Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Overneming verboden. | |
De Kantelberg-vertellingen van Geoffrey Chaucer
| |
[pagina 2]
| |
Want in de 2250 verzen van zijn ‘jeeste’ verstoort geen onvertogen klank de stemming van hoogen riddermoed en hoofsche minne. Het klassieke epos met zijn pracht van kleurige tafreelen, zijn galerij van krijgerstoeten, veldslagen, tweegevechten, Godentempels, en de Middeleeuwsche ridder-roman met zijn lust in het hoofsche minneavontuur; antieke vereering van uiterlijk schoon en Italiaansch vermeien in de zielsproblemen van jaloezie en liefde, die kruisen zich hier tot een klassieke ridder-jeeste, een middeleeuwsche Theseïs. Zelden, en ook in dit werk niet, is Chaucer volkomen oorspronkelijk. ‘Daar leefde, als we uit oude jeesten weten’ begint de ridder zijn verhaal, en Chaucer heeft zijn hoorders en lezers in den waan willen brengen dat de jeeste waarnaar hij werkte Statius' Thebais was. Daarheen worden de luisteraars van den ridder verwezen voor een uitvoeriger schildering van Emelië's offerplechtigheid die er niet is te vinden, daarop wordt de aandacht van 's dichters lezers gevestigd door het onvolkomen citaat dat in de handschriften de vertelling tot motto strekt. Geleerddoenerij, die tevens Chaucers lust in mystificaties bevredigt. Zoo beweert hij zijn Troilus and Criseyde bij een zekeren Lollius te hebben opgediept, hoewel zijn werkelijke voorbeeld Boccaccio's Filostrato was. Ook voor zijn historie van Palamon en Arcite staat hij bij dien Italiaanschen meester in de schuld. Al heeft hij de Thebais wel gekend en hier en daar gebruikt, aan Boccaccio's Teseide dankt hij heel den opzet der vertelling. Aan het einde van den zevenden dag der Decamerone wordt door den schrijver op de geschiedenis van Arcita en Palamone gezinspeeld. Toen John Dryden die passage onder de oogen kwam, was het hem een teleurstelling te ontdekken dat Chaucers verhaal niet was ‘van Engelschen groei’. Maar hij troostte zich met de gedachte dat het Italiaansche voorbeeld en de naam van zijn auteur verloren waren en Chaucers dicht dientengevolge een origineel geworden was. ‘And I question not but the poem has received many beauties by passing through his noble hands.’ | |
[pagina 3]
| |
Moeten wij betreuren dat de vertelling van den ridder geen origineel meer is sinds we in de Teseide van den schrijver der Decamerone zelf haar voorbeeld hebben erkend? Integendeel, een vergelijking van zijn bewerking zal ons leeren dat Drydens vermoeden zijn landgenoot recht deed en het werk onder Chaucers nobele hand inderdaad aan schoonheid heeft gewonnen. Bovendien, wat Chaucer met de Teseide deed moet Boccaccio, toen hij deze dichtte, met een laat-Griekschen proza-roman hebben gedaan, dien hij in een Latijnsche vertaling zal hebben gekendGa naar voetnoot1). Het verhaal heeft, als zoo menig andere literaire stof, den verren tocht gemaakt langs den weg dien ook de beschavingsgeschiedenis gevolgd is: van Byzantium naar Rome, van Rome naar een der centra in wording van het moderne West-Europeesche leven. De dichter had zijn ridderverhaal al klaar liggen toen het plan voor zijn Kantelberg-vertellingen bij hem opkwam. Wij weten dat uit den proloog tot zijn Legend of Good Women, waarin hij onder andere werken van zijn hand er een vermeldt dat verhaalt van de liefde van Palamon en Arcite van Thebe. Of het toen den vorm al had waarin wij het kennen en later zonder wijziging is ingelijfd in zijn Kantelbergsche vertellingen is een vraag waarover tal van geleerden zich het hoofd hebben gebroken. De groote Duitsche Chaucer-kenner Bernhard ten Brink beweerde van niet. Hij geloofde dat Chaucer de Teseide oorspronkelijk in stanza-vorm vertaald had, en die vertaling, sterk bekort, in heroische rijmparen omwerkte toen hij ze voor zijn vertelling van den ridder had bestemd. Een bewijs voor een oudere bewerking in strophen meende Ten Brink te hebben ontdekt in verspreid voorkomende stukken vertaling uit de Teseide, resten dier oudere berijming, waarmee de dichter in een drietal in stanzas geschreven werken zijn voordeel heeft gedaan. De kwestie mag den niet ingewijden lezer van belang schijnen voor den historicus alleen die zijn Chaucer in diens ganschen ontwikkelingsgang begeert te | |
[pagina 4]
| |
volgen, maar van weinig of geen invloed op het genot dat hijzelf vindt in zijn dicht en zijn verdichtsel. Den geleerde boeie de wording, de lezer vraagt niet of het kunstwerk dat hem bekoort eens of dubbel overgehaalde schoonheid is. Toch kan ook den laatste de vraag niet onverschillig laten, waarom Chaucer in zijn beide navolgingen van Boccaccio's Filostrato en Teseide op zoo gansch verscheiden wijze is te werk gegaan. Van den Filostrato, een gedicht van 5512 verzen, maakt hij er een dat er 8057 telt, de Teseide daarentegen wordt in het verhaal van den ridder tot één vijfde van zijn lengte verkort. Wie met Ten Brink aan een oudere vertaling in stanza's gelooft ziet hier geen moeilijkheid: toen de dichter besloot den ridder zijn Palamon en Arcite te laten vertellen, eischte de waarschijnlijkheid een sterke besnoeiing, waarbij de oorspronkelijke stanzavorm tegelijkertijd door het heroische rijmpaar kon worden vervangen. Maar wie bedenkt dat herzien en omwerken van het eens geschrevene allerminst in 's dichters aard lag, ja dat zeven onvoltooid gebleven dichtwerken het bewijs leveren van zijn onvermogen zich lang achtereen bij denzelfden arbeid te bepalen, die vindt, onovertuigd door ten Brinks betoog, geen vrede bij die zoo eenvoudig lijkende verklaring. Mij komt het voor dat de gansch verscheiden aard der beide Italiaansche origineelen het verschil in bewerking voor Chaucer heeft bepaald. De Filostrato is een studie van het menschelijk hart, de Teseide een roman vol schilderachtige incidenten maar van luttel belang in de conventioneele liefdes-historie die er het hoofd-moment van vormt. Het raadsel der vrouweziel was Chaucer immer een voorwerp van liefdevolle studie. Het grof-zinnelijk wezen der vrouw van Bath laat hij haarzelve met schaamtelooze openhartigheid blootleggen in den proloog tot haar verhaal, die dubbel de lengte dier vertelling bedraagt; en het gecompliceerder karakter der onberekenbare Criseyde wekte in den dichter een diep indringende belangstelling die onder zijn handen het Italiaansche voorbeeld doet groeien tot meer dan 2500 verzen boven zijn oorspronkelijke lengte. Maar de Emelië van 's ridders vertelling, zoomin als de | |
[pagina 5]
| |
Emilia der Teseide, onthult door woord noch daad wat in haar leeft. Zij is het motief voor de jaloezie der beide neven, en het is hun hartstocht, niet de hare, die beweging geeft aan het verhaal. Ja, met onvrouwelijke koelheid, die een verklaring vinden moet in haar Diana-dienst, blijft ze neutraal in haar gevoelens voor beide minnaars. Pas als het lot zich voor Arcite heeft uitgesproken, ontdekt de dichter een echt vrouwlijken trek in de marmeren schoone: bewondering voor den man die succes heeft. Dat was geen figuur die Chaucer boeien kon. Maar ook de karakters der beide neven wier liefde tot Emelië de geschiedenis draagt, hadden te weinig persoonlijks bij Boccaccio om in den Engelschman die liefdevolle belangstelling te wekken waarmee hij Troilus en den koppelaar Pandarus heeft bestudeerd. Dat Palamon en Arcite zusterszoons zijn mag verklaren dat zij zoo treffend, uiterlijk en innerlijk, elkaar gelijken, die tweelingschap maakt ze minder pikant dan ze, bij scherp geteekend verschil van wezen, hadden kunnen zijn. Zooals Emelië's karakter eer gekend wordt door haar Diana-vereering dan uit haar daden, zoo helpen ons Mars, wien Arcite zijn diensten wijdt, en Venus, de schutsgodinne van Palamon, een verschil ontdekken in de karakters dier beide helden, dat hun gedragingen ons niet hadden geopenbaard. Dit is de primitieve karakteristiek die we kennen uit de spelen van sinne, waar de hartstochten niet spreken uit den mensch maar, naast of achter hem, in mensch- of godenschijn oreeren. Arcite bidt tot Mars, anders gezeid: hij is een man van daden, Palamon adoreert Venus, dat wil zeggen: hij is een gevoelsmensch. Wij gelooven den dichter op zijn woord, maar vinden het in de handelingen van zijn helden niet bevestigd. Als Arcite, op voorspraak van Perotheüs, zijn vrijheid herkrijgt, benijdt de ander, de gevoelsmensch, hem de nu verworven kans om met zijn maagschap tegen Theseüs ten strijde te trekken en zich zijn Emelië te veroveren. Wat evenwel verricht de vrijgelaten man-van-daden? Hij bejammert zijn ongeluk dat hem de vriendschap van Perotheüs bezorgde. Had die hem niet gekend, hij zou nog in | |
[pagina 6]
| |
zijn kerker, neen zijn paradijs, de zoetheid van haar aanblik mogen smaken! Deze man van Mars blijft twee jaar werkeloos in zijn vaderstad versmachten, tot hem Mercurius in een droomgezicht de terugreis naar Athene gelasten komt. Maar niet met de wapenen dient hij daar zijn God: bij zijn doodsvijand dringt hij zich als dienaar in, tevreden met den aanblik slechts van haar die hij begeert. Wat is er in dit gedrag dat ons in Venus' dienaar Palamon verbazen zou? Wij kunnen in de twee kampioenen de uiteenloopende hartstochten niet onderscheiden die hen naar verschillende altaren drijven. Ons zijn ze mannen van eender snitGa naar voetnoot1), zoozeer elkaar gelijkend dat de vraag in ons opkomt of Emelië's koele onzijdigheid, in stee van Diana's werk te zijn, soms haar oorzaak vindt in de moeilijkheid uit een tweeling te kiezen. Ook den dichter viel die keuze zwaar. Wien van beiden zou hij de zege laten? Hij had slechts Boccaccio te volgen, zult ge zeggen. Maar het teekent Chaucers kritischen geest, dat hij zich met diens beschikking niet voldaan voelde. Palemone valt van beiden het hoog geluk van Emilia's bezit ten deel, maar Chaucer heeft de noodzakelijkheid beseft in het voorafgaande een rechtvaardiging te vinden voor dien uitslag. Daarom is het Palamon die in 's ridders vertelling het eerst de schoone in den tuin ontwaart. Bij Boccaccio is dat Arcita. Zoo gaf Chaucer aan Emelië's toekomstigen echtgenoot oudere rechten die ons berusten doen in de eindelijke lotsbeslissing. Nog in een ander opzicht komt de kritiek, die Chaucer zijn Italiaanschen meester niet spaart, de vertelling ten goede: De liefde der beide neven voor dezelfde schoone verstoort in de Teseide hun goede vriendschap niet. Als Boccaccio's Palemone, door zijn bediende Panfilo op de hoogte gebracht van Arcita's verblijf aan het hof, zijn kerker ontvlucht om in het bosch, waar zijn medeminnaar de eenzaamheid pleegt te zoeken, hem tot een tweegevecht | |
[pagina 7]
| |
te dagen, begroeten de twee elkander hartelijk en laten een wederzijdsch verhaal hunner lotgevallen voorafgaan aan den kamp. Chaucer geeft aan die marionetten een bedriegelijker schijn van leven door de hartstochten van jaloezie en haat hun spel met hen te laten drijven. Maar zulke kleine wijzigingen konden Boccaccio's figuren niet die levenswaarheid geven die den menschenkenner Chaucer bevredigen kon. En zoo verklaar ik mij de sterke besnoeiing van het Italiaansche origineel. Er bleef nog genoeg schoonheid over waaraan zijn schilderstalent, dat wij in de realistisch opgevatte portretten vàn den Proloog tot zijn recht zagen komen, zich volop te goed kon doen. Het is in de stukken beschrijving dat de dichter, naar mijn inzicht, zich toont in zijn kracht: Emelië zich vermeiend in den tuin waar de twee gevangenen haar bespieden, het amphitheater met zijn rijkbeschilderde bidkapellen, de toebereidselen tot het toernooi, de kampstrijd zelf, Arcite's uitvaart. In de teekening van Licurg en Emetreüs is reeds de toets te erkennen van den meester die de pelgrims schiep van den later ontstanen Proloog. Dit picturaal karakter der vertelling heeft elk later geslacht bewondering afgedwongen. Het wekte in Elizabeth's dagen de lust tot dramatische uitbeelding: een spel van Palamon en Arcite door Richard Edwards werd in 1566 te Oxford vertoond, en in Henslowe's Diary staat een ander stuk van dien naam vermeld, dat in September 1594 in het Rose Theatre gespeeld werd. Uit het sober verhaal van Theseüs' en Ipolita's thuisvaart en huwelijk, in den aanhef met korte trekken verteld, en uit de episode van den kampstrijd der twee minnaars in het bosch maakte zich Shakespeare de schering waardoor zijn fantazie den bonten inslag van zijn betooverend feeënspel weefde. In Jacobus' dagen bracht Fletcher zijn Two Noble Kinsmen op de planken, waarschijnlijk met medewerking van den dichter van den Zomernachtsdroom. John Dryden getuigde, een kleine eeuw later: ‘I prefer in our countryman, far above all his other stories, the noble poem of Palamon and Arcite’, en gaf er in 1700 een modernizeering van. In 1822 maakte Lord | |
[pagina 8]
| |
Thurlow ze opnieuw genietbaar voor zijn tijdgenooten, en na hem hebben nog zeven anderen, waaronder de geleerde Chaucerkenner W.W. Skeat, den ridder zijn verhaal in modern Engelsch dicht laten oververtellen. De overzetting die hierachter volgt doet hem voor het eerst in Dietsche tale spreken. | |
De vertelling van den ridder.Iamque domos patrias, Scithice post aspera gentis Prelia, laurigero Daar leefde, als we uit oude jeesten weten,
Weleer een hertog, TheseüsGa naar voetnoot1) geheeten.
Heere ende Richter was hij van Atheen,
En zoo'n veroveraar dat er niet één
5[regelnummer]
Grooter dan hij toen was, onder de zonne.
Wel menig rijk gebied had hij gewonne',
Tot hij door wijs en ridderlijk exploot
Over het heele Vrouwenrijk gebood,
Dat in die dagen heette Scithia,
10[regelnummer]
En huwde koningin Ipolita,
En heeft haar thuis in 't eigen land geleid
Met grooten roem en groote plechtigheid,
En ook haar jonge zuster Emelië.
En zoo met zegë en met melodië
15[regelnummer]
Laat ik dien eedlen hertog, in 't geleide
Van 't heir in harnas, naar Athene rijde'.
En zeker, wierd ik niet te lang van stof,
'k Vertelde u geern van A tot Z den lof
Van Theseüs, hoe 't rijk van FemeniëGa naar voetnoot2)
| |
[pagina 9]
| |
20[regelnummer]
Gewonnen werd door zijn chevalerië,
En van den grooten veldslag onder meer
Tusschen 't Atheensche en 't Amazonenheer,
En van 't beleg om schoone Ipolita,
De koene koningin van Scithia,
25[regelnummer]
En van de bruiloftsfeesten toen ze trouwden,
En hoe het stormde toen ze huiswaart zouden,
Maar des en kan ik thans u niet vertellen.
Ik moet, God weet, een groot stuk land bestellen,
En niet heel sterk zijn de ossen voor mijn ploeg.
30[regelnummer]
De rest van mijn verhaal is lang genoeg.
'k Wil niemand in den weg zijn in dees stoet:
Ieder zijn beurt dat hij vertellen moet.
Laat zien dan wie het avondmaal zal winnen;
En waar ik ophield zal ik weer beginnen.
35[regelnummer]
Die hertog, waar ik flus het over had,
Toen hij gekomen was nabij de stad,
In al zijn weeldë en met grooten prale,
Hij zag, toen hij den blik terzij liet dwale',
Hoe aan des heeren strate heel een schaar
40[regelnummer]
Van vrouwen, twee aan twee, achter elkaar
In zwarte kleeder op de knieën lag.
Zij maakten zoo'n misbaar met wee en ach
Dat in dees wereld mensche niet en leeft
Die immer zoo'n geklaag vernomen heeft.
45[regelnummer]
Ze 'n wilden haar gejammer niet betoomen
Tot zij zijn breidel grepen bij de toomen.
‘Wie zijt ge dat ge bij mijn thuiskomst mij
Mijn feeste dus verstoort met uw geschrei?’
Sprak Theseüs, ‘Misjont ge mij zoo zeer
50[regelnummer]
Tot klage' en schreiens toe mijn oorlogseer?
Of heeft u iemand hoon gedaan of smaad?
Vertel me, of uw leed zich boeten laat,
En waarom gij gekleed zijt dus in rouwe?’
Hem antwoordde voor allen de oudste vrouwe,
55[regelnummer]
Toen ze uit een zwijm bekwam, doodelijk bleek,
Dat wie haar hoorde en zag 't een jammer leek,
En zeide: ‘Heer, de zege is u gegeven
| |
[pagina 10]
| |
Door 't lot; als overwinnaar moogt ge leven.
Uw eer en glorie gaat ons niet te na.
60[regelnummer]
Wij smeeken slechts om hullep en gena.
Heb deernis met ons jammer en verdriet.
Wees goedertieren, Heer, en weiger niet
Dat op ons arme' een drop ontferming valle.
Want, Heer, daar is niet één onder ons alle'
65[regelnummer]
Of was een hertogs- of een konings-ga.
Nu bidden we als keitievenGa naar voetnoot1) om gena.
Dat danken wij Fortuin en haar valsch rad,
Dat niemand zekert wat hij goeds bezat.
Wij hebben veertien dagen, meer no min,
70[regelnummer]
Hier in het heiligdom van de Godin
Clementia op uw gezicht gewacht.
Help ons nu, Heer. Gij hebt het in uw macht.
Ik was, och arme, die hier roep en rouw,
Koning CapaneüsGa naar voetnoot2) zijn echte vrouw.
75[regelnummer]
Hij stierf in Thebe. Zij vervloekt die dag!
Maar allen die hier maken dit geklag
In 't zwarte rouwkleed hebben in die stad
Heur man verloren toen de vijand zat
Om de ingesloten veste. Naar 't bevel,
80[regelnummer]
Helaas, van d' ouden Creon evenwel,
Die heer nu is van Thebe de citeit,
Vervuld van woede en ongerechtigheid,
Uit wrok en ingeboren tyrannie,
Om 't doode lijf van onze mannen, die
85[regelnummer]
Het leven lieten, vileinie te doen,
Zijn ze allen op een hoop gesleurd, en toen
Heeft hij bevolen dat in geen geval
Men 't lijk begraven of verbranden zal,
Maar laat het, hun ten hoon, een aas voor honden’.
90[regelnummer]
Nauw zweeg ze of, 't eigen oogenblik, ten gronde
Vielen ze neer en kreten jammerlijk:
‘Erbarm u onzer en ons ongeluk,
Laat onze droefheid zinken in uw hart’.
| |
[pagina 11]
| |
Toen steeg de vrome hertog van zijn paard.
95[regelnummer]
Het roerde hem haar zoo te hooren spreken.
Het was hem of zijn harte zoude breken,
Toen hij ze zag zoo droeve en zoo verhoond
Die elk in hoogen state had getroond.
Hij hief zë in zijn armen van den gronde,
100[regelnummer]
En troostte ze met vriendelijken monde,
En zwoer een eed bij zijner riddertrouwe
StappansGa naar voetnoot1) zijn macht te toonen en die vrouwe'
Te wreken op dien Creon den tyran,
Dat al het volk van Grieken waagde van
105[regelnummer]
Hoe Creon werd door Theseüs gediend,
Als die zijn dood wel volle had verdiend.
En rechtevoort, al zonder langer sparenGa naar voetnoot2),
Ontplook hij zijn banier en is gevaren
Naar Thebë, en zijn here hem terzijde.
110[regelnummer]
Niet naar Atheen en wou hij gaan of rijde',
Noch ruste nemen voor een halven dag.
Een heel eind weegs was 't waar te nacht hij lag.
Hij zond Ipolita zijn gade heen
Om met haar schoone zuster in Atheen,
115[regelnummer]
Met Emelie, te wonen in die poortGa naar voetnoot3).
Meer hoeft er niet verteld. En hij rijdt voort.
Het roode beeld van Mars, met schild en speer,
Gloeit zoo in 't wijde wit van zijn banier
Dat al de veldenGa naar voetnoot4) flikkeren van die zon.
120[regelnummer]
Naast zijn banier waait zijn verguld penonGa naar voetnoot5),
Waarin de Minotaurus stond verbeeld,
Het beest dat hij op Creta had gekeeld.
Zoo rijdt die hertog, die veroveraar,
De bloem der ridderschap zijn legerschaar,
125[regelnummer]
Totdat hij kwam bij Thebe, waar hij beetteGa naar voetnoot6),
Om met den vijand zich in 't veld te mete'.
| |
[pagina 12]
| |
Maar laat me kort zijn over dit geval:
Met Creon, die in Thebe als heer beval,
Vocht hij, en sloeg hem manlijk, als een held,
130[regelnummer]
In vollen slag, en sloeg zijn volk uit 't veld,
En nam daarna met storremloop de stad,
En sloopte wal en spar en balk en lat.
En ieder van die vrouwen gaf hij weer
't Gebeente van haar doodgebleven heer,
135[regelnummer]
Om het të eeren naar den trant van toen.
Maar 't waar te langë u 't verhaal te doen
Van 't weegeroep en wringing van de handen
Waarmee de vrouwen 't overschot verbrandden,
En van de grootë eere die aan haar
140[regelnummer]
Theseüs, d'edele veroveraar,
Bewezen heeft alvoor ze van hem scheidden.
Ik wensche kort te zijn, niet uit te weiden.
Toen Creon was gedood en Thebe dus
Gewonnen was door Hertog Theseüs,
145[regelnummer]
Nog ging hij 's nachts in 't open veld te ruste
En deed met heel de landstreek als hem lustte.
Met rond te wroeten in dien lijkenbras
En ze te schudde' uit hemd en harrenas
Waren de plunderaars druk in de weer
150[regelnummer]
Na deze nederlaag van Thebes heir.
En zoo geviel 't dat in dien hoop ze vonde',
Doorboord van menig bloedig zware wonde,
Twee jonge ridders, liggend zij aan zij,
In eender rusting, rijk van makelij,
155[regelnummer]
Van welke twee Arcita de eene heette
En Palamon was de andere geheete'.
Ze 'n waren levend niet, en ook niet dood.
Maar aan hun rusting en hun wapenkoot
Brachten d'herauten zonder fout ze thuis
160[regelnummer]
Als prinsen van het koninklijke huis
Van Thebe, uit een zusterpaar geboren.
Ze trokken ze uit den lijkenhoop tevoren
En droegen ze voorzichtig naar de tent
Van Theseüs, die naar Atheen ze zendt
| |
[pagina 13]
| |
165[regelnummer]
Om tot in eeuwigheid daar in prisoen
Te leven, want hij 'n wilde geen rantsoen.
En toen de hertog aldus had gedaan,
Toen voerde hij zijn leger huiswaart aan,
Gekroond als overwinnaar met laurier.
170[regelnummer]
Daar leeft hij nu in eerë en pleizier
Zijn leven lang. Wat dient er meer gezeid?
En in een toren, droef en bange, leit
Arciet gevangen en ook Palamon,
Voor immer, wijl geen goud ze vrijen kon.
175[regelnummer]
Jaar ging na jaar, en dag na dag voorbij,
Tot het geviel, een morgen in de Mei,
Dat Emelië - schooner was ze veel
Dan lelie is op haren groenen steel
En frisscher dan de Mei met nieuwe bloemen,
180[regelnummer]
Want als de roze was haar kleur te roemen,
'k En weet niet wie de schoonste was van bei -
Dat, als ze plag, nog eer het daagde, zij
Was opgestaan en klaar in volle dracht,
Want Mei die duldt geen loomheid in den nacht.
185[regelnummer]
't Seizoen port ieder teeder hertë aan
En drijft zë uit den slaap met ‘opgestaan!
En breng aan Mei de hergebrachte hulde’.
Indachtig aan dë eer die zij verschuldde
Aan Mei, kwam Emelië uit de veeren.
190[regelnummer]
Ik zie ze voor mij in haar nieuwe kleeren.
Heur geluw haar hing, in een vlecht vertuid,
Op haren rug, een elle lang wel, uit.
En in den hof, bij de opgang van den dag,
Wandelt zë om, en als ze mooie zag,
195[regelnummer]
Plukt ze de bloemen, witte bloeme' en rooie,
Om met een lichten krans haar hoofd te tooie',
En zong met englestem een hemelzang.
De groote toren, het voornaamst gevang
Van het kasteel, van dikke, sterke steen,
200[regelnummer]
Waarin die ridders lagen met hun tween,
Van wie 'k vertelde en meer vertellen ga,
Stond aan dien tuinmuur waar Emilia
| |
[pagina 14]
| |
Zich op dien uchtend te vermeien zocht.
Licht was de zon en klaar de morgenlocht.
205[regelnummer]
En Palamon, die droeve hechteling,
Mocht van den kerkerwaarder op, en ging
Zijn kamer op en neer, zooals hij plag,
Vanwaar hij heel Athenë overzag
En ook den hof, nu overtakt van groen,
210[regelnummer]
Waarin die frisschë Emelië toen,
De schoone, wandelde, nu daar dan hier.
En Palamon, die arme prisonier,
Gaat in de kamer weder ende voortGa naar voetnoot1)
En klaagt zijn leed in menig droevig woord.
215[regelnummer]
‘Wee mij dat ik geboren werd, wee mij’.
En zoo - 'k en weet niet of het toeval zij -
Geviel 't dat Palamon door 't raam, van achter
De tralies, dik en vierkant als een rachterGa naar voetnoot2),
Zijn oogen neersloeg op EmiliaGa naar voetnoot3)
220[regelnummer]
En deinsde met dat hij haar zag, en ‘A!’
Riep hij, als waar hij in het hart geraakt.
Arcite is van dien kreet op eens ontwaakt
En zeide: ‘Neve, wat is u geschied
Dat ge zoo bleek gelijk een doode ziet?
225[regelnummer]
Wat riept ge toch, wie heeft u leed gedaan?
Neem onze hacht van God geduldig aan.
't En is niet anders dan het wezen moet.
Fortuin die gaf ons dezen wederspoed.
Een constellatie, 'n onheilvol aspect
230[regelnummer]
Of stelling van Saturnus, die verwekt
Ons al dit leed, 't is al vergeefs bezworen.
Zoo stond de hemel toen we zijn geboren.
Wij moeten het verduren kort en goed’.
En daarop voer hem Palamon te moet:
235[regelnummer]
‘Neve, bijloo, ge 'n weet niet wat ge zeit,
Want dat en is het niet waarom ik lijd.
Want niet om dit prisoen was 't dat ik riep,
Maar 'k werd door de oogen heen gewond tot diep
| |
[pagina 15]
| |
In 's herten grond. Het is met mij gedaan.
240[regelnummer]
Ik zie daar in den hovë af en aan
Zoo schoon een dame gaan spanseeren. Zij
Is oorzaak dat ik riep en smarte lij.
'k En weet niet of ze vrouw is of godin,
Maar, bij mijn trouwe, ik zie er Venus in.’
245[regelnummer]
En met die woorden viel hij op de knien
En zeide: ‘Venus, zoo ge u dus laat zien
Aan mij, elendig schepsel, in den schijn
Van haar in gindschen hof, kom dan bevrijn
Ons twee, Godin, uit dees gevangenis.
250[regelnummer]
Of zoo het mij ten lot beschoren is
Door 't eeuwig woord, te sterven in der hacht,
Erbarm u dan over ons hoog geslacht,
Dat tyrannie zoo laag heeft neergeveld’.
Met kwam Arcite naar het raam gesneld,
255[regelnummer]
De dame die daar wandelt te bespiên,
En nauw heeft hij haar schoonheid aangezien,
Of - deed al Palamon zijn wonde zeer -
Arcite en leed niet minder, zoo niet meer.
Hij zuchtte en zeide met een droef gebaar:
260[regelnummer]
‘Ik ben gewond door 't frissche schoon van haar
Die 'k in die plaatse zie spanseeren gaan.
Tenzij ze mij genadig toe wil staan
Om, voor het minst, haar aan te zien, dan beidt
Mij slechts de dood, daar 's alles mee gezeid’.
265[regelnummer]
Toen Palamon die woorden had verstaan,
Keek hij met spijtig oog Arcitë aan,
En vroeg: ‘Was dat in ernst gezeid of spot?’
‘Neen’ sprak Arciet, ‘in ernst, zoo help me God.
Mij 'n lust noch spot noch spel, bij mijner trouwe’.
270[regelnummer]
Toen fronste Palamon zijn beide brauwe'.
‘Gij wint er’, sprak hij, ‘weinig eere bij
Mij valsch te zijn en een verrader, mij,
Die uw koezijn ben en uw broeder mee,
Door hoogen eed dien elk den ander dee,
275[regelnummer]
Dat nooit, al moest hij sterven in de pijnGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 16]
| |
Zoolang de dood ons liet vereenigd zijn,
Dë een den aer het leven leed zou maken
In minne, broederlief, of andere zaken,
Maar dat ge mij zoudt steunen voller trouw
280[regelnummer]
In elk geval, en ik u steunen zou.
Dus zwoert ge en zwoer ik zelve, en ik weet,
Ge 'n durft geen woord ontkennen van dien eed.
Zoo zijn wij een van zin, al zonder waan.
En legt ge 't nu er valschelijk op aan
285[regelnummer]
Om haar die 'k minne en diene en zal beminnen
Totdat mijn harte breekt, ook te bezinnen?
Neen, valsche Arcite, dat en zal niet zijn.
Ik minde ze eerst, en ik beleed mijn pijn
Aan u als aan mijn raadsman, die mij zwoer
290[regelnummer]
Te helpen, naar ik zei, als broer zijn broer.
En daarom zijt ge als ridder mij verplicht
Te helpen, zoo 't in uw vermogen ligt,
Of anders zijt ge valsch, mijn woord van eer’.
En toen, met trotsch gelaat, Arcite weer:
295[regelnummer]
‘Is iemand valsch, dan eerder gij als ik.
Ja, gij zijt valsch, zeg ik u, ganschelijk.
Ik had haar 't eerste lief toch par amour.
Wat zegt ge nu? Ge 'n wist nog flus niet hoe 'r
Te noemen, of een vrouwe, of godin.
300[regelnummer]
Heilige karitate is uw min,
En mijne: liefde voor een kreatuur.
Daarom vertelde ik u mijn avontuur
Als mijn gezworen broeder en koezijn.
Maar stel, uw liefde is ouder dan de mijn,
305[regelnummer]
Gij weet toch wel wat de oude klerk getuigt:
“Wat wet is dat waarvoor een minnaar buigt?”
Liefde is een hooger wet, mijn kop er af,
Dan immer koning stervelingen gaf.
En wordt niet daaglijks de ingestelde wet
310[regelnummer]
In iedren staat om liefde op zij gezet?
Wie lief heeft kan niet anders, spijt zijn kop.
Hij kan 't niet vliên, al stond de dood er op,
Hetzij ze maagd of weduw is of vrouw.
| |
[pagina 17]
| |
'k Zie ook niet in hoe 't ooit gebeuren zou
315[regelnummer]
Dat ze u haar gunst betoondë of aan mijGa naar voetnoot1).
Gij weet het zelve wel dat we allebei
Gedoemd zijn om te blijven in prisoen
Voor eeuwig, zonder hopë op rantsoen.
Wij twisten als de honden om het been:
320[regelnummer]
Zij vochten heel den dag en 't won er geen.
Een valk, terwijl zij gromden om den buit,
Vloog toe, en stal hun 't been weg voor den snuit.
En daarom geldt aan 's konings hof de leus
“Ieder voor zich”, daar 'n is geen andre keus.
325[regelnummer]
Min zoo u lust, ikzelve min en zal
Voor eeuwig minnen. Broederlief, dat 's al.
Wij moeten 't harden in dit kerkerkot,
En grijpen wat elk toerolt van het lot.’
Groot was de strijd en lang tusschen hen beiden,
330[regelnummer]
Had ik maar tijd te zeggen wat ze zeiden.
Ter zakë echter. Het gebeurde dan, -
Om het zoo kort te maken als ik kan -
Een waardig hertog, hiet Perotheüs,
Een boezemvriend van hertog Theseüs
335[regelnummer]
Sedert de dagen dat ze kinder waren,
Kwam naar Athenen op bezoek gevaren
Om met zijn vriend te spelen als hij plag,
Want geen en leefde er dien hij liever zag.
En Theseüs hield even veel van hem.
340[regelnummer]
Hun vriendschap, staat geschreven, had zoo'n klem
Dat toen d'een stierf, 't is waar wat ik vertelle,
Dë ander hem ging zoeken in der helle.
Maar die historie laat ik liever schiete'.
Hertog Perotheüs hield van Arcite,
345[regelnummer]
En had in Thebe 'm jaren lang gekend.
Op zijn verzoek en bedë is in 't end
Arcite, zonder het geringst rantsoen,
Door Theseüs verlost uit zijn prisoen,
| |
[pagina 18]
| |
Met vrijheid om te gaan waar 't hem gevall',
350[regelnummer]
Met dit beding dat ik u zeggen zal.
Dit was 't beding - 't is gauw genoeg gezeid -
Door Theseüs Arcite opgeleid:
Zoo het geviel dat immer van zijn leven
Arcite werd gevonden, om het even
355[regelnummer]
Wanneer of waar, 's nachts, 's daags, in welk gebied
Van Theseüs, en wierd gepakt, hij liet
Het hoofd er onder 't slagzwaard van den beul.
Daar 'n was geen ander middel op noch heul,
Dan heen te gaan en huiswaart zich te spoede'.
360[regelnummer]
Zijn hals staat op het spel; dat hij zich hoede.
Wie is er die Arcite's leed beseft?
Het is hem of de dood hem 't harte treft.
Hij weent, hij schreit, hij jammert, droef te moe,
En leit het heimlijk op zijn leven toe.
365[regelnummer]
Hij zeide: ‘wee den dag toen 'k werd geboren.
Nu valt gevanknis harder dan tevoren.
Nu rest me dat voor eeuwig ik verduur
Niet brand van vagevuur maar hellevuur.
Had ik Perotheüs maar niet gekend,
370[regelnummer]
Dan zou ik in gevanknis zonder end
Door Theseüs in boei gehouden zijn.
Dan leefde ik nu in vreugde en niet in pijn.
't Gezicht alleen van haar die ik zal dienen,
Ofschoon ik nooit haar jonst en mag verdienen,
375[regelnummer]
Hadde volstaan voor wat ik wenschen kon.
O, sprak hij, lieve neve Palamon,
Uw is de zegë in dit avontuur,
Uw het geluk binnen den kerkermuur
Te blijven. Kerker zei ik? Paradijs!
380[regelnummer]
Fortuin werpt met haar teerling u den prijs,
't Gezicht van haar, en mij haar afzijn toe.
Want wie toch weet, sinds ze u nabij is, hoe,
Kloek ridder als ge zijt en man van eere,
Het ongestadig lot zich te uwaart keere
385[regelnummer]
En eenmaal u met die ge wenscht vergaar?
Maar ik, een balling, aller jonste baar,
| |
[pagina 19]
| |
En in zoo groot een wanhoop, dat geen vuur,
Water, noch lucht, noch aard, noch kreatuur
Uit al die vier geschapen, mij in dezen
390[regelnummer]
Tot hulpë of vertroosting konde wezen,
Ik heb te sterve' in wanhoop en in druk;
Vaarwel, mijn lust, mijn leven, mijn geluk!
Helaas, wat wordt door mensche' al kwaad gezeid
Van de fortuin of Gods voorzienigheid,
395[regelnummer]
Die 't vaak in veler wijs voor hen beschikken
Veel beter dan zij 't zelve konden wikken.
d' Een uit een wensch om rijkdom die, verhoord,
Oorzaak van ziekte wordt of van zijn moord;
Een ander dat zijn kerker zich ontsloot,
400[regelnummer]
En wordt door knechts in eigen huis gedood.
Oneindig zijn de rampen in dit stuk.
Onwetend bidden wij om ongeluk.
't Gaat ons als hem die dronke' is als een muis.
Een dronken man weet wel hij heeft een huis,
405[regelnummer]
Maar hij weet niet den weg recht er op aan,
En voor een dronken man is 't glibbrig gaan.
Wij gaan door deze wereld als die man.
Want ieder zoekt geluk zoo hard hij kan,
Maar gaat gewoonlijk den verkeerden weg.
410[regelnummer]
Wij allen hebben grond om wat ik zeg
Te zeggen, ik vooral, die leefde in waan
Dat, eenmaal mijn gevangenis ontgaan,
Ik niet dan vreugde vinden zou, terwijl
Ik nu me zie verbannen van mijn heil.
415[regelnummer]
Nu 'k u niet zien kan heeft mijn leven uit,
Emilia! Daar wast voor mij geen kruid.’
Maar andrerzijds, toen Palamon vernam
Hoe dat Arcitë uit der hacht ontkwam,
Kloeg hij zoo luide dat door heel 't belfoort
420[regelnummer]
De weergalm van zijn huilen werd gehoord.
De voetboei zelfs die hij te sleepen had
Was van zijn bittre, zoute tranen nat.
‘Helaas’, zoo sprak hij, ‘mijn koezijn Arcite,
Gij moogt de vrucht van onzen strijd geniete',
| |
[pagina 20]
| |
425[regelnummer]
Gij loopt nu vrij door Thebe rond, God weet,
En kreunt u niet of luttel om mijn leed.
Gij kunt, want gij zijt wijs en zijt een man,
Van onze maagschap zaamlen heel den ban,
En oorlog maken tegen deze veste,
430[regelnummer]
Tot, door geluk of vergelijk, ten leste
Gij tot uw dame en vrouwe haar gewin
Die ik ten koste van mijn leven min.
Want naar de mate der waarschijnlijkheid,
Sinds gij daarbuite' op vrije voeten zijt
435[regelnummer]
En kunt als heer gebieden, hebt gij mooi
Dingen met mij die sterf in deze kooi.
Mij rest voor 't leven niets dan droef gehuil
Om al het wee dat in een kerker schuil
En om de pijn waarmee mij liefde port,
440[regelnummer]
Waardoor mijn marteling verdubbeld wordt’.
Met laaidë in zijn borst het vuur van nijd
Omhoog, en greep met zulk een grimmigheid
Om 't hart hem, dat geen bosboom bleeker was
Om aan te zien, noch doode, koudë asch.
445[regelnummer]
Toen sprak hij: ‘Wreede Goden, die dit oord
Stiert in de banden van uw eeuwig woord
En in de diamanten tafel grift
Uw hoog gebod en nooit herroepen gift,
Wat is de menschheid meer aan u verplicht
450[regelnummer]
Dan 't schaap u is dat in de kooie ligt?
De mensch wordt afgemaakt net als het vee,
Leeft als het beest gevangen, en wordt mee
Gekweld van ziekte en grooten tegenspoed,
Dien hij onschuldig vaak verduren moet.
455[regelnummer]
Is er bestier in die voorwetendheid
Die wil dat schuldeloos dë onschuld lijdt
En dit is nog verscherping van mijn pijn,
Dat menschen aan den plicht gebonden zijn
Hun lusten in te toomen, God ten zoen,
460[regelnummer]
Terwijl een beest zijn tochten mag voldoen.
En gaat een beest dood, uit is 't met zijn plagen,
Maar de gestorven mensch moet schreie' en klagen
| |
[pagina 21]
| |
Al was hij hier met zorg en leed belaan.
Dat kan hem staan te wachten zonder waan.
465[regelnummer]
't Waarom mag godgeleerden zijn bekend.
Ik weet alleen, deze aarde is vol ellend.
'k Zie een serpent, een dief, waarvan ik weet
Dat hij aan menig bravë onrecht deed,
Waar hij maar wil op vrije voeten gaan,
470[regelnummer]
En ach, gevangenschap is mijn bestaan.
Zoo wil 't Saturnus en ook Juno, die
Het bloed van Thebe, uit woede en jaloezie,
Bijna vernield heeft, met zijn wijde wallen.
Aan de andre zij komt Venus me overvallen
475[regelnummer]
Met jaloezie en vrees voor hem, Arcite’.
Nu laat ik Palamon een pooze schiete'
En stil in zijn gevangenis verduren
En zeg u van Arcite's avonturen.
De zomer gaat, en in de lange nachten
480[regelnummer]
Verdubbelt nog de pijn waar beide in smachten,
Gevangenë en minnaar evenzeer.
Wie van die twee lijdt minder, wie lijdt meer?
Want om het kort te zeggen, Palamoen
Is eeuwiglijk veroordeeld tot prisoen
485[regelnummer]
Om dood te gaan geketend en geboeid.
Arcite's leven is er mee gemoeid
Indien hij, balling 's lands, er weder kwame.
Nooit van zijn leven ziet hij meer zijn dame.
Iedere minnaar zij in dezen rechter:
490[regelnummer]
Gaat het Arcite of Palamone slechter?
d' Een kan zijn dame aanschouwen dag na dag,
Maar slechts van uit den kerker waar hij lag,
Wijl de ander rijdt of gaat waar 't hem geval
Maar nimmermeer zijn dame aanschouwen zal.
495[regelnummer]
Laat elk die kan en wil het vonnis vellen.
Ik ga, zooals 'k begon, verder vertellen.
Explicit prima Pars. | |
[pagina 22]
| |
Sequitur pars secunda. Arcite kwam in Thebe, en nooit een dag
Waarop hij 't niet bestierf en zeide ‘ach’,
Omdat hij nimmermeer zijn dame en ziet.
500[regelnummer]
Maar om het kort te maken, zulk verdriet
Leed en lijdt nimmermeer een kreatuur,
Nu noch hierna, zoolang de wereld duur.
Hij vindt geen slaap, noch lust in drank en maal,
En werd zoo droog en mager als een paal,
505[regelnummer]
En gruwlijk staarden de ooge' uit holle kasse'.
Vaal was zijn kleur, en bleek als doove assche,
En eenzaam was hij, altijd door alleen,
En vult den nacht met weeklag en geween.
En hoorde hij gezang of spel van snaren,
510[regelnummer]
Dan viel zijn tranenvloed niet te bedaren.
Zijn geesten waren zoo gedrukt en zwak
En zoo veranderd dat, wanneer hij sprak,
Geen die hem hoorde spraak herkende of stem.
Om heel zijn doen hielden de menschen hem
515[regelnummer]
Niet voor een lijder aan de minnekwalen
Van HereosGa naar voetnoot1), maar een die liep te malen
Door gisting van het vocht melancholie
In 't voorhoofd, in de cel der fantasie.
Om kort te gaan, 't was alles hot en haar
520[regelnummer]
In 't binnenst en in 't uiterlijk gebaar
Van hem, dien droeven minnaar, heer Arcite.
Wat zoo 'k u heel den dag niet hooren liete
Dan van zijn leed? Toen hij een jaar of twee
Dit wreed torment verduurd had en dit wee
525[regelnummer]
In ThebeGa naar voetnoot2), in zijn landschap, als ik zeide,
| |
[pagina 23]
| |
Geviel het, toen hij zich te slapen leide
Eens op een nacht, dat de gewiekte God
Mercurie hem kwam troosten in zijn lot.
Hij droeg zijn slaaproe recht op in der hand,
530[regelnummer]
Een hoed op 't blonde haar. In zulk gewand -
Des nam Arcite goomGa naar voetnoot1) - was hij gekleed
Als toen die Godheid ArgusGa naar voetnoot2) slapen deed.
Hij zeide: ‘Naai Athene moet ge keeren.
Daar zult ge van uw wee het einde leeren’.
535[regelnummer]
Met sprong Arcitë uit den slaap en zei:
‘Nu zweer 'k, bijloo, hoe zwaar 'k er ook om lij',
Om regelrecht te varen naar Athenen.
'k En zal me uit vreeze voor den dood niet spenen
Van haar gezicht die ik bemin en dien.
540[regelnummer]
Mij 'n roektGa naar voetnoot3) geen dood zoolang ik haar kan zien’Ga naar voetnoot4).
En met dat woord greep hij een spiegelglas,
En zag dat zijn koeleur veranderd was.
Hij 'n zag er zijn gezicht niet langer in.
Op de eigen oogwenk schoot hem in den zin
545[regelnummer]
Dat, sedert zijn gelaat zoo was ontsteld
Door ziekte waar hij lang mee was gekweld,
Hij licht, met zich voor 'n schooier uit te geven,
Voortaan te Athene onbekend kon leven,
En toch zijn dame zien van dag tot dag.
550[regelnummer]
Zijn rijk gewaad verwisselt hij op slag
Voor de arme plunje van een handwerksman,
En met alleen een knape tot gespan
Die alles van zijn meesters liefde weet
En even arm als dezë is gekleed,
| |
[pagina 24]
| |
555[regelnummer]
Slaat hij den naasten weg in naar Athenen.
Daar aan de poort van het paleis verschenen
Op zek'ren dag, biedt hij zijn diensten an
Voor wat men wou, sjorder of sjouwerman.
Maar kortheidshalve zeg 'k hiervan niet meer
560[regelnummer]
Dan dat hij dienst nam bij een kamerheer,
Die van 't gevolg van Emelië was.
De man had menschenkennis, die hem ras
Het hart van iedren dienaar hielp doorvorschen.
Houthakken kon Arcite en water torsen,
565[regelnummer]
Want hij was jong, en struisch van lichaam ook,
En daarbij was hij sterk, en zwaar van knook.
Geen werk zoo moeizaam dat hij niet en dee'.
In dezen dienst was hij een jaar of twee
Page van schoonë Emelië's state,
570[regelnummer]
En zeide dat hij heette PhilostrateGa naar voetnoot1).
Niet half zoo zeer gezien bij alle liede'
Was er een tweede aan 't hof, van de meisniedeGa naar voetnoot2).
Hij was zoo heusch van zeden dat het hof
Uit eenen mond getuigde van zijn lof.
575[regelnummer]
Ze zeiden, 't waar een vrome liefdedaad,
Zoo Theseüs hem hief tot hooger staat
En hem in eenig ambt van eere stelde,
Waarin zijn deugd te beter konde gelde'.
't En leed niet lang of om het goed verhaal
580[regelnummer]
Dat ging van zijn gedrag en heusche taal
Werd hij verbonde' aan de eigen personage
Van Hertog Theseüs als kamerpage.
Die gaf hem geld naar de eischen van zijn stand.
En ook ontving hij uit zijn eigen land
585[regelnummer]
Van jaar tot jaar zijn rente in alle stilt.
Maar 't werd niet dom en roekeloos verspild,
Dat niemand vroeg: waar haalt hij 't geld vandaan?
| |
[pagina 25]
| |
En drie jaar lang leidde hij dit bestaan,
En droeg zich zoo in oorlog en in vrede,
590[regelnummer]
Dat Theseüs hem lief had als geen tweede.
'k Wil nu Arcitë in deze weelde laten
En over Palamon een weinig praten.
In donker, in een grouwlijk, sterk gevang,
Zat Palamon al zeven jaren lang,
595[regelnummer]
Verpijnd van weedom en van ongeluk.
Wie voelt er dubbel 't wicht van leed en druk
Dan Palamon? Zoo heftig prangt hem minne
Dat hij van smarte raast, beroofd van zinne,
En daarbij komt dat hij gevangen leit,
600[regelnummer]
Niet voor een jaar, maar in der eeuwigheid.
Wie kan er van zijn martelieGa naar voetnoot1) bediedGa naar voetnoot2)
In Dietsche rijmen doen? Ik kan het niet.
Ik ga ze des zoo gauw ik kan voorbij.
't Geviel in 't zevenst jaar, een nacht in Mei,
605[regelnummer]
Den derden vind je in de oude boeken staan
Waar heel 't verhaal precieser wordt gedaan,
't Zij toeval 't wou of noodlot het bevalGa naar voetnoot3),
Waardoor wat wezen moet ook wezen zal,
Dat Palamon, niet lang na middernacht,
610[regelnummer]
Met hulpe van een vriend brak uit der hacht,
En vlood de stad zoo hard hij maar kon gaan.
Hij had zijn kerkerwaarder toef gedaanGa naar voetnoot4)
Met een klareit van zeekren wijn, waarmee
Hij zwijmelkruid en opium mengen dee,
615[regelnummer]
De fijnste uit Thebe, en hoe men hem ook porde,
De wachter sliep, hij 'n kon niet wakker worde'.
En Palamon die vlucht zoo hard hij mag.
De nacht was kort en dichtebij de dag,
| |
[pagina 26]
| |
Zoodat hij noodgedrongen had te duiken
620[regelnummer]
Bezij den weg, onder een boschje struiken,
Waarheen hij sloop met schoorvoetende schreên.
Om kort te gaan, wat hem het beste scheen
Was zich den dag in 't boschje te versteken
En als de nacht weer inviel op te breken
625[regelnummer]
Naar Thebe en hulp te vragen van zijn vrinden,
Dat hij met Theseüs het aan kon binden
En, zoo hij 't leven nog waardeeren zou,
Zich Emelië winnen mocht tot vrouw.
Daarop alleen kwam al zijn denken neer.
630[regelnummer]
En nu vertel ik van Arcite weer,
Die luttel wist hoe na zijn zorg hem zat,
Totdat Fortuin hem in haar strikken had.
De rappe leeuwrik, dageraads heraut,
Groet met heur zang den morgen als hij grauwt.
635[regelnummer]
En vuurge Phebus rijst zoo klaar in zicht
Dat heel het Oosten oplacht van het licht,
En droogt met stroom van warmte op alle toppen
d' Aan 't loover biggelende zilverdroppen.
Arcite, aan 's vorsten hove in hooge eer
640[regelnummer]
Bij Theseüs als opperkamerheer,
Is opgestaan en ziet den blijden dag.
En dat hij Mei zijn hulde brengen mag,
Gedachtig aan het doel van zijn begeert,
Drijft hij 't als vuur bewegelijke peerd
645[regelnummer]
De velden in om spelemeien, veer
Buiten het hof, al waar 't een mijl of meer.
En 't bosch waar Palamon was schuil gegaan,
Daar stevent hij bij toeval recht op aan,
Van zins er loover voor een krans te garen
650[regelnummer]
Van kamperfoelie maar of meidoornblaren.
En luid zong hij der schoone zon temoet:
‘Mei, met uw bloemen en uw groen, gegroet
En welgekomen, schoone, frissche Mei,
Ik hoop dat gij wat groen bewaart voor mij.’
655[regelnummer]
En afgestegen, opgeruimd van zin,
| |
[pagina 27]
| |
Stoof hij met ongeduld die hageGa naar voetnoot1 in
En wandelt op en neder langs het pad,
Juist waar zich Palamon verscholen had
In het struweel, dat niemand hem ontwaarde,
660[regelnummer]
Als dien de vreeze voor den dood vervaarde.
't Valt hem niet in dat dit Arcitë is,
God weet, het gaat hem deerlijk uit de gis.
Maar waar is 't woord en vele jaren oud:
‘Het veld heeft oogen, ooren heeft het woud.’
665[regelnummer]
't Is deugd zich te bezitte' in lijdzaamheid,
Want telkens tref je dien je liefst vermijdt.
Arcite heeft geen vermoeden van zijn maat,
Die zoo nabij kan hooren wat hij praat.
Want in der hage zit hij nu heel stil.
670[regelnummer]
Arcite wandelt omme waar hij wil
En lustig zingt hij zijn rondeel ten eind,
Totdat hij plots gaat mijmeren en kwijnt
Als minnaars doen, in vreemde vlaag op vlaag:
Eerst hoog in top, dan in de doorns omlaag,
675[regelnummer]
Nu op, dan neer, als de emmer in een wel.
Net als de Vrijdag, wat ik je vertel,
Zoo zonneschijn, zoo regen dat het giet.
Bewolkt ook zóó grillige Venus niet
De harten van haar volk? Net als haar dag
680[regelnummer]
Vol luimen is, zoo zwenkt ze slag op slag.
Want zelden slacht de Vrijdag de andere dagen.
Arcite dan verviel van zinge' in klagen,
En zonder meer zette hij zich in 't gras
En wenschte dat hij nooit geboren was:
685[regelnummer]
‘Hoe lange, Juno, wreede die ge zijt,
Bezoekt ge Thebes veste nog met strijd?
Helaas, nu is tot smaad en hoon gebracht
Cadme en Amphions koninklijk geslacht,
Cadmus, wien Thebe als bouwheer is verplicht,
690[regelnummer]
Daar hij het eerst de veste heeft gesticht
En er het eerst de koningskroon ontving.
| |
[pagina 28]
| |
Ik ben van zijn geslacht, nakomeling
In rechte lijn, uit koningsbloed geboren.
Maar 'k heb mijn vrijheid en mijn eer verloren
695[regelnummer]
En moet den vijand dien 'k ten doode haat
Dienen als knape in armelijken staat.
En nog weet Juno wreeder mij te schennen,
Want 'k durf mijn eigen naam niet te bekennen.
Ik, die Arcite heette in vroeger tijd,
700[regelnummer]
Heet Philostrate nu, niet waard een mijt.
Helaas! gij felle Mars, helaas Juno!
Uw wraakzucht woedde in ons geslachte zoo,
Dat ik slechts leef en keitief Palamoen,
Dien Theseüs nog martelt in prisoen.
705[regelnummer]
Maar dit 's niet al, 't is om mijn dood gedaan,
Want Liefde's vuurschicht kwam zoo brandend aan,
Recht door mijn trouwe hart dat kommer klemt,
Dat 'k weet, ik kreeg mijn doodsuur vóor mijn hemd.
Gij moordt me met uw ooge', Emilia,
710[regelnummer]
Gij zijt dë oorzaak dat ik sterven ga.
Om al het overschot van mijn verdriet
En geef ik nog een doove netel niet,
Indien ik u maar vergenoegen mag.’
En met dat woord bezweem Arcite en lag
715[regelnummer]
Daar langen tijd. En echterGa naar voetnoot1) schrok hij wakker.
Een ijzig zwaard had Palamon zijn makker
Zich plotseling door 't harte voelen snijden,
Hij beeft van woede en kan 't niet langer lijden.
Hij heeft Arcite's klachte nauw gehoord,
720[regelnummer]
Of stuift, ontzind, bleek als een doode, voort
Het dichte loof der struiken uit, en zeit:
‘Arcite, valsch verrader die ge zijt,
Nu héb ik u, die zoo mijn dame mint
Van wie mijn wee en al mijn pijn begint,
725[regelnummer]
En zijt mijn bloed, ja broeder, door dien eed
Waaraan 'k u eer al maande, als ge weet,
En hebt hier Hertog Theseüs misleid,
| |
[pagina 29]
| |
En noemt uzelven elGa naar voetnoot1) dan die ge zijt.
Als ik niet val, zijt gij 't die hier zal sterven.
730[regelnummer]
Ge 'n zult om mijn Emilia niet werven.
Ik zal alléén haar minnen, el niemand,
Want ik ben Palamon, uw doodsvijand.
En schoon ik hier zonder een wapen sta,
Zóó uit der hacht ontsnapt door Gods gena,
735[regelnummer]
Toch zweer ik u, uw laatstë ure slaat,
Tenzij gij Emelië varen laat.
Kies wat ge wilt, ontkomen zult ge niet’.
Het was met spijtig harte dat Arciet
Hem kende en hoorde spreken. En hij ving,
740[regelnummer]
Woest als een leeuw, en met getrokken kling,
Te spreken aan: ‘Bij God die boven hoort,
Waart ge niet ziek, had liefde u niet verdoordGa naar voetnoot2),
En hadt ge hier een wapen tot uw weer,
'k En liet u uit dit bosch niet heengaan, eer
745[regelnummer]
Gij zoudt verslagen liggen door mijn hand.
Ik lach wat om dë eeden en den band
Dien ge zoudt hebben aangegaan met mij.
Dwaas die ge zijt! De liefde is immers vrij.
Ik wil haar minnen spijt uw boost geweld.
750[regelnummer]
Maar daar ge een vroom en edel ridder geldt,
En over haar met wapens wilt beslissen,
Mijn woord van eer, 'k zal morgen u niet missen,
Maar, buiten medeweten van een aer,
Hier u weer vinden als een goed riddaar.
755[regelnummer]
En wapenrusting breng ik mee voor bei,
Kies zelf de beste, en laat de slechtste mij.
Eten en drank breng ik vanavond met,
Genoeg voor u, en kleeden voor uw bed.
En mocht het zijn dat ge mijn dame wont
760[regelnummer]
En mij versloegt in 't bosch, op dezen grond,
Dan moogt ge uw dame hebben mijnentwegen.’
Palamons antwoord was: ‘'k Ben er niet tegen’.
Zoo gingen zij vaneen tot d'andren dag,
| |
[pagina 30]
| |
Waar beider trouw en eerewoord aan lag.
765[regelnummer]
O Cupide, aller menschenliefde baar,
O heerschzucht, die geen deel gunt aan een aer,
Waar is het woord dat liefde noch gezag
Een deelgenoot, dan noode, lijden mag.
Arcite en Palamon ervaren dat.
770[regelnummer]
Arciet reed zonder sparen naar de stad
En zocht des morgens, eer het daglicht scheen,
Al heimelijk twee rustingen bijeen,
Beide van goede makelij, de rechte
Om 't tweegevecht in 't veld er mee te slechte'.
775[regelnummer]
Hij stijgt te paard en rijdt, al moeder-een,
Met al die rusting vóór op 't zadel, heen.
Te vaster tijd en plaats, in 't boschje daar,
Vinden Arciet en Palamon elkaar.
Toen kwam en ging de kleur op hun gelaat.
780[regelnummer]
Net als in 't Thracisch land de jager staat
En loert bij 'n bres in 't loover, met een speer,
Op wat er wordt gejaagd, een leeuw of beer,
En hoort hem waar hij aanrent door het woud
En rennend 't loover afrukt met het hout,
785[regelnummer]
En denkt, daar ginder komt mijn doodsvijand,
't Gaat vast, ik zelf of hij moet hier aan kant,
Want dood ik niet, hier bij de bres, het beest,
Dan ben ik zelf, wacharmGa naar voetnoot1), er om geweest;
Zoo kwamen zij, verbleekend, naar elkaar,
790[regelnummer]
Tot elk de trekken kende van den aer.
Daar 'n was geen goedendag, ze 'n groetten niet.
Maar rechtevoort, zonder een woord of iet,
Hielp elk den ander in zijn harrenas,
Of hij zijn eigen lieve broeder was.
795[regelnummer]
Dan zoeken ze, met scherpe, sterke speren,
Een wonder langen tijd elkaar te deren.
Wie ze had kunnen zien die had gezegd
Dat Palamon een leeuw was in 't gevecht,
En dat Arcite een wreede tijger leek.
| |
[pagina 31]
| |
800[regelnummer]
Ze gave' als wilde zwijnen steek op steek,
Wier woede ze om den bek wit schuimen doet.
Tot aan den enkel vochten ze in hun bloed.
Ik laat ze aldus zich met elkander meten,
En doe u voort van Theseüs iets weten.
805[regelnummer]
Het Noodlot, macht die alles dings gewoudtGa naar voetnoot1),
Die al wat God eerst in zijn voorzicht schouwt,
In deze wereld uitvoert, wijd en zijd,
Zoo sterk is het, dat schoon de wereld zeit:
Dit of dat kan niet zijn, bij hoog en laag,
810[regelnummer]
Toch zal 't gevallen, 't één of andren daag,
Wat niet opnieuw gevalt in duizend jaar.
Want zeker, onze lusten altegaêr,
't Zij lust in vrede of oorlog, liefde, haat,
Het is het oog omhoog waar 't al aan staat.
815[regelnummer]
Dit zeggend doel ik op held Theseüs,
Die om te jagen zoo verlangend is,
En 't groote hert in Mei het liefste jaagt,
Dat er geen dag hem in zijn bedde daagt
Of hij staat ál gereed om uit te rijden
820[regelnummer]
Met hoorn en honde' en heeren aan zijn zijde.
Want in het weispel heeft hij zulk een vreugd,
Dat het is al zijn joyë en geneugt
Om zelf het eerst het groote hert te vaneGa naar voetnoot2),
Want na God Mars dient Theseüs Diane.
825[regelnummer]
Klaar was de dag, als 'k heden eer al zei,
En Hertog Theseüs, joyeus en blij,
Met zijn Ipolita de schoone vrouwe,
En Emelië in groene keerleGa naar voetnoot3) en bouweGa naar voetnoot4),
Reden ter jacht, een koninklijke schaar.
830[regelnummer]
Op een warande, niet heel ver vandaar,
Waarin een hert zich school, had hij verstaan,
Reed Hertog Theseüs recht toe recht aan.
En te eenen beemde rijdt hij zonder sparen,
Want daarheen placht het hart ter vlucht te varen,
| |
[pagina 32]
| |
835[regelnummer]
Dan door een beek, en zoo al verder voort.
De Hertog dacht, met honden van het soort
Waarmee hij gaarne joeg, een keer of twee
Het op te jage', en komende in die stee
'n Staart hij nauw onder de zonne, of daar
840[regelnummer]
Wordt hij Arcite en Palamon gewaarGa naar voetnoot1),
Die als twee woedende evers gaan te keer.
De blanke zwaarden gingen op en neer
Zoo gruwelijk, dat bij de minste houw
Het scheen of die een eike vellen zou,
845[regelnummer]
Maar wie zij ware' en wist de Hertog niet.
Hij geeft zijn paard de sporen dat het schiet
Met éénen sprong in 't midden van die twee,
En trekt zijn zwaard en roept hun toe: ‘Nemmee!Ga naar voetnoot2)
Of anders is het om uw hoofd gedaan.
850[regelnummer]
Bij grooten Mars, daar zal de dood op staan
Zoo één van u nog sloeg daar ik het zag.
Maar zegt me wie ge zijt, van wat voor slag,
Die zoo vermetel bent om hier te vechten,
Waar geen heraut over den kamp kan rechten,
855[regelnummer]
Als vocht ge voor den koning in het krijt?’
Palamon sprak het eerste, en hij zeit:
‘Sire, 't is weinig wat ik zeggen zal,
Beiden verdienen wij den dood, dat 's al.
KeitievenGa naar voetnoot3) zijn we, diep in 't ongeluk.
860[regelnummer]
Het leven werd ons al te zwaar een juk.
Heer, die als wettig rechter vonnis strijkt,
Zie dat de straf niet voor genade en wijkt,
Maar dood mij eerst uit heilig medelij,
Maar dood mijn makker ook zoowel als mij,
865[regelnummer]
Of dood hem eerst, want schoon ge 't luttel gist,
Dit is uw doodsvijand, Arcitë is 't,
Dien ge uit uw land verbandë op zijn hoofd.
Den dood verdient hij dien ge hem hebt beloofd.
Want dit is hij die tot uw poorte kwam
| |
[pagina 33]
| |
870[regelnummer]
En zeide: Philostrate was zijn naam.
Zoo vulde hij den kap u menig jaar,
En werd in 't eind uw eerste hofdienaar.
En dit is hij die Emelië mint.
Want nu mijn dag gekomen is, en bindt
875[regelnummer]
Niets meer het hart me toe, en ik beken
Dat ik die Palamon, die droeve, ben,
Die snood uw kerker brak en 't vrije wan.
Ik ben uw doodsvijand, ik ben de man
Die zoo voor Emelië brandt, de klare,
880[regelnummer]
Dat ik wil sterven, hier, wijl ze op me stare.
Ik vraag mijn dood en dat gij 't vonnis wijs.
Maar dood mijn makker op dezelfde wijs,
Want sterven is ons beider schuldig loon.’
De vrome hertog sprak op dezen toon
885[regelnummer]
Ten antwoord: ‘Lang beraad is niet van noode,
Uw eigen mond veroordeelt u ten doode
Door die bekentenis. Ik ben getuige,
Geen geeselkoord hoeft dezen te overtuige',
Bij Mars, den rooden God, gij zult ter dood.’
890[regelnummer]
De koningin, als 't vrouwen doen, vergoot
Een vloed van trane', en Emelië schreide,
En alle dames die haar begeleidde'.
Groot jammer was het, dachten ze altezaam,
Dat ooit zoo'n misval te gebeuren kwaam.
895[regelnummer]
Want eed'le heeren waren 't, hoog van staat,
En al om liefde's wille was hun haat.
Zij zagen 't bloed dat liep uit de open wonde',
En riepen allen, als uit eenen monde:
‘Laat ons, arm vrouwvolk, heer, gena geschien!’
900[regelnummer]
En vielen neder op heur bare knien
Om hem den voet te kussen waar hij stond,
Tot hij in 't einde zijn gemoed ontbond,
Want zaanGa naar voetnoot1) dringt medelij in 't edel hertGa naar voetnoot2).
En schoon hij eerst doortrild van toren werd,
| |
[pagina 34]
| |
905[regelnummer]
Begon hij te overwege' in korter stonde
Hun beider zonde en de oorzaak van hun zonde.
En al beteeg hij in zijn toorn hen bei,
In zijn verstand sprak hij ze beide vrij.
Als dus: Hij zag wel in, dat ieder man
910[regelnummer]
Zich zelf in liefde helpt zooveel hij kan,
En zoekt zich uit den kerker te bevrijden.
En ook, zijn hart gevoelde medelijden
Met vrouwen, want die weenen al maar door.
Hij hield zich in zijn edel herte voor
915[regelnummer]
En zeide zachte tot zich zelven: Fij
Die heer, die niet en weet van medelij,
Maar die een leeuw is, beide in woord en daên,
Tegen den boeteling van vrees bevaanGa naar voetnoot1),
Zoo goed als tege' 'n trotsaard die hem tart,
920[regelnummer]
En in het eens begonnen kwaad volhardt!
Die heerë is wel pover van bescheidGa naar voetnoot2)
Die zoo'n geval niet van het aer en scheidt,
Maar trots en deemoed weegt naar één gewicht.
En weldra, toen zijn toren was gezwicht,
925[regelnummer]
Hief hij zijn blijde blikken van den grond
En sprak dit eigen woord daar 't elk verstond:
‘De God der Liefde, benedicite!
Zoo machtig en zoo groot zijn er niet twee.
Wat hindernis waar niet zijn macht mee spot?
930[regelnummer]
Zijn wonderen verklaren hem een God.
Want hij kan maken al op zijn manier
Van ieder harte al wat zijn gril verzierGa naar voetnoot3).
Want ziet, Arcite hier en Palamoen,
Die beide 't vrije wonne' uit mijn prisoen,
935[regelnummer]
En konden leve' als prinse' in eigen land,
En weten dat ik ben hun doodsvijand,
En slechts bij mijn genade leven mogen,
Toch hebben bei zich hier, met open oogen,
Door liefde laten voeren in den dood.
940[regelnummer]
Ziet nu, was immer razernij zoo groot?
| |
[pagina 35]
| |
Wie waar zoo dwaas, zoo liefde 't hem niet deed?
Ziet nu, bij God dien ik daarboven weet,
Ziet hoe ze bloên! is zulk een tooi niet schoon?
Zoo geeft hun heer, de God der Liefde, loon,
945[regelnummer]
Zoo heeft hij dezen voor hun dienst betaald.
Toch wanen zij dat geen in wijsheid haalt
Bij hen die liefde dienen, wat gevalle.
Maar dit is nog de beste grap van alle
Dat haar voor wie ze deze potsen spelen
950[regelnummer]
Hun liefde net zoo veel als mij kan schelen.
Zij 'n weet niet meer van al dit heet gedoe,
Bij God, dan haas of koekkoek weten hoe!
Maar alles moet men proeven, heet en koud.
Een man moet eenmaal dwaas zijn, jong of oud.
955[regelnummer]
Ik weet het aan mij zelven lang geleên,
Want in mijn dagen was ik ook zoo een.
En daarom, wijl ik weet van liefde's pijn,
En weet wat kwelling 't voor een man kan zijn,
Als die vaak zelve liep in liefde's val,
960[regelnummer]
Vergeef ik u dit misdrijf gansch en al,
Ter bee van haar die 'k om u knielen zie
En van mijn lieve zuster Emelie.
En beiden zult ge op staanden voet me zweren
Dat gij mijn landen nimmermeer zult deren,
965[regelnummer]
Noch oorlog met mij voeren dag noch nacht,
Maar vrienden mij zult wezen naar uw macht.
En ik vergeef u klaar wat ge misdeedt’.
Willig en rond zwoeren zij hem dien eed
En wilden als zijn man hem hulde doen.
970[regelnummer]
Hij schonk hun bei genade en zeide toen:
‘Wat koningsbloed en rijkdom aanbelang,
Gold het prinses of koningin, uw rang
Maakt ieder uwer waardig, zonder waanGa naar voetnoot1),
Haar mettertijd te trouwen; welverstaan,
975[regelnummer]
Ik spreek hier voor mijn zuster Emelie,
Dë oorzaak van uw strijd en jalouzie.
| |
[pagina 36]
| |
Gij weet, ze 'n kan er twee op eenen tijd
Niet trouwen, ook al vocht ge in eeuwigheid.
Een van u tweeën, of hij wil of niet,
980[regelnummer]
Zal moeten gaan en pijpen op een rietGa naar voetnoot1).
Anders gezeid, twee mans is één te veel,
Al kijkt ge nog zoo boos en ééns zoo scheel.
En daarom stel ik u in zulk een pleit
Dat ieder krijgt wat hem is opgeleid
985[regelnummer]
Door Godes wil. En luister op wat wijze.
Wat ik hier voorstel zal uw vonnis wijze'.
Dit is het wat ik wil, om kort te gaan,
En geen en kom me met bezwaren aan,
Maar maakt u liever van de nood een deugd.
990[regelnummer]
Ieder van u zoek waar hij wil geneugt
In vrijigheid, zonder rantsoen of hinder.
En over vijftig weken, geen dag minder,
Keer elk, van honderd ridders begeleid,
In volle wapenrusting, om in 't krijt
995[regelnummer]
Te kampen om 't bezit van Emelië.
En ik belovë u, wat ook geschieë,
Bij d'eere van mijn ridderlijken eed,
Wie van u beiden ik den meester weet,
Dat is te zeggen, zij het u of hij,
1000[regelnummer]
Die met zijn honderd, waar ik net van zei,
Zijn tegenstander doodt of jaagt uit 't krijt,
Aan hem zei Emelië toegezeid
Als dien Fortuin zoo schoon een gunste jont.
Het krijt worde afgepaald op dezen grond.
1005[regelnummer]
En 'k zweer, zoo waar mij God genadig val,
Dat ik een eerlijk rechter wezen zal.
'k Laat d' uitslag in het ongewisse hangen
Tot een van u gedood zij of gevangen.
Zijt ge tevreen met wat ik heb bepaald,
1010[regelnummer]
Bekent het dan, en acht u wel betaald.
Dit is het einde dat uw lot beslis.’
| |
[pagina 37]
| |
Wie ziet zoo blijde als Palamon nu is?
Wie springt er op van vreugd zoo niet Arcite?
Wie kan er zijn gehoor doen mee geniete'
1015[regelnummer]
Vertellend van de vreugdë op dien stond
Toen Theseüs genade had gejond?
Neer op de knieën vielen jong en oud
En dankten hem van harte voor 't behoud
Der Thebers, en zij zelven allermeest.
1020[regelnummer]
En dus, met goeder hope en blij van geest,
Nemen zij oorlof om naar huis te rijde',
Naar Thebe, met zijn oude walle' en wijde.
Explicit secunda Pars.
(Slot volgt.) |
|