het donker van de kamer. Zijn petroleumlamp vlak vóor hem te midden van opengeslagen boeken, die zelfs den voet bedekten, scheen een geel-warmen kring van gezelligheid om hem heen, van waaruit de portretten van Aleid en de kinderen - Aleid met Sam op den arm, Johannesje met Betsje in den trekwagen, Juutje klein naakt kindje spartelend op een wollen vacht; aardige groepjes - hem aanzagen. Doch zijn oog gleed er langs, als getrokken naar de duistere kamerhoeken, waar schaduwen vaagden. Een wereldglobe wierp haar reusachtig bol silhouet tegen den wand. 't Was een der stukken die hij hier gevonden had en nog afkomstig waren van een zijner voorgangers: Ds. Rekker, den man die zijn eenzaam leven op zulk een tragische wijze had afgesneden. Allerlei vreemde verhalen liepen rond in 't dorp over den ouden zonderling, berucht om zijn gierigheid, wiens levensgroot portret en buste hij met Aleid in een der vele rommelkasten van het huis had gevonden. Sedert kon hij dezen man niet anders zien dan met de groote vadermoorders om den kleinen mager-gelen kop met het hooge denkersvoorhoofd, waaronder de oogen peinzend staarden, als naar binnen gekeerd; de witte stropdas om den pezigen hals, en het beetje pluizig-warrig haar op den ronden schedel, als een nest dat verstoord was. Als candidaat had Ds. Rekker in Heidenoord zijn intreê gedaan, en hij had er bijna veertig jaar gestaan, tot het troosteloos einde. Oude boeren wisten zich nog te herinneren, hoe dominee als jonge kerel, nadat hij 's morgens over de predestinatie had gepreekt, zijn hoogen hoed op en zijn witte das nog om, met een geweer in zijn tuin op de spreeuwen ging schieten, die in zijn bongerd dan ook alderiesselijkst te keer konden gaan. Er moest ergens in huis, vertelde mevrouw Witteveen, die 't weêr van zijn voorganger Ds. Kalkmeier had, nog een karikatuur-teekening schuilen door den vreemden man van zichzelf in deze houding gemaakt. Hij, Arnout, was er nog niet in geslaagd het ding te vinden. Waarschijnlijk stak het in den bundel paperassen boven op de eikenhouten kast, die hij hier had aangetroffen, daar ze bij | |
[pagina 69]
| |
het huis behoorde. Eens, toen hij had moeten zoeken naar een oude, zwervende acte voor het Provinciaal Kerkbestuur, waarvan Rekker een tijdlang scriba was geweest, had hij den bundel van de kast genomen. Grijze stofvliezen, als de griezele restes van lang weggeteerde vleermuisvleugels knapten los toen hij het bovenste schutkarton oplichtte. Een ranzige geur van oud-vocht papier ontsteeg den bladen, aan de hoeken bruin omgekruld en gerafeld, hier en daar door muizen beknaagd. Het waren papieren van verschillende grootte en verschillenden aard: preekontwerpen, meest op den achterkant van circulaires en kennisgevingen, uit zuinigheid, acten en synodale verslagen, huishoudelijke notities, zelfs trouw- en geboorteberichten van collega's uit den ring. Het was hem, Arnout, vreemd te moede geweest toen dit alles in een haastig zoeken hem voorbij ging. Een lichte huivering had hem doorrild, en het was hem geweest of de geest van den dooden man om hem heen waarde. Hij was blij geweest toen hij het pak weêr veilig toegesnoerd op de hooge kast had kunnen terugleggen met het voornemen om, zoodra Aleid op orde was, het op te bergen in een der vele diepe kasten van het huis. Nu, dezen avond, dat hij voor zijn preek zat voor het oude jaar, die niet recht vlotten wilde, zweefden zijn gedachten telkens om den geheimzinnigen zonderling, die hier vóór hem had geleefd en gewerkt. Hoeveel malen zou hij hier niet evenzoo gezeten hebben voor zijn oudejaarsavondpreek, hij, de eenzame, voor wien het eene jaar ging en het andere kwam zonder veel afwisseling. Wat moest er in den man zijn omgegaan in al die jaren; welk schreiens-somber, schrijnend-wreed proces had met tergende langzaamheid die arme ziel ontrafeld, dat denkersbrein gehitst tot de felle wanhoop van een godverlatenheid welke hij, Arnout van Beemster, de jonge predikant met een lieve vrouw, met lieve kinderen, wat de menschen noemden: ‘een gelukkig gezin’, niet te peilen vermocht. - Hoe ver stond deze man, die zelf zijn koffie en zijn naaigaren noteerde, van hem af. Was het de eenzaamheid die hem op den langen duur was gaan drukken als een last; de | |
[pagina 70]
| |
gruwelijke leegheid van holle gangen en groote kamers. Of was het iets anders. Hij wist niet en zou wel nooit weten. Het geheim van zijn leven had deze arme eenzaamling met zich meêgenomen in zijn ontijdig graf... Arnout huiverde. Zijn lamp stoomde. Een oogenblik dacht hij, waarom Aleid niet kwam hem zijn derden kop thee brengen. Hij had behoefte aan haar zonnig gezicht. Maar zij werd zeker door de kinderen opgehouden: Johannes die dikwijls in zijn droomen gillend ontwaakte. Hij stond op en pookte in de kachel; het werd koud. Toen, naar zijn schrijftafel terugkeerend, bleef hij staan en staarde naar de silhouet van de globe op 't bleek-trillend behangselvlak. 't Scheen een reusachtige doodskop...
(Wordt vervolgd.) |
|