Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Economische kroniek.Talma's sociale verzekeringswetten. - Treub's aankondiging der wijziging. - Het ontwerp-Ouderdomsrente. - Is tijdige afdoening van Treub's ontwerpen waarschijnlijk? - De grondgedachten der ontwerpen van 1 November 1915. - De beteekenis van mogelijk uitstel der behandeling. - Treub's afwijzing van beschermende handelspolitiek voor Nederland. - Naschrift. Ook op de ontwikkeling onzer arbeids-wetgeving, met name op die der arbeiders-verzekering heeft de oorlog in hooge mate storend gewerkt. Er was zooveel ander en dringender ‘werk aan den winkel’ voor mr. Treub, aanvankelijk als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, daarna als Minister van Financiën, dat de wijziging van Talma's (reeds door beide Kamers aangenomen wetten) noodwendig in de verdrukking kwam. De tijd was er ook niet geschikt voor: in de eerste oorlogsmaanden van '14 stelde zich voor onze nijverheid de vraag van ‘te zijn of niet te zijn’ en onder zulke omstandigheden kan men er kwalijk aan denken, haar nieuwe lasten te gaan opleggen. Zoo bleef dus de zaak rusten. Maar zij wordt nu uit die rust gewekt en komt opnieuw aan de orde. Opnieuw, na een zoo langdurig tijdperk van stilstand, dat menigeen vrijwel of geheel vergeten is, wàt nu eigenlijk aan de orde komen zal, welke regelingen herzien worden. En dat is toch allereerst te weten noodig voor wie zich rekenschap wil geven van wat de thans voorgestelde wijzigingen beteekenen. Het is dus wenschelijk de geschiedenis op te halen en na te gaan hoever wij waren toen de oorlog ons verraste en het herzieningswerk aan onze aandacht ontglipte. Laat ons dan beginnen, met er aan te herinneren dat Talma's drie groote sociale wetten: Radenwet, Ziektewet en Invaliditeitswet de dagteekening dragen van 5 Juni 1913. Deze datum brengt ons aanstonds het feit weer voor den geest, dat na een eindeloos schijnende voorbereiding en parlementaire behandeling, deze drie | |
[pagina 431]
| |
wetten nog zeer kort vóór de algemeene verkiezingen door de Tweede, daarna ook door de Eerste Kamer aangenomen werden en dus haren moeizamen weg naar het Staatsblad vonden. Waarop kwam in hoofdzaak het stelsel dezer wetten neer? De Radenwet bedoelde te geven eene ‘organisatie van den arbeid’; er zouden colleges worden gevormd van werkgevers en arbeiders onder leiding van voorzitters, die tot geen van beide groepen behooren; die colleges zouden een plaatselijk karakter dragen; er zouden meer centrale lichamen voor grootere gebieden zijn. De voornaamste taak dezer door den wetgever geschapen organen zou zijn: medewerking aan de uitvoering der arbeidersverzekering; zij zouden ook met andere functies kunnen worden belast. In Ziekte- en in Invaliditeitswet werd aan deze lichamen een belangrijk aandeel in de taak der uitoefening van de verzekering toegekend. Wat nu de Ziektewet betreft, zij regelde in hoofdzaak slechts de uitkeering van ziekengeld; geneeskundige behandeling werd door de wet niet verzekerd; echter was bepaald dat den verzekerde geen ziekengeld gegeven wordt, indien niet in zijn geneeskundige behandeling is voorzien. Dit laatste werd geacht het geval te zijn, wanneer de lijder hetzij de hulp van een eigen geneesheer inriep, hetzij ingeschreven was bij een ‘toegelaten’ ziekenfonds. Maakte de verzekerde aannemelijk dat zoodanige inschrijving voor hem ondoenlijk was geweest, dan kon hij niettemin toch ziekengeld ontvangen. - Orgaan der ziekteverzekering was in hoofdzaak de ziekenkas van den Raad van Arbeid, welk lichaam voor een bepaald deel van zijn ressort een ‘plaatselijke kas’ kon instellen. De wet sloot ‘bijzondere kassen’ (door particulieren opgericht en beheerd) niet uit, doch vorderde voor hare medewerking voorafgaande erkenning, welker verkrijging afhankelijk werd gesteld van verschillende te vervullen voorwaarden; de ‘eigenaar’ dier bijzondere kas moest voorts zekerheid stellen voor de richtige nakoming van de op de kas rustende verplichtingen. De bijzondere kas zou echter tot niet meer dan tot medewerking bij de uitkeering worden geroepen; haar bestuur beslist in voorkomende gevallen op verzoeken om ziekengeld; de door dit bestuur afgewezen verzekerde heeft recht van beroep op het bestuur van den Raad van Arbeid, die de premies int ook voor de bij de bijzondere kas aangeslotenen; die Raad kan dan de gelden aan de bijzondere kas afdragen. - De premie komt voor gelijke deelen ten laste van werkgever en verzekerde, d.w.z. bij normaal ziektegevaar; premie-verhooging | |
[pagina 432]
| |
wegens zwaarder risico draagt de werkgever. - Voor de toelating van ziekenfondsen (voor geneeskundige behandeling) werden verschillende eischen gesteld: alle bij een ziekenkas verzekerden moesten kunnen toetreden (tenzij het fonds aan een bepaalde onderneming was verbonden); ten minste twee geneeskundigen en twee apothekers moesten aan het fonds verbonden zijn en tusschen dezen moest den verzekerde zooveel mogelijk de vrije keuze worden gelaten. Het aantal ingeschreven leden ten name van één geneeskundige moest beperkt zijn tot een in de statuten te bepalen maximum. In het bestuur moest een of meer verzekerden, een of meer geneeskundigen, een of meer apothekers zitting hebben. - Over Talma's ‘Invaliditeitswet’, die verzekering tegen invaliditeit en ouderdom regelde, is, ook door de inwerkingtreding der befaamde overgangs-artikelen, zooveel geschreven en gesproken, zooveel te doen geweest, dat wij haar stelsel hier wel niet meer behoeven aan te duiden. Dat stelsel kwam neer op verzekering van loonarbeiders, welke verzekering weder in hoofdzaak (zoo goed als uitsluitend) aan de Raden van Arbeid ten taak werd gesteld; de uitwerking van het stelsel werd - o.i. terecht - gewraakt als bureaucratisch, omslachtig, kostbaar. Tegen de samenkoppeling van invaliditeit en ouderdom werden rechtmatige bedenkingen geopperd. - Men zal zich ook herinneren dat Mr. Treub destijds als kamerlid bij de behandeling van deze wetsvoordracht in het Parlement eene van die zijner partijgenooten afwijkende houding aannam, hetgeen een eenigszins pikanten bijsmaak gaf aan zijn optreden, zoo kort daarna, als hoofd van dat Departement, waaronder deze en de andere verzekeringswetten ressorteeren. Bij zijn overgang naar het Ministerie van Financiën ‘nam’ hij deze wetten ‘mee’, d.w. z zij werden onttrokken aan Landbouw, Nijverheid en Handel en volgden den bewindsman naar Financiën. Nog vóór dezen overgang had minister Treub (op 23 December 1913) in de Tweede Kamer zijn voornemens in zake de ingrijpende wijziging van deze wetten uiteengezet; een kort overzicht gaven wij daarvan in onze Economische Kroniek van Maart 1914. Nu deze zaak weer actueel is geworden, moge hier nog eens beknopt worden aangeduid wat blijkens het toen door den Minister meegedeelde de grondslag der nieuwe regeling zou zijn. Allereerst dit: de ouderdoms-verzekering zou worden vervangen door ouderdoms-voorziening, door staatspensioen, bestaande in een uitkeering van f2. - per week aan zeventigjarigen, die daaraan | |
[pagina 433]
| |
behoefte hebben en die gedurende zekeren tijd niet bedeeld zijn geweest. Wij teekenden hierbij aan dat de ‘lex-Talma’ dus eenerzijds werd uitgebreid: ondersteuning niet van ‘arbeiders’ alleen; andererzijds beperkt: hulp slechts aan hen, die deze van noode hebben en niet onwaardig zijn ze te ontvangen. - Zoo zou dus uit de Invaliditeitswet de ouderdoms-verzekering wegvallen. En de invaliditeits-regeling bleef ook niet ongewijzigd. Geen plakzegels meer. Berekening der premies naar een vast loonpercentage. Bepaling van de loonklasse naar de 500 weken, waarin het hoogste loon is verdiend. Vaststelling van de invaliditeitsrente volgens leeftijd en loonklasse van den gegadigde. Daarbij - weer in afwijking van Talma - de gedachte, dat de rente niet stijgt naarmate langer daarvoor betaald en de verzekerde ouder geworden is, maar toepassing van de gedachte dat een jonge invalide meer toeslag dan een oude behoeft; bij het stijgen der jaren daalt dus de rente, om op het 70ste jaar in de ouderdomsrente over te gaan. - Bij de Ziektewet: regeling ook van de ziektebehandeling in de wet, aanvulling dus van de in Talma's wet onmiskenbaar overgebleven leemte. - ‘Vrije’ verzekering naar Treub's denkbeeld bestemd voor aanvulling van de wettelijke uitkeeringen. - De organisatie van dit alles op andere leest dan Talma zich had gedacht: geen Raden van Arbeid, maar verzekeringsraden (arbeiders, werkgevers, geneesheeren; van elk twee), werkzaam in groote districten, die onderverdeeld worden in kleinere ressorten, terrein voor het ‘districtsbestuur’, waarvan de meerderheid uit arbeiders gevormd wordt doch waarop een Raad van Toezicht (welks meerderheid niet uit arbeiders bestaat) een waakzaam oog houdt. Onder het districtsbestuur werken vier ‘kassen’, door commissies beheerd, welker voorzitters lid zijn van het districtsbestuur; de kas voor ziekengeld-uitkeering wordt geleid door een arbeider, die voor geneeskundige behandeling door een dokter, voor invaliditeitsverzekering door een arbeider, voor ongevallenverzekering door een werkgever. - Eenzelfde eigenaardige ‘differentiatie’ ook bij de verdeeling der kosten: bij invaliditeitsverzekering komt de helft ten laste der Rijksverzekeringsbank, ⅙ voor rekening van het plaatselijk districtsbestuur, ⅓ van den Verzekeringsraad; bij ziekteverzekering draagt het plaatselijk orgaan de helft, de Verzekeringsraad wederom het ⅓, de Rijksverzekeringsbank het ⅙. - Ten slotte: bijzondere instellingen zullen onder zekere voorwaarden in ruime mate tot uitvoering van deze wettelijke regelingen kunnen medewerken. | |
[pagina 434]
| |
Ziedaar zoo ongeveer het belangrijkste wat de Minister in December '13 omtrent zijn plannen onthulde. Begin Februari '14 verscheen het ontwerp-OuderdomsrenteGa naar voetnoot1), met ‘bekwamen spoed’ in elkaar gezet en helder toegelicht; aanen ingediend als ‘een product der omstandigheden’, niet als vrucht van ‘theoretische voorliefde’ voor eenig stelsel van ouderdomsvoorziening, maar ‘afgedwongen’ door de noodzakelijkheid paal en perk te stellen aan de ‘onduldbare bevoorrechting’ van een bepaald deel der bevolking. - Bij een belangrijk punt in de ontworpen regeling: de uitsluiting der bedeelden, stonden wij destijds vrij lang stil; dit punt werd ook uitvoerig besproken in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, hetwelk omstreeks half Mei 1914 werd vastgesteldGa naar voetnoot2). Van dit Voorloopig Verslag zeiden wij, dat het een zwaar stuk was, zwaar van politieke beschouwingen, waarin de rechterzijde haar aanhankelijkheid aan Talma's gedachten en Talma's werk op ondubbelzinnige wijze aan den dag legde; wij wezen er op, dat niet minder dan 8½ kolom in dit staatsstuk gewijd waren aan een betoog van rechts, dat Treub's kritiek op Talma's wet ‘in hooge mate krenkend en grievend’ was, dat er geen enkele redelijke grond voor wijziging van het stelsel was en dat de in '13 optredende Regeering de door het Parlement aangenomen verzekeringswetten had behooren uit te voeren. Zoo stonden dan de zaken in de eerste helft van Mei 1914. De Memorie van Antwoord (ontwerp-Ouderdomsrente) liet zich wachten. Toen barstte - eind Juli, begin Augustus - de groote Europeesche oorlog uit. ‘Godsvrede’ in het Nederlandsch Parlement. Stilstand in dit deel der wetgeving, doordat de aandacht des wetgevers op zoo geheel andere en zoovele andere punten moest worden gevestigd. De te wachten Memorie van Antwoord bleef uit. Maar nu wordt de draad weer opgenomen. Men vernam, dat, wanneer de nieuwe belasting-ontwerpen de Tweede Kamer zouden bereiken en dus de financieele voornemens der Regeering bekend zouden zijn, dadelijk daarna ook de ‘sociale’ ontwerpen openbaar gemaakt zouden worden en de behandeling van het ontwerp-Ouderdomsrente door de indiening der Memorie van Antwoord zou worden voortgezet. De Troonrede van September 1915 had ons ook reeds gezegd: ‘wegens het naderen van den dag waarop de Invaliditeitswet zou moeten in werking treden, zullen de vroeger aangekondigde en | |
[pagina 435]
| |
met die wet verband houdende wetsontwerpen tot herziening der sociale verzekeringswetten U eerlang worden aangeboden’. Treub's reeks van belasting-ontwerpen werd 25 October openbaar gemaakt. Zijn wijzigings-voorstellen in zake de sociale verzekerings-wetten droegen de dagteekening van 1 November. De vermelding van dezen datum leidt onwillekeurig tot eene bespiegeling, waarbij de tijdrekenkunde te pas komt, omtrent de vraag of afdoening van deze ontwerpen nog in dit wetgevend tijdperk redelijkerwijze kan worden verwacht. Zulk een bespiegeling is natuurlijk en uitteraard speculatief, maar men kan toch wel eenige overwegingen opsommen, die zich hierbij als 't ware vanzelf aanbieden. In de eerste plaats deze: de wijzigingsvoorstellen zijn, gelijk reeds uit het op 23 December 1913 voorloopig daarover medegedeelde bleek, zeer ingrijpend; de Tweede Kamer zal dus geruimen tijd behoeven om deze ontwerpen in hare afdeelingen te onderzoeken; het Voorloopig Verslag zal reeds daarom waarschijnlijk niet zeer spoedig verschijnen. Voorts is bekend - is immers ook reeds gebleken, n.l. uit het Voorloopig Verslag over het ontwerp-Ouderdomsrente - dat de rechterzijde der Tweede Kamer buitengewoon weinig geneigdheid bezit om den weg dezer ontwerpen naar het Staatsblad te effenen: men houdt daar vast aan Talma's stelsel, aan Talma's wetten en zal dus den snooden aanrander geduchte kritiek niet besparen. Ten derde kunnen, en zullen zeker, bij de ‘regeling van werkzaamheden’, bij de vraag van aan-de-orde-stelling allerlei vragen van voorafgaan of volgen worden gesteld; zal men eerst de veelzijdige belasting-ontwerpen behandelen? En dan komt daar als een kleinigheid nog de Grondwetsherziening tusschen beide! Het wetgevend tijdperk vindt zijn einde in den vroegen zomer of het late voorjaar van 1917. Zullen dan reeds deze verzekeringswetten door de Tweede en door de Eerste Kamer zijn afgedaan? De Eerste, in haar meerderheid rechts, zal hier dezelfde positie vermoedelijk innemen als de minderheid der Tweede, maar een sterke positie doordat zij over meer dan de helft der stemmen beschikt. Bedenkt men dit alles en gaat men daarna aan het rekenen, dan schijnt het toch waarlijk niet uitgesloten dat deze zaak niet tijdig haar beslag krijgt. Vóór Kerstmis pleegt de Tweede Kamer voor weinig anders dan voor den begrootings-arbeid tijd te vinden (en vaak moet men daaraan toevoegen: hoe dan nog!); na het Kerst-reces zou afdeelings-onderzoek van bedoelde ontwerpen kunnen volgen. Wordt eene Commissie van Voorbereiding benoemd, die | |
[pagina 436]
| |
vóór de openbaarmaking van het Voorloopig Verslag met den Minister gaat beraadslagen, dan rijst de vraag wanneer deze gedachtenwisseling tusschen haar en de Regeering zal zijn afgeloopen en wanneer de uitkomsten daarvan ter kennis van het Parlement zullen worden gebracht. Het is natuurlijk uiterst moeilijk daarop eenig peil te trekken. Men mag aannemen dat het overleg tusschen de Commissie en den Minister den laatste leidt tot wijzigingen in de door hem aangeboden ontwerpen. De Kamer verlangt dan den noodigen tijd om rustig kennis te nemen van het verhandelde en van de regeling, gelijk die na het overleg er uitziet, den noodigen tijd ook om amendementen in te dienen, over welker strekking de Commissie van Voorbereiding zich dan weer moet beraden.... Wanneer zal men dan zoover zijn gevorderd dat de dag voor den aanvang der openbare beraadslagingen wordt bepaald? En hoeveel tijd zullen die beraadslagingen in beslag nemen? Wanneer de door Minister Treub uitgesproken wensch omtrent de behandeling van zijn belasting-ontwerpen nog in dit zittingsjaar - dus vóór het zomerreces van 1916 - in vervulling gaat (maar die vervulling hangt weer af van - en samen met - het tijdstip van onderzoek der voorstellen nopens Grondswetsherziening), dan zal allicht de voorbereiding van de behandeling der verzekeringswetten daardoor in het gedrang komen en zal daarvoor in 1916 geen of nauwelijks eenige tijd te vinden zijn. Maar alsdan is ook afdoening vóór Juni 1917 door beide Kamers zoo goed als geheel verkeken. De zaak wordt nog eenigszins verwikkelder door den samenhang, die door den Minister gelegd is tusschen een zijner belastingwetten (‘pensioenbelasting’) en een zijner verzekeringswetten (ouderdomsrente); zal men de ‘middelen-wet’ vaststellen, terwijl de regeling, waarvoor die middelen dienen moeten, nog niet vaststaat? Het is waar, juist deze verzekeringswet verkeert in een verder gevorderde faze van voorbereiding dan de andere en zij zou dus eerder behandeld kunnen worden. Maar is het de bedoeling, aldus den samenhang, die tusschen de verschillende verzekeringswetten onderling bestaat, te verbreken door afzonderlijke aan-de-orde-stelling van een harer? Ook dit moet men afwachten! Een en ander samenvattend, kan men toch zeker wel dit zeggen: tusschen December 1915 en Juni 1917, dus voor een tijdvak van anderhalf jaar, wordt de aandacht en de werkzaamheid van het Parlement, buiten de begrootingen om en behalve voor al het andere - gevraagd voor Grondwetsherziening, een volledig stelsel van belasting-voorstellen en heel een reeks van verzeke- | |
[pagina 437]
| |
ringswetten, van welke laatste men thans reeds weet dat zij onwelgevallig zijn aan een sterke minderheid van de Tweede en aan de meerderheid van de Eerste Kamer. Als zoo de zaken staan, dan is het in niet geringe mate twijfelachtig of binnen den daarvoor gestelden tijd die verzekeringswetten in het Staatsblad verschijnen zullen. En niet twijfelachtig, maar o.i. zeker is het, dat de ‘regeling van werkzaamheden’ ten opzichte van deze drie hoofdschotels niet vlot zal loopen, maar tot strijd en wrijving in het Parlement, allicht ook tusschen Parlement en Regeering leiden zal. Na de aanvankelijke aankondiging van de grondgedachten der ontworpen wijzigingen in December '13 komt de kennisneming der op 1 November '15 bij de Tweede Kamer ingediende wijzigings-ontwerpen den stelligen indruk bevestigen dat zij op veel tegenstand van rechts zullen stuiten en dat hun totstandkoming als wetten nog in dit legislatief tijdperk twijfelachtig is. Waarop komen in hoofdzaak de verzekeringswetsontwerpen van minister Treub neer? Het ‘Algemeen Deel’ der Toelichting geeft naast een rechtvaardiging van den herzieningsarbeid tevens de hoofdlijnen der regeling. De Radenwet wordt door eene ‘Organisatiewet’ vervangen; de Invaliditeitswet en de Ziektewet worden gewijzigd. Voor zijn kritiek op de artt. 369 en 370 der Invaliditeitswet verwijst de MinisterGa naar voetnoot1) naar de Memorie van Toelichting bij het ontwerp-Ouderdomswet; hij voegt daaraan toe, dat de afzonderlijke invoering dier artikelen met hun willekeurige begrenzing den eerbied voor de wet heeft ondermijnd, door zeer velen als een grove onbillijkheid is gevoeld en tot afkeurenswaardige praktijken geleid heeft; het rechtsgevoel van het volk in al zijn lagen en geledingen is gekrenkt. Tot herstel daarvan is ingrijpen plicht. Maar moest daartoe ook de geheele Invaliditeitswet worden herzien? De grond daarvoor is gelegen in den druk, dien de ongewijzigde invoering van Talma's wetten op het economisch leven der natie leggen zou; die wetten zouden niet de volkskracht hebben verhoogd, maar veeleer verlammend gewerkt op de energie van werkgevers en arbeiders en op de productieve kracht der natie. Wijziging van deze wetten verbreekt natuurlijk de continuïteit der wetgeving, maar deze verbreking was in politieken zin gewettigd, ten deele zelfs geboden door den uitslag der verkiezingen van 1913: een concentratie-kabinet zou zeker de Invaliditeitswet hebben | |
[pagina 438]
| |
ingetrokken. Wel is nu dit ministerie niet aan het verkiezingsprogram van eenige partij gebonden, doch het wortelt in den volkswil, gelijk die door de verkiezingen zich openbaarde en het zondigt dus niet tegen goede parlementaire opvattingen, wanneer het in deze naar de uitspraak der kiezers handelt. Ook ligt heel deze aangelegenheid binnen de ‘neutrale zône’. - Had men niet de Verzekeringswetten eerst kunnen invoeren en ze dan, naarmate de ervaring sprak, kunnen wijzigen? Antwoord: men bedenke, ‘dat de onveranderde invoering der wetten van stonde af aan op werkgevers en arbeiders den benauwenden druk zou hebben gelegd, waarop hierboven werd gewezen; dat die invoering eene gecentraliseerde organisatie met een leger van ambtenaren zou hebben in het leven geroepen, welke organisatie - eenmaal aanwezig - niet meer zou zijn ongedaan te maken; dat bij die onveranderde invoering, wegens het hun onthouden van de verlangde zeggenschap, de juist in den beginne zoo hoog noodige spontane medewerking van de arbeiders grootendeels zou zijn gemist; dat daarbij, van de zijde der geneesheeren op weinig medewerking zou zijn te rekenen geweest en eindelijk dat daarbij - zooals hieronder nader zal worden uiteengezet - zoowel het particuliere initiatief als de zoo hoog noodige contrôle op de goede werking der wetten op bedenkelijke wijze in het gedrang zouden zijn gekomen.’ Met wijziging van de Radenwet kon niet worden volstaan; zij schiep een voor het doel - uitvoering der verzekeringswetten - veel te grootschen opzet, omdat de ontwerper aan de Raden tevens een veel meer omvattende taak had toegedacht; deze wet droeg bovendien een bureaucratisch karakter; de uitvoering der Invaliditeitswet zou dan ook eene ambtelijke en gecentraliseerde zijn geweest, waarbij het zelfbestuur van belanghebbenden slechts een ondergeschikte rol zou kunnen spelen. Minister Treub nu oordeelt ‘dat de uitvoering der sociale verzekeringswetten, ook die der Invaliditeitswet, zooveel mogelijk op den grondslag van decentralisatie behoort te worden geregeld, dat daarbij de belanghebbenden, dat zijn in de eerste plaats de verzekerden zelven, een zoo groot mogelijke medezeggenschap moeten hebben, dat m.a.w. het beginsel van zelfbestuur ook daarbij zoover mogelijk moet worden doorgevoerd en de ambtenarij binnen zoo nauw mogelijke grenzen moet worden beperkt’; er bleef dus niets anders over dan de Radenwet in te trekken en een nieuwe Organisatiewet te ontwerpen, opgebouwd naar de beginselen van decentralisatie en zelfbestuur en bij welker samenstelling er naar gestreefd is de organen noch daad- | |
[pagina 439]
| |
werkelijk, noch in naam wijdscher en grootscher te maken dan noodig is voor de vervulling van hun taak, welke is de uitvoering der verzekeringswetten. Dit zijn, kort samengevat, de grondbeginselen, waarvan de Ministers bij deze ingrijpende omwerking van Talma's wetten zijn uitgegaan. Zij hebben, daardoor geleid, verschillende belangrijke onderdeelen van de Invaliditeits- en van de Ziektewet, gelijk die beide reeds in het Staatsblad stonden, gansch anders geregeld dan door den oorspronkelijken ontwerper was geschied. En hun Organisatiewet gaat, gelijk uit het bovenstaande bleek, ook van andere dan de door Talma in de Radenwet neergelegde denkbeelden uit. Voor ons zal zich later de gelegenheid voordoen, dit alles meer van nabij te bezien en te bespreken; voor thans kunnen wij volstaan met te wijzen op het verschil in uitgangspunt, een verschil dat zich openbaart in veelbeteekenende veranderingen en dus door de stellers der Memorie van Toelichting uiteengezet wordt in den vorm eener lang niet malsche kritiek op het werk hunner voorgangers en in een ondubbelzinnige aankondiging van de eigen beginselen. In die kritiek is veel, dat wij voor ons hartgrondig beamen; in de nu voorgedragen beginselen ook veel, waarmee wij van harte instemmen. Voor later moge bewaard blijven het onderzoek naar de vraag of de uitwerking van deze beginselen geacht moet worden te leiden tot een bevredigende regeling van dit uiterst moeilijke vraagstuk: de organisatie van de sociale verzekering op zoodanige wijze, dat de aan die verzekering verbonden nadeelen zoo licht, haar voordeelen zoo zwaar mogelijk wegen en dat de gansche regeling tot vermeerdering van volkskracht strekt. Tevens zal dan te spreken zijn over de wijziging, welke het ontwerp-Ouderdomswet bij de nu tegelijkertijd verschenen Memorie van Antwoord heeft ondergaan en over de ‘uitsluiting der bedeelden’ - het veelbestreden vraagpunt in deze - waaromtrent de Regeering, ziende dat zij de Kamer van de juistheid van haar standpunt niet kan overtuigen en de bezwaren der uitsluiting erkennende, zich ‘tot overleg bereid’ verklaart, daarbij meedeelend dat zij, over het financieele bezwaar van de opheffing der uitsluiting zal heenstappen. Maar genoeg reeds voor thans over de grondlijnen van het gebouw, de groote trekken van het stelsel, hetwelk minister Treub ter vervanging van Talma's wetten aanhangig heeft gemaakt en waarvan wij de verwezenlijking vóór Juni 1917 om de reeds meegedeelde redenen twijfelachtig oordeelen. Is het voorbarig thans reeds de vraag te stellen wat de niet | |
[pagina 440]
| |
binnen den gestelden tijd beoogde afdoening dezer ontwerpen beteekenen zou? Onzes inziens is die tijdige afdoening welbeschouwd zoo weinig waarschijnlijk, dat er inderdaad wel thans reeds aanleiding is, om dit punt onder de oogen te zien. In de eerste plaats ligt de opmerking voor de hand, dat door zoodanig uitstel van voltooiing opnieuw de voor velen gewenschte regelingen voorloopig zouden uitblijven, terwijl de vraagstukken, waaraan die regelingen een oplossing willen geven, reeds zoo langen tijd hangende zijn. In een onzer vorige kronieken (Augustus 1914) herinnerden wij aan het feit dat in de Troonrede van 1891 reeds een voorstel tot verzekering van het lot van oude of verminkte werklieden werd aangekondigd. Sedert 1891 is slechts de ‘Ongevallenwet’ tot stand gekomen; de oude werklieden blijven op wettelijke regeling van hun verzorging wachten. Voordat in de Troonrede van '91 dit onderwerp voor het eerst werd genoemd als eene aangelegenheid, welke de wetgever binnen den kring zijner bemoeiingen zou trekken, was het vraagstuk zelf reeds geruimen tijd aan de orde gesteld en besproken geworden. Ook de ziekte-regeling is van ouden datum: men herinnert zich de ontwerpen-Kuyper en -Veegens, voorloopers van Talma's wet. Wie met ons oordeelt dat een wettelijke regeling van deze onderwerpen - afgezien van de richting, waarin zich zoodanige regeling behoort te bewegen - eene gewenschte zaak is, zou het slechts, wat dat betreft, kunnen betreuren, wanneer ook in 1917 deze zaken nog niet haar beslag konden hebben verkregen. Men zou dan over de ouderdoms-verzorging van arbeiders moeten zeggen, dat de wetgever, na aankondiging van zijn daartoe strekkend voornemen ten jare 1891, in zes en twintig jaren nog niet in de verwezenlijking van dat voornemen was geslaagd. Spreekt men over den langzamen, moeizamen arbeid van de wetgevende machinerie in Nederland, dan zou deze geschiedenis van uitstel en mislukking als eene bijdrage tot waardeering daarvan verdienen te worden aangehaald. En wanneer zal, indien dit niet vóór den zomer van 1917 geschiedt, de afhandeling van deze aangelegenheden wel mogen worden tegemoet gezien? Natuurlijk is die vraag niet te beantwoorden; zij is afhankelijk van allerlei thans volkomen onbekende grootheden. Wat zal de uitslag der verkiezingen van 1917 zijn? Welke de staatkundige richting van het na die verkiezingen optredend kabinet? Wat zal dit (nieuwe?) Ministerie doen met Treub's onafgedane ontwerpen? Ze overnemen? Ze omwerken? Nieuwe er voor in de plaats stellen? Terugkeeren in Talma's banen? | |
[pagina 441]
| |
Op deze vragen is geen antwoord nu te geven. Slechts is duidelijk dat niet-tijdige afhandeling alles op losse schroeven zetten en de finale oplossing van deze vraagstukken weer voor jaren en jaren naar een onzekere toekomst verschuiven kan. Dat ware, gelijk gezegd, te betreuren, omdat die oplossing reeds zoo herhaaldelijk en lang verschoven is en toch dringend is en blijft. Waarbij komt dat men ten aanzien van Treub's ontwerpen zeggen kan: ‘wij weten althans wat wij nu hebben; niet, wat wij straks wellicht krijgen’. Ook wie tegen deze ontwerpen bezwaren, zelfs gewichtige bezwaren heeft, kan aan totstandkoming van deze - immers tijdens de behandeling voor wijziging en verbetering vatbare - wetsvoordrachten de voorkeur geven boven de mogelijkheid dat een volgend kabinet ons altemet een kopie bezorgt van Talma's wetten. Ook in dat opzicht zou uitstel eener beslissing ongewenscht kunnen zijn; - wij zeggen: ‘kunnen zijn’, omdat daartegenover ook de kans niet uitgesloten is dat Treub's opvolger met vaardige hand en bekwamen spoed een stel ontwerpen zou weten te bewerken en in het Staatsblad te brengen, welke meer dan de thans aanhangige eene inderdaad bevredigende en de verschillende belangen op gelukkige wijze verzoenende regeling bevatten zouden. Doch dit is een speculatieve overweging. Waarom wij dan ook reeds zeiden: men weet wat men heeft, niet wat men krijgt! Intusschen is er, ten aanzien van de stuiting der inwerkingtreding van Talma's wetten en ten opzichte van mogelijk uitstel der afdoening van Treub's verzekeringsontwerpen, ook nog wel een andere beschouwingswijze, waaraan zeker recht van bestaan niet kan worden ontzegd. Talma's wetten waren duur, omslachtig, bureaucratisch, zouden zware lasten aan ons land en aan onze nijverheid hebben opgelegd. Haar uitvoering is door het optreden van een nieuw bewind in 1913 gekeerd. De nieuwe bewindsman, wien de omwerking van deze wetten was toevertrouwd, zette zich aan het werk; te midden daarvan verrast hem de oorlog. Daardoor komen zijn wijzigings-ontwerpen, welker uitvoering òòk lasten aan land en nijverheid oplegt, zoo laat in de Kamer, dat afdoening vóór 1917 uitblijft en dus de totstandkoming der regeling opnieuw wordt verdaagd. Is, zoo kan men vragen, hierbij in zekeren zin niet een geluk bij een ongeluk? De oorlog ontwricht en ontreddert ons economisch leven; wij weten niet onder welke voorwaarden onze vaderlandsche nijverheid na het sluiten van den vrede zal hebben te arbeiden, in hoeverre zij sterk of zwak tegenover buitenlandsche mededinging zal staan, welke lasten zij zal kunnen dragen | |
[pagina 442]
| |
in de nieuwe conjunctuur, welke een nieuwe, thans nog geheel onbekende en onkenbare orde van zaken voor haar zal openen. Stel: Talma's wetten waren niet in haar vaart naar inwerkingtreding gestuit; reeds in het Staatsblad verschenen, waren zij dan thans reeds uitgevoerd of was althans hare uitvoering nu reeds zoover voorbereid dat ze binnen zeer kort een daadzaak was geworden. Alsdan ware ook voor onze staatshuishouding en voor onze nijverheid het opbrengen van de uit die wetten voortvloeiende lasten een daadzaak geweest, zonder dat daaraan iets te verhelpen ware, al kwam ook deze belasting in verwarde en onzekere dagen als deze èn voor den Staat èn voor de nijverheid gansch ongelegen. Is het, zoo bezien, dan maar niet een gunstige wending geweest, dat door de kabinetswisseling van '13 ons de gelegenheid geboden is de regeling dezer sociale verzekering nader te overwegen en daarbij de vraag onder de oogen te zien: welke lasten, die vóór den oorlog wellicht dragelijk konden worden geacht, thans, nu de toekomst onzeker is, beter worden vermeden of althans beperkt? En deze zelfde beschouwingswijze kan ook ten aanzien van Treub's ontwerpen worden toegepast. Ook zij vorderen geld zoowel van den fiscus als van de voortbrengers. De fiscus... iedereen weet welke gansch buitensporige eischen de dag van heden en die van morgen hèm stelt! Onze voortbrengers... wij weten niet of ze straks in staat zullen zijn zonder bezwaar hun productiekosten te verhoogen met de gelden, welke de uitvoering van Treub's sociale wetten van hen zal vorderen. Mocht men dus reeds om andere redenen hopen dat die wetten eindelijk tot stand komen en niet opnieuw schipbreuk lijden, dit goede zou toch aan die schipbreuk verbonden zijn: dat men daarna met meer zekerheid kan vaststellen, althans met minder onzekerheid kan ramen in hoever sociale lasten onze nijverheid straks treffen kunnen, zonder haar onder de gewijzigde omstandigheden in het gedrang te brengen. Aan deze beschouwingswijze kan - meenen wij - recht van bestaan niet worden ontzegd; wij zijn sterk doordrongen van de waarheid dat arbeidsbescherming en arbeidsverzekering verzwaring van de voortbrengingsvoorwaarden beteekent, waaruit volgt - niet: dat deswegen daarvan moet worden afgezien - maar: dat bij toepassing daarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de draagkracht der nijverheid, welke bij de mededinging op de wereldmarkt (en bij vrijen invoer ook in de concurrentie op het binnenlandsch gebied) door zoodanige ‘sociale lasten’ in een ongunstige verhouding tegenover bedrijven uit andere landen kan | |
[pagina 443]
| |
geraken; wij herinneren ons de uitlating van von Posadowsky in den Duitschen Rijksdag, welke hierop neerkwam: Duitschlands belang eischt dat andere landen voortaan evenzeer als wij dit reeds gedaan hebben, hunnen industrieën sociale lasten opleggen, want geschiedt dit niet, dan komen de onze op de wereldmarkt bij die andere, niet of min bezwaarde, meer en meer ten achter! Wij zijn dus allerminst blind voor den juisten, redelijken grondslag der hierboven weergegeven overweging. Toch zouden wij niet durven zeggen dat zij tot moedwillig uitstel der afdoening van Treub's ontwerpen leiden moet of mag. Het is waar, de toekomst schijnt voor onze vaderlandsche nijverheid onzeker, maar - bedriegen de voorteekenen niet - dan mag, naar wij reeds vroeger in 't licht stelden, die onzekere toekomst niet zonder vertrouwen worden tegemoet gezien, indien maar de belanghebbenden nu reeds en straks nog meer zich beijveren om de gunstige voorwaarden, welke de oorlog voor een deel onzer industrie thans schept, te bevestigen en te handhaven tegen den tijd dat de oorlog voorbij zal zijn en dan ook voor het overige deel alle krachten in te spannen. Men moet daarbij bedenken dat - al schijnen alle bespiegelingen over den tijd dat de oorlog voorbij zal zijn even ijdel - er toch wel eenig uitzicht is (of waarschijnlijk zijn zal), dat wij iets meer daarvan zullen weten, wanneer men in de Tweede Kamer tot de eindstemming over Treub's ontwerpen is genaderd, hetgeen immers wel niet vroeger dan in het voorjaar van 1917 (indien dan al!) het geval zal zijn. Mocht dan of daarna blijken dat onze nijverheid inderdaad door de economische verschuivingen in en na den oorlog er zoo ongunstig voorstaat of voorstaan zal, dat het onverantwoord zou zijn haar met sociale lasten als de dan vastgestelde te bezwaren, dan nog ware te overwegen of het niet geraden zou zijn de inwerkingtreding der reeds aangenomen wetten tot een gunstiger tijd zijn te verdagen of althans met de rechtstreeksche uitvoering tot zoodanig tijdstip te wachten. Men weet immers dat er geruimen tijd pleegt te verloopen tusschen den dag, waarop wetten als deze in het Staatsblad verschijnen en dien, waarop, na langdurige voorbereiding en eindelijke ineenzetting der door de wet gevorderde organisatie, haar effect zich doet gelden en de verzekering een feit wordt. Daarom meenen wij, dat de onzekerheid der toekomst voor onze nijverheid, geen grond mag zijn om niet thans reeds aan Treub's ontwerpen de hun toekomende kans te geven op afdoening binnen den door den samensteller daartoe bepaalden tijd. Kort samengesteld is ons oordeel over dit punt aldus | |
[pagina 444]
| |
te uiten: de toekomst is onzeker, maar dit rechtvaardigt geen ‘dilatoire exceptie’; is straks de horizont opgeklaard, dan ware het jammer, wanneer die onzekerheid tot uitstel had geleid; blijkt de toestand ongunstig, dan zullen nadeelige gevolgen der reeds aangenomen wetten gekeerd moeten worden. De hierboven gestelde vraag omtrent de toekomst van onze vaderlandsche welvaarts-bronnen is voor minister Treub geen vraag meer. Hij heeft dat duidelijk uitgesproken in het merkwaardige stuk, dat het ontwerp der ‘grondslagenwet’ van zijn belastingwetten vergezelt. Hij wijdt daarin een uiterst lezenswaardige paragraaf aan onze handelspolitiek en spreekt daarin ook over den invloed, dien de Europeesche oorlog op onzen handel, nijverheid en landbouw zal oefenen. In dat verband vestigt hij de aandacht op de vlucht, die straks onze handel zal kunnen nemen, wanneer zijn veld van actie na en door den oorlog verruimd zal zijn en wanneer de leidende persoonlijkheden in onzen handel en onze industrie niet volharden in den van ouds bekenden naijver tusschen Rotterdam en Amsterdam, doch ook hier in eendracht macht weten te winnen. En voor onze wassende uitvoernijverheid ‘opent de geweldige beroering in de internationale betrekkingen mogelijkheden van nog wijdere expansie dan voor den handel’, indien maar aan de nijverheid de noodige bewegingsvrijheid wordt gelaten, d.w.z. deze niet door de belemmerende werking van een protectionistische handelspolitiek in haar verdere ontwikkeling wordt geknot. Dan zal zij, zoo vervolgt deze Minister, die nijverheid nog minder dan voorheen bescherming van noode hebben, want de fel geteisterde buitenlandsche voortbrenging zal bij haar in den concurrentiestrijd achterstaan, omdat zij haar voortbrengingskosten verhoogd ziet en gebukt gaat onder den algemeenen druk der groote oorlogsleeningen. Diezelfde oorzaken van verzwakking der buitenlandsche productie zal ook ten goede komen aan dat deel onzer industrie, hetwelk ter voorziening in binnenlandsche behoeften werkzaam is. Op deze gronden wijst minister Treub een beschermende handelspolitiek voor ons land ook na den oorlog af. Terecht; wij zouden willen zeggen: in welke positie onze nijverheid straks ook gerake, zij kan nooit gesterkt en gestevigd worden door toepassing van een stelsel, hetwelk wel bij machte is willekeurige gunsten aan een of ander bedrijf in den schoot te werpen, doch niet leiden kan tot vervulling van die voorwaarden, waaronder alleen een waarlijk krachtige nijverheid kan ontstaan en gedijen. Wij ook wijzen dus met beslistheid den kunstmatigen steun, dien protectie | |
[pagina 445]
| |
biedt, voor onze nijverheid ook na den oorlog af. Wij ook gelooven met minister Treub dat onze nijverheid, als de vrede daar zal zijn, een zeer goede kans zal hebben om het reeds vroeger door haar gewonnen terrein niet alleen te behouden doch uit te breiden, wanneer het daartoe noodige tijdig en met kracht wordt verricht. Wij gelooven dat, - maar weten niet hoe straks de kaart van Europa er zal uitzien, welke maatregelen door andere staten zullen worden genomen, welke verschuivingen zich zullen openbaren. Wel zeggen wij: het zou al vreemd moeten loopen, wanneer niet Hollandsche ondernemingsgeest zijn weg ook onder gansch andere dan de tegenwoordige internationale handelsverhoudingen te banen wist. Want de Hollandsche nijveren hebben dat in de laatste zestig jaar geleerd, dat zelf zoeken en zelf vinden van hun weg. Juist dat is een der groote zegeningen geweest van de vóór 1850 nog maar aarzelend ingeluide, in 1862 met bewustzijn gekozen, in 1877 voortgezette vrijhandelspolitiek ten onzent, dat zij onze fabrikanten verstaan deed dat zij op zichzelven waren aangewezen om zich een plaats onder de zon te veroveren, dat zij van de Regeering en van den wetgever niets meer te verwachten hadden dan het scheppen van algemeen gunstige voorwaarden, geen rechtstreeksche bemoeiïng, geen steun, geen bescherming. En nu staan zij sterk, ook straks, omdat zij in den strijd zijn geweest en daar hebben leeren vechten met eigen wapenen, zonder beschutting van een hoogen tariefmuur, maar in 't open veld. Dat kan hun te pas komen, wanneer zij onder wellicht sterk gewijzigde verhoudingen naar handhaving van het gewonnen terrein en naar uitbreiding daarvan zullen streven. Minister Treub is - dat was bekend - niet wat hij zelf allicht geneigd zal zijn een doctrinair vrijhandelaar te noemen; hij neemt ten aanzien van dat vraagstuk een meer opportunistisch standpunt in en verklaart dat zijn afwijzing van tariefverhooging als middel tot stijving van de schatkist niet door abstract-theoretische overwegingen wordt beheerscht. Hoe dit zij, men kan volkomen genoegen nemen met het feit dat zijn opportunisme hem leidt tot een zoo stellige uitspraak als deze: ‘Voor Nederland past een algemeen beschermende handelspolitiek niet en zij doet dit onder de omstandigheden, welke de groote oorlog in Europa heeft doen ontstaan, voor ons land minder dan ooit.’ Aan die verklaring heeft men genoeg: geen protectie voor ons land, nu niet en ook niet na den oorlog. De Regeering - zoo zegt hij in dit staatsstuk - heeft zonder eenigen twijfel de belangen van de nijverheid even goed als die van handel en landbouw te bevorderen; daaromtrent kan | |
[pagina 446]
| |
z.i. zelfs geen verschil van gevoelen bestaan. Maar de vraag is slechts of ‘door het invoeren van een algemeen protectionistisch tarief in den tegenwoordigen tijd de Nederlandsche nijverheid bevorderd zou worden’. Die vraag moet, naar des Ministers overtuiging, ontkennend worden beantwoord, eene overtuiging, die hij grondt op zijn waarneming der ontwikkeling van Nederlands handel en nijverheid in vorige eeuwen en in deze. ‘Nederland’, zoo zegt hij - ‘heeft van oudsher, zij het ook niet in strenge consequentie, maar dan toch in vergelijking met andere landen, een vrijhandelspolitiek gevoerd. Dat was niet toevallig. Die politiek werd aan ons land als het ware opgelegd door zijn ligging aan zee en aan de monding van eenige der belangrijkste rivieren van Europa. Zulk een gedurende eeuwen gevolgde politiek heeft niet kunnen nalaten en heeft niet nagelaten op de richting van ontwikkeling der takken van ons volksbestaan haar stempel te drukken. Nederland is door zijn ligging voorbeschikt geweest om vrachtvaarder en tusschenhandelaar te worden ten behoeve van andere voor den handel minder gunstig gelegen landen. Dat deze eigenaardige natuurlijke gesteldheid van het land vroeger wel heeft geleid tot een miskenning van de beteekenis ook van een ontwikkelde industrie is niet te loochenen. Maar nog heel wat kortzichtiger dan zij, die zich aan die fout in het verleden hebben schuldig gemaakt, zou men thans zijn, indien men de Nederlandsche industrie zou willen bevorderen op kosten niet allleen van den Nederlandschen handel, maar ook van den buitenlandschen afzet der producten van die industrie zelve. In de latere jaren is er in het algemeen een tijdperk van bloei en ontwikkeling in Nederland geweest van zoodanigen aard, dat ons land te dezen aanzien de vergelijking met welk land ter wereld ook gerust kan doorstaan Die bloei en die ontwikkeling zijn niet alleen bij handel en landbouw te constateeren geweest, maar bij de industrie gelukkig niet minder. Verscheidene takken van nijverheid zijn er aan te wijzen, welke in den lateren tijd in toenemende mate exportbedrijven zijn geworden, bedrijven die ondanks de barrières der beschermende politiek in verschillende andere Europeesche landen hun afzetgebied in den vreemde zoeken en met toenemend succes ook vinden. Men denke slechts aan stroocarton, aardappelmeel, cacao, gloeilampen, schoenen, verschillende textielproducten, glas- en aardewerk en andere producten meer. Het ware al heel weinig voorzichtig, waar men ook op het gebied der industrie een hoogst verblijdende ontwikkeling kan constateeren, te willen pogen door ingrijpen van staatswege in de | |
[pagina 447]
| |
richting daarvan verandering en in het tempo daarvan versnelling te brengen. Voor verandering van handelspolitiek zou aanleiding kunnen zijn, als onder de tot dusver gevolgde politiek 's lands welvaart kwijnde; nu daarentegen de zaken - gelijk hier sedert een reeks van jaren het geval is - goed gaan, is het eisch van verstandig beleid, haar niet door een ingrijpen in welke richting dan ook in haar ontwikkelingsgang te hinderen.’ Deze geschiedkundige, zoo men wil empirische bewijsgrond voor het goed recht van vrijhandelspolitiek in Nederland is natuurlijk allerminst nieuw en wordt door den minister ook niet als een nieuwe vondst meegedeeld; die grond is voor hem, den ‘opportumist’, klaarblijkelijk de meest afdoende en overtuigende. Het aanvoeren daarvan snijdt allerlei tegenwerpingen af: de uitkomsten van bescherming in andere landen, de ‘doctrine’ van protectie en alle daaraan ontleende overwegingen. Dit beroep op de ervaring in ons eigen land localiseert als 't ware de gedachtenwisseling. Nog eens: men kan er vrede mede hebben dat deze Minister van Financiën zijn vrijhandelsgezindheid aldus voor zichzelven en anderen tot een zaak van ‘pro hoc et nunc’ maakt (waarbij echter het ‘nunc’ tot de dagen ‘van oudsher’ wordt uitgebreid). Mocht het noodig zijn, dan zullen de ‘doctrinaire’ voorstanders van onbelemmerden internationalen goederenruil wel de overige gronden, die voor hun stelsel zijn aan te voeren, in het debat weten te brengen. Hoofdzaak is voor ons, dat deze Minister, die waarlijk in dagen als deze niet al te schroomvallig zijn kan bij de aanwijzing van middelen tot versterking van 's lands schatkist, op dit stuk een volkomen ondubbelzinnig geluid doet hooren en ter zake van tariefsverhooging met groote beslistheid zegt: dàt nooit, nu niet en straks nog veel minder! Die beslistheid geeft vertrouwen in de te wachten uitkomsten der aangekondigde ‘technische’ herziening van ons invoerrechten-tarief. Maar daarover valt later te spreken, wanneer het daartoe strekkend ontwerp de Kamer zal hebben bereikt. H.S.
Naschrift. In de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1916 - ingezonden 15 November l.l. - treft men uitlatingen van Minister Treub aan, die duidelijk te verstaan geven dat ook hijzelf niet gelooft aan een afdoening der sociale verzekeringswetten (behalve de Ouderdomswet) vóór den zomer van 1917. Hij betoogt in dit stuk dat de voorgestelde Grondwetsherziening het hoofdpunt van het ministerieel programma | |
[pagina 448]
| |
is en dat de totstandkoming van deze zaak niet in gevaar mag worden gebracht, hetgeen echter niet zou geschieden door openbare behandeling van het ontwerp-ouderdomswet, zoodra daaromtrent eindverslag zal zijn uitgebracht. Spoedige behandeling van dat ontwerp - zoo vervolgt hij - is noodig wegens den fatalen termijn van invoering der Invaliditeitswet (-Talma), gesteld in haar art. 411. Daarom zal het ontwerp-ouderdomswet vóór December 1916 door beide Kamers moeten zijn afgedaan. Dit ontwerp bevat n.l. een voorstel tot uitstel van bovenbedoelden fatalen termijn; wordt deze wetsvoordracht goedgekeurd, dan wordt dus daardoor tevens de invoering der Invaliditeitswet opgeschort. En dit is dringend, want door den oorlog heeft de afhandeling der Ouderdomswet eene belangrijke vertraging ondervonden; inmiddels heeft de Minister niets gedaan tot voorbereiding der invoering van de Invaliditeitswet, gelijk zij thans luidt. Wanneer die invoering niet tijdig door de Ouderdomswet wordt opgeschort, dan zal dit bij een afzonderlijk wetje moeten geschieden. ‘Behalve op behandeling der Ouderdomswet zal echter ook op voorziening in de financieele behoeften moeten worden aangestuurd’; ook dit kan - zegt de Minister - niet te lang wachten. ‘Mocht de Kamer besluiten de ingediende belastingontwerpen in openbare behandeling te doen volgen op die der voorstellen tot grondwetsherziening dan is daartegen, ook met het oog op onzen financieelen toestand, geen bezwaar.’ En verder: ‘Waar de Kamer reeds zulke omvangrijke ontwerpen zal hebben ter hand te nemen, zal de behandeling der voorstellen tot herziening der invaliditeits- en der ziektewet en tot invoering eener organisatiewet ter vervanging van de radenwet, naar ook dezerzijds wordt ingezien, wel moeten wachten tot na de totstandkoming der grondwetsherziening’. - Dit is duidelijk. Vindt de Kamer tijd en gelegenheid deze ontwerpen in de afdeelingen te onderzoeken, des te beter, maar de behandeling (de openbare beraadslaging) zal wel tot na de afdoening der grondwetsherziening verschoven moeten worden en na die afdoening der grondwetsherziening zal in des Ministers gedachtengang de openbare behandeling der belastingontwerpen volgen, dringend is de afdoening slechts van de - trouwens in staat van wijzen verkeerende - Ouderdomswetsvoordracht. Nu, dit is inderdaad wel volkomen duidelijk; de beide hoofdschotels van het a.s. werkprogram voor het Parlement: grondwet en belastingwetten, zijn reeds zoo ‘zwaar’, dat er voor de verzekeringswetten geen tijd zal overblijven. Wanneer de ontwerper zelf van deze nieuwe wetten ze in de regeling | |
[pagina 449]
| |
der werkzaamheden achteraan plaatst, dan kan men gerust zeggen dat men daar in dit tijdperk ook niet aan toe zal komen. Intusschen, in de hier aangehaalde M.v.A. maakt de Regeering haar inzichten kenbaar niet omtrent de volgorde van behandeling, door de Kamer ten aanzien der drie groote vraagstukken in acht te nemen - de Kamer (zegt zij) moet zelve weten op welke wijze zij ‘haar werk wenscht af te doen’ - maar omtrent de gevolgen, welke vaststelling van de eene of de andere werkwijze zou hebben. Maar zal de Kamer handelen in strijd met de door de Regeering in dezen vorm duidelijk gegeven wenken en geuite wenschen? Dat is af te wachten. In elk geval blijkt uit het medegedeelde dat ook volgens minister Treub zelven deze sociale ontwerpen al een bijzonder slechte (lees: geen) kans op afdoening binnen dit wetgevend tijdperk hebben. H.S. |
|