Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Aanteekeningen uit het dagboek van Nicolaas Beets
| |
[pagina 412]
| |
dichter en acteur, in welke laatste betrekking hij als père noble in den Hollandschen Schouwburg te Amsterdam optrad. Nu moge er menige père noble onder den waardigen stand der uitgevers voorkomen, toch zou het tegenwoordig den meesten hunner niet oorbaar toeschijnen, zich zelf ten genoegen van hunne medemenschen voor het voetlicht te brengen. Ze geven er dan ook de voorkeur aan een andere rol te spelen en verkiezen de zachte zetels van het balcon boven de harde planken van het tooneel. Beets had reeds met Westerman gecorrespondeerd en hem gevraagd of hij bereid was zijn ‘eerste dichtbundeltje’ uit te geven, een vertaling van verschillende gedichten van zijn afgod Byron. Die brief gesteld in een taal, waaruit blijkt, dat de schrijver zich nog niet geheel had ontworsteld aan den beurtelings stroeven, beurtelings hoofschen stijl dier dagen, vangt aldus aan: ‘Ik weet niet in hoever Ued. bewust is dat de persoon, die het onderneemt zich bij deze tot U te wenden nu en dan een poging waagt in het vak der poezy, welke indien de uitslag eenigszins evenredig zijn kon aan zijn brandenden ijver, niet geheel verwerpelijk zoude zijn. Vier achtereenvolgende jaren leverde ik successievelijk stukjes in den Muzenalmanak en nu en dan trad ik in 't een of ander maandschrift in het publiek op. De bijval, die ik op onderscheidene wijzen ondervinden mocht, heeft mij stout gemaakt eene gewaagde stap te doen, waarvan dit mijn schrijven aan Ued. een gevolg is. Een Engelsche familie, met welke ik te Haarlem van tijd tot tijd tot mijn groot genoegen in aanraking kom, uitmuntend in smaak en belezenheid en dwepende als alle Engelschen met de dichterlijke voortbrengselen van hun Byron, terwijl zij door een achtjarig verblijf hier te lande genoegzaam met de Hollandsche taal bekend is, spoorde mij aan de overbrenging van sommige van des Lords dichtstukken te wagen. Ik ondernam het van tijd tot tijd en bracht achtereenvolgens al het door mij verrichte onder haar oogen en had het genoegen bij des dichter- | |
[pagina 413]
| |
lijken edelmans landgenoten een hoogst vleiende toejuiching te verwerven, waarbij zich die van een aantal vrienden zoo te Haarlem als aan de Akademie voegde en wel van dezulken op wier oordeel ik prijs stel. Het duurde niet lang of men ging verder en uitte den wensch, waarmee (ik beken het openhartig) zich mijn eigenliefde spoedig vereenigde, deze mijne proeven in druks te zien uitgaan. Hiertoe ben ik, schoon aarzelende, besloten en dientengevolge zend ik U, die het voorrecht hebt tevens dichter en uitgever te wezen, de kopy ter inzage toe, die ik genegen ben tegen tamelijke voorwaarden aan U af te staan, zoo Ued. daartoe mocht inclineeren. Ik zal van mijn werk niets zeggen (Ued. zelf kunt het beoordeelen) dan alleen, dat ik U verzoek de bijgevoegde noten niet in aanmerking te nemen, als zijnde die ten ruwste vertaald en zullende zij een nadere polijsting ondergaan, wanneer het tot een uitgave mocht komen, gelijk ik met al het vuur van een jongmensch, die van begeerte brandt om zich te toonen, wensche. In ieder geval reken ik op Uw kiesche stilzwijgenheid aangaande mijn plan en op een zoo mogelijk spoedig antwoord, in afwachting waarvan ik de eer heb te zijn mijnheer N. Beets.
P.S. Indien mijn bezigheden het toelieten zou ik mij zekerlijk a costy bij U vervoegd hebben, doch indien gij genegen mocht zijn aan mijn voorstel genoegen te geven, zal ik niet in gebreke blijven in de eerstkomende vacantie persoonlijk kennis te maken.’ Heel vlug kwam het antwoord niet, want eerst na drie weken werd dit ontvangen. Westerman vatte het verzoek gunstig op, en betuigde zijn hartelijken dank ‘voor het genoegen, dat hij bij de lezing mocht ondervinden,’ maar stelde voor ‘met het oog op de min-gunstige ervaringen door hem den laatsten tijd met het uitgeven van dichtwerken opgedaan,’ om voor het | |
[pagina 414]
| |
geheel een gunstiger tijdstip af te wachten en slechts een bloemlezing uit te geven in zijne serie: ‘Verzameling van uitheemsche vernuften.’ Dit was natuurlijk niet wat Beets bedoeld had, maar om de pil te vergulden schreef Westerman: ‘Een zoodanig werkje, hetwelk men zeker is dat gelezen wordt, is zeer geschikt om de verdiensten van Uw voortbrengselen te doen kennen. Een verzameling daarvan, een stukje uitmakende, zou waarschijnlijk het verlangen naar het overige opwekken en een goed succes over het geheel voorbereiden’. De jeugdige schrijver, denkende ‘beter een half ei dan een leege dop,’ besloot op het voorstel in te gaan en toog dus op 27 Maart Amsterdamwaarts. Om 9 uur stapte hij op de trekschuit en trof aangenaam gezelschap in den vorm van Mrs. Nickelford-Lockhart, een zuster van zijn schoolvriend John Lockhart. Om bij de taal van zijn Byron te blijven werd het gesprek bijna gedurende de geheele reis in het Engelsch gevoerd, en blijkbaar had men elkaar veel te vertellen, daar Beets zijn lieve reisgenoote nog een eindweegs de stad in vergezelde. Op verzoek van Mrs. Nickelford zou Beets een brief voor haar bezorgen bij een zekere Melle. de Cachaux. Niet onvermakelijk schrijft hij, dat hij geloofde zegen op zijn tocht te zullen hebben ‘als hij deze met een kleine dienstvaardigheid begon.’ Melle., ‘een lief gezichtje en levendige bruine oogen’, was thuis. Beets, die dien dag in vele talen sprak, begon het gesprek aldus: ‘Melle., on m'a prié de remettre cette lettre à son adresse; je crois m' en acquitter en la déposant entre vos mains.’ - ‘Oh, monsieur, et je vous remercie infiniment’, ‘said she with so cheerful a movement and so cheerful a look, that had I been laying out fifty Louis d'or with her, I should have said ‘this woman is grateful’ (Sterne). - ‘Pourriez vous me dire, melle., ou demeure Mr. Westerman?’ - ‘Eh, oui, monsieur, c'est justement | |
[pagina 415]
| |
vis à vis d'ici!’ 't Was nu mijn beurt: ‘d'être infiniment obligé’, ‘en zoo schelde ik aan de overzijde aan.’ Een jongeman liet hem in de spreekkamer en ging in afwachtende houding over hem zitten. Beets zag ‘dat er noodwendig een vergissing had plaats gehad, daar Westerman een zestiger was.’ De verwarring werd opgehelderd, daar de jongeman een zoon van Westerman bleek te zijn, en de candidaat-letterkundige werd verwezen naar de Prinsegracht, waar Westerman Sr. bij de Spiegelstraat woonde. Beets vond den uitgever echter niet thuis en op zijn horloge ziende, dat het half een was, gevoelde hij, dat zelfs bij een dichter de maag te zijner tijd zijn rechten doet gelden en spoedde zich naar zijn vriend Frans Kerkhof. Het dagboek gaat dan verder: ‘Mevrouw had de vriendelijkheid mij ten eten te verzoeken, 't welk ik eerst half afsloeg, evenwel niet dan met het plan om 't aan te nemen. 't Was nu mijn plan om een bezoek te gaan brengen bij den dichter Immerzeel en ik besloot dus de Kalverstraat weder in te loopen, tot dat ik zoo gelukkig was ook diens huis te vinden. Een groote boekwinkel trof mijn oog door de plaatjens voor de glazen en een allerliefst meisje in 't verschiet van zestien à zeventien en een weinig lager naar de onderste ruit ziende, vond ik er een papier, waarop met groote letteren “J. Immerzeel Jz.” vastgemaakt.’ Dit meisje was nu reeds, als wij mevrouw Kerkhof bij de oudere garde indeelen, het derde jonge vrouwelijke wezen, dat de student dien dag op zijn weg ontmoette, en dat in zijn jongelingsgemoed den indruk van bewondering voor de minst leelijke helft van het menschdom bevestigde; maar niet in dienst van Venus, doch in dienst van de Muzen, was zijn streven dien dag meer op grofgebouwde uitgevers dan op gratievolle meisjes gericht. Het dagboek gaat verder: ‘Alzoo opende ik de deur en vroeg den patris monstruosi filia pulchrior,, ja pulcherrima (de schoonere, ja allerschoonste dochter van den monsterlijken vader) of de heer Immerzeel thuis was.’ | |
[pagina 416]
| |
Deze, aan wien Beets eenige jaren te voren een brief geschreven had als uitgever van de ‘Muzenalmanak’, toen hij hem zijn gedicht ter nagedachtenis van Katharina Schweickhardt, Bilderdijk's vrouw toezond, maakte eerst nu persoonlijk kennis met den jongen dichter. Het gesprek was blijkbaar niet indrukwekkend, want Beets zegt alleen maar, dat hij een uurtje met hem sleet en trok daarna naar het hoofddoel van zijn tocht, Westerman. ‘Hij vond den ernstigen eerwaarden grijsaard, dien hij verwacht had.’ Deze verklaarde, dat hij zeer met Beets en zijn werk ingenomen was en dat, indien 't publiek over 't geheel maar half in zijn liefhebberij deelde, hij 't werk dadelijk in het licht zou geven. Nu echter vond hij den maatregel dien hij voorgeslagen had raadzamer (en vermoedelijk ook voor zichzelf minder gewaagd) en zoo werd dus besloten dat men beginnen zou met de Byroniana in ‘De uitheemsche vernuften’ op te nemen. Daarop keerde Beets weder met de schuit naar de Spaarnestad. Deze terugreis was minder genoegelijk dan de heenreis, zoodat tot Halfweg de jonge dichter een prozaïsch middagslaapje deed. Wijl hij daar bij de sluis over moest stappen, was hij wel gedwongen zijn dutje te staken en hij wisselde dit dus af met het lezen van een hoofdstuk uit de ‘Don Juan’. Zoo was de Amsterdamsche poort bereikt voor hij 't wist en wandelde Beets welgemoed naar het huis van zijn vader in de Koningstraat. Westerman, die blijkbaar tot motto had ‘haastige spoed is zelden goed’, zond den verlangenden schrijver niet vóór eind April zijn drukproeven, zoodat eerst 2 Juni Beets met een zekere glorie in zijn dagboek kon melden: ‘eerste exemplaar van mijn eerste boeksken op mijn tafel gevonden,’ en drie weken later schreef hij: ‘op het punt naar Haarlem te vertrekken ontving ik van mijn uitgever de presentexemplaren van mijn Byroniana. Schoon gezicht | |
[pagina 417]
| |
voor den auteur, een twaalftal gebonden boekjes van zijn eigen maaksel!’ Vermoedelijk was de langzame behandeling van de zaak Beets niet naar den zin. Althans den 9den Juli van dat jaar trok hij weêr naar Amsterdam en schoon Westerman hem voor zijn ‘Uitheemsche vernuften’ opdroeg een vertaling van Walter Scott's gedichten te bezorgen, begaf hij zich op denzelfden dag naar Immerzeel, met zijn eerste oorspronkelijke pennevrucht van belang ‘José, een Spaansch verhaal’. Beets schrijft aan zijn vriend Hasebroek over dat bezoek, blijkens een zich in het familiearchief-Beets bevindenden briefGa naar voetnoot1): ‘Immerzeel was uiterst minzaam en bracht mij op zijn boekenkamer. Ik had een kleine portefeuille bij mij, waarin een en ander was. Hij giste dadelijk den inhoud. ‘Ik hoop dat ge met een armvol kunst bij mij komt’, zeide hij. Ik maakte 't open en gaf hem in de eerste plaats mijn ‘Ode aan 't Noorden’ voor de M(uzen) A(lmanak) die hij in dank aannam, terwijl ik hem met mijn plan om nog iets anders tot dat Jaarboekje bij te dragen bekend maakte. ‘En dit woudt ge apart uitgeven’, zeide hij, mij in de rede vallende, terwijl hij José uit mijn hand overnam (die ik met een kleine aanspraak overgaf) en, dezelve doorbladerende: ‘'t is wat klein’ zeide hij, ‘voor een boekje apart. Dat is jammer. Wij zullen 't zoo moeilijk kunnen cartonneeren. Laat eens zien, een duizend regels, twintig op een bladzijde is zeker genoeg, maar - 't is toch maar een blad of vier. Enfin, ik kan 't nu niet dadelijk lezen, maar vanavond neem ik 't onderhanden en morgen hebt gij 't terug.’ Dit was 't geen Immerzeel omtrent mijn José zeide en waarin ik alle teekens van bereidwilligheid ten uitgave bespeuren mocht. Gisteren ontving ik inderdaad het stuk terug begeleid met den volgenden brief: | |
[pagina 418]
| |
‘Ik heb uwen José, die hierbij teruggaat met veel genoegen gelezen. Waarlijk, gij zoudt dien, dunkt mij, gerust in 't licht kunnen geven. Alleen zou ik nogmaals de observatie maken of 't stuk niet te groot is als brochure en te klein als boek. Zou 't niet 't best zijn het te bewaren, om dan b.v. toekomende jaar een bundel gedichten uit te geven?’ In antwoord op Immerzeels brief schreef Beets, dat hij niet kon besluiten José nog een jaar onder zich te houden en anders dan afzonderlijk uit te geven, ‘daar mijn grootste welbehagen in dit stuk van den titel “José, een Spaansch verhaal” afhangt en ik vurig verlang het in druk te zien, bij het publiek als “de auteur van José” en niet dan speciaal als zoodanig verlangende bekend te zijn’. Immerzeel hield echter vol en schreef aan den jongen schrijver: ‘Amice! Ik blijf bij mijn gevoelen in weerwil van uwe beweegredenen en den aandrang van vriend Hasebroek. Deze mijn opinie is intusschen volstrekt niet geldende en komt alzoo de Uwe thans alleen in aanmerking. Met de uitgave, daar U dit aangenaam zou zijn, wil ik mij belasten, maar ik moet U prevenieeren dat mijn plan is in het a.s. voorjaar geheel mijn fonds onder de boekverkoopers te doen verkoopen en niet verder uit te geven. Uw werkje komt dan insgelijks in die veiling, onzeker in wiens handen het vallen zal. Blijft Ued. desalniettemin bij dezelfde gedachten zend mij s.v.p. dan het dichtstuk, hoe eer hoe beter dus en ik zal het dadelijk op de pers doen leggen. Met alle achting t.t. Immerzeel.’ Na Hasebroeks raad te hebben ingewonnen, antwoordde Beets zijn uitgever: ‘Daar gij U niettegenstaande de door U gemaakte objectie, evenwel niet ongenegen betoont het door mij voor de pers bestemde dichtstuk uit te geven en gij mij verzoekt, indien ik bij dezen wensch mocht blijven, U hetzelve hoe eer hoe beter toe te zenden, ten einde het dadelijk op de pers te doen leggen, zend ik het u | |
[pagina 419]
| |
bij deze. Ik dank u voor uwe heuschheid, mij daarin gebleken dat Ued. mij prevenieert, dat het uw plan is uw fonds onder de boekverkoopers te veilen en zulks in het aanstaande voorjaar. Wel is waar, ik weet niet in wiens handen mijn werk dan komt, doch 't kan mij weinig schelen. José's lot is dan al beslist. 't Was misschien evenwel raadzaam een conditie te maken ingeval van een mogelijke herdruk, want ofschoon ik Ued. de copy present geve, zonder mij een ander honorarium dan een vijf-en-twintig exemplaren te bedingen, zou 't mij niet onverschillig zijn of ik in dat wel niet denkelijk maar toch mogelijk geval van de discretie van een ander, mij wellicht niet bekend, boekverkooper afhing. Wees zoo goed mij daarin by gelegenheid eens te raden. Ik zal mij intusschen informeren wat in dergelijk geval de gewoonte is. En zoo sta ik dan den José af, die ik niet twijfel, of zij zal, wat de uitvoering betreft, uwe pers eer aandoen, wanneer hij in groot 8o met een nette letter ruim en op best papier gedrukt, in 't licht verschijnt (hoe denkt Ued. over een gegraveerd tytel? Die behoort tegenwoordig wel bij een boek van smaak?) Wat mij betreft, onder den sluier der naamloosheid verborgen, hoop ik van mijn werk, die satisfactie te hebben, welke mij tot de uitgave van dikke boekdeelen zal kunnen aansporen. In afwachting van de eerste proef en een paar letteren antwoord op een en ander verblijve ik met alle achting tt. Beets. P.S. Wees zoo goed het korte voorwoord niet in curcyf te laten drukken. Ik haat dien letter.’ Eindelijk kon Beets 23 Juli aan zijn vriend Hasebroek schrijven, dat José op de pers was, niettegenstaande de bezwaren van ImmerzeelGa naar voetnoot1), doch op 3 September schrijft hij nog: ‘Ik ben uit mijn humeur, dat Immerzeel mij mijn José nog niet toezendt. Ik had hem 1 September verwacht. Ik begin ongeduldig te worden over mijn telg,’ en eerst op 1 October kon hij melden: ‘de twintig presentexemplaren van José ontvangen. Hij is dan, gode zij dank, | |
[pagina 420]
| |
heden in 't licht verschenen. De uitgever had genoeg zijn best gedaan, maar de drukker heeft hem opgehouden. Goede reis zij hem toegeroepen’ schrijft Immerzeel. Wie schetst eens auteurs vreugde bij 't verschijnen van zijn eerste werk.’ Hoe zeer de jonge schrijver met zijn José ingenomen was en hoezeer hij door zijn vrienden reeds bij het verschijnen van zijn eerste pennevruchten in de hoogte gestoken werd, blijkt wel uit hetgeen hij 15 Juni 1834 na een bezoek van zijn Haarlemschen vriend Gustaaf Schneevoogt in zijn dagboek aanteekent:... ‘..daarna kwam het op mijn José. Hij verzocht mij het dichtstuk in zijn geheel voor te lezen. Ik bewilligde en nimmer is mij mijn eigen talent zoo beminnelijk voorgekomen als nu. Gustaaf scheen mij met een verplette stilzwijgendheid tot den einde toe aan te hooren; toen, opvliegende, borst hij in tranen uit en mij bij de hand vattende, zeide hij: Beets, geef mij de hand, ik heb u nog nooit zoo lief gehad als nu!’ Nederzittende beefde hij en weende en ‘had het sterk op de zenuwen. Dit bewijst in mijn oogen iets voor het gedicht. In allen gevalle houd ik het er voor, dat mijn dichtgeest immer hooger vlucht bereiken zal en indien het publiek in dit mijn voortbrengsel geen behagen schept, doe ik afstand van mijn genegenheid en houd ik alle gedichten voor mij en den nauwen kring van vrienden die met mij sympathiseeren.’ Hoe naief uit Beets hier zijn welvoldaan oordeel over zijn werk, hoe romantisch doet die studentenvriendschap aan! Maar zet dit tooneeltje in de lijst van zijn tijd en ge zult het beter kunnen begrijpen. Als pendant een ander tafereeltje, waaruit blijkt hoe alle aardsche roem vergankelijk is, wijl toch zeker weinige menschen van onzen tijd den dichter Withuys, den schrijver van ‘De meineed’ (wist ge wel dat hij bestond?) onder de corifeeën zullen rekenen! En toch, welk een enthousiasme over dien nu vergeten poëet bij de student-auteurs dier dagen! | |
[pagina 421]
| |
Beets meldt dan op 21 April 1834: ‘In den namiddag den knecht van Hasebroek ontmoet met een visite-kaartje van den dichter Withuys. Hij zoekt Hasebroek met de boodschap dat de geachte poëet tot vijf uren bij de Wit aan de Witte poort te vinden was. Ik was zoo gelukkig Hasebroek spoedig te vinden en wij begaven ons vol geestdrift op weg. Kneppelhout insgelijks van zijn aanwezigheid te Leiden verwittigd, ontmoette ons. Ik werd door hen aan den dichter voorgesteld en wij sleten met hem een aangenaam en voor ons belangrijk uur. Withuys is een schoon rijzig man met geen alledaagsch gelaat. Naar mijn gevoelen een der beste dichters van onzen tijd. Toen hij de diligence opgestapt was, waren wij te opgewonden om binnen de muren te blijven. Na een wandeling bij Kneppelhout thee gedronken, waar ook Beynen verscheen. Met Pluygers en Beynen bij Schneevoogt op het avondbrood. Geen andere gesprekken dan over letteren en kunst.’ Hoe zouden die studenten van 1834 zich verbaasd hebben over de sportgesprekken van de tegenwoordige jeugd, waaruit vaak blijkt dat de cultuur van het lichaam de beschaving van den geest op het eerste plan verdrongen heeft. Toch zal ook op dat gebied weder reactie komen en uit den baajert van het begin der twintigste eeuw een harmonisch geheel verrijzen van den fijnen geest in het gezonde lichaam.
Beets geeft in zijn dagboek vaak een kantig geteekend oordeel over zijn vrienden en zijn professoren, waaruit de scherpe, soms onbarmhartige opmerker spreekt en blijkt hoe naast zijn liefde voor geestelijke schoonheid hij ook lang niet ongevoelig was voor het uiterlijk, niet alleen van de vrouwen, maar ook van de mannen, met wie hij omging. Zoo kon hij soms onverbiddelijk over hun lichamelijke afwijkingen of gebreken schrijven, juist omdat het aesthetisch schoone in geest en lichaam hem zoo aantrok. Slaan we nu het dagboek open, waar Beets bij gelegen- | |
[pagina 422]
| |
heid van een avondbroodje bij den bekenden R.C. Bakhuizen van den Brink met den philoloog W.G. Brill, die toen nog in de theologie studeerde, maar later tot de letteren overging, samen zat. Met teekenende woorden gaf Beets weer het verschil in karakter en uiterlijk van beiden. Hij zegt dan: ‘Bakhuizen en Brill, beide heldere starren aan den academischen hemel, zijn geheel opposiete wezens. Brill geheel mystiek, Bakhuizen geheel rationeel. Brill staat op een hoog standpunt, maar dit doet hem het panorama, dat hij overziet tusschenbeiden onduidelijk en als in een nevel beschouwen. Bakhuizen verkiest laag bij den grond te blijven en zijn scherpe blik doorziet, wat hij ziet. Brill overstroomt U in 't redeneeren met deels onbepaalde, deels duistere termen en poogt op alle manieren zijn beschouwing van de zaak te doen gelden. Bakhuizen heeft een duidelijkheid en tevens een zoo bewonderenswaardige eerlijkheid en onpartijdigheid in 't disputeeren, dat iedereen hem verstaat en menschen van een tegenovergesteld gevoelen nooit gekwetst worden.’ Dit oordeel over Bakhuizen stemt overeen met dat van Potgieter, die eens gezegd heeft, dat Bakhuizens zinspreuk was: ‘zijn en niet schijnen’. Beets gaat dan verder: ‘Beide hebben overgroote achting voor poëzie. Brill ziet, zoekt en vindt er meer in, beschouwt haar uit een verhevener standpunt, maar Bakhuizen heeft beter en zuiverder criterion. De een poogt te verklaren, wat hij niet begrijpt, de ander betwist er de waarheid van. De een ziet de zaken a priori, de ander verbeeldt zich dat en redeneert niet dan a posteriori. Ook naar het uitwendige geen sterker tegenstelling dan Brill en, zooals hij onder ons heet, Bakkes. Brill, klein van persoon met een fijn besneden gelaat, vriendelijke blauwe oogen, maar doordringenden blik, de mond wel wat groot, maar de lippen fijn; welluidende stem, aangename, hoogst fatsoenlijke spraak, geen onver- | |
[pagina 423]
| |
togen woord, zachte, uiterst beleefde vormen, opgerichte houding, vaste stap en alles proper en net. Bakkes, eer groot dan klein, buikig, vettig, plomp, grof, groezelig, koffiebruin gelaat; schitterende bruine oogen, maar min of meer onbeschaamden blik, breede stompneus, onbesneden mond, schorre stem, somtijds overschietende; los in den mond, onaangenaam van lach, sterk spuwende, linksche houding, onzekere gang, slordig in zijn kleeding, met een mislukt pogen tot iets fraais’. Ge ziet hier eenerzijds een scherpe karakterontleding die den menschenkenner van de Camera voorspelt, anderzijds een onbarmhartige realistische persoonsbeschrijving, die niet zou doen denken, dat zij uit de pen kwam van den toen nog in zijn romantischen tijd staanden jonkman. Hoe 't ook zij, Beets keek door het ruwe uiterlijk van Bakkes heen en, zooals bekend, werd hij een groot vriend van dezen begaafden man. Bakhuizen bracht hem ook in kennis met den jongen Aernout Drost, die door Potgieter met van Effen vergeleken werd, den ziekelijken jongeman, die op de taal en persoonlijkheid van Beets, Potgieter en Bakhuizen grooten invloed gehad heeft en die zeker in onze litteratuur-geschiedenis een nog belangrijker rol zou gespeeld hebben, ware hij niet zoo vroeg gestorven. Het dagboek beschrijft Drost aldus (en wij zien hier weder hoe gevoelig Beets was voor het uiterlijk van de menschen, wier levenspad hij kruiste): ‘Drost heeft een ziekelijk onbeduidend voorkomen. Hij is lang, mager, ingevallen borst, bruin vel, een bril met groote glazen, eenigszins temende spraak, te onaangenamer omdat de dichter (want dat is de schrijver van “Hermingard van de Eikenterpen”) noch de L, noch de R naar behooren kan uitspreken, wat geen aanbeveling zal zijn voor den proponent en het mij nu en dan zelfs moeilijk maakt hem te verstaan. Voor het overige bemerkte men spoedig in hem den man van geest, smaak, lectuur en talent, die hij is. Op aandrang van Bakhuizen las ik hem een paar secties van mijn “José” voor.’ | |
[pagina 424]
| |
Deze weinig imposant uitziende figuur met zijn hooge kuif, ijzeren bril en vadermoorders (volgens zijn portret het type van den proponent uit dien tijd) had echter een grooten invloed op zijn tijdgenooten, zooals ook blijkt uit uitlatingen in brieven van Bakhuizen, Beets en Heye. Beets maakte menige wandeling met Drost tijdens diens verblijf in Haarlem, waar hij gehuisvest was in het logement van juffrouw de Boer bij de Groote Houtpoort (thans café Neuf). Op een dezer wandelingen deelde Drost aan Beets mede zijn plan, om met Heye een nieuw maandschrift uit te geven, onder den titel van ‘de Muzen,’ waarvan het eerste nummer op 1 September 1834 zou uitkomen en waarvoor hij Beets' medewerking inriep, welke deze gaarne verleende. Drost zeide, dat het tijdschrift ten doel had ‘iets bij te dragen tot verbetering van den smaak en kritiek in Nederland’, een doel dat dit tijdschrift, al bestond 't slechts een halfjaar wel bereikt heeft. De jeugdige letterkundigen droegen elkaar hun werken gaarne voor en toen Beets bij zijn vriend in het logement aan de Houtpoort soupeerde, las hij Drost den geheelen ‘José’ voor, terwijl deze hem bekend maakte met een paar hoofdstukken van het juist door hem begonnen verhaal ‘de pestzegen’ (later als ‘de pestilentie te Katwijk’ uitgegeven en door Albert Verwey opnieuw bekend gemaakt). Niet alleen genot verschafte de lezing dier pennevruchten, want het dagboek vertelt hoe de voordracht, die met veel emphase plaats had, een onder hun kamer gelogeerden Rotterdamschen koopman tot wanhoop had gebracht. ‘Hij lag reeds te bed voor wij begonnen en geen oog kunnende toedoen had hij de partij gekozen van te gaan luisteren. Een spotboef zijnde en in het bezit van een stalen memorie, heeft hij in zijn woonplaats de lieden niet weinig vermaakt met het verhaal van twee dichters, die op hoogst pedanten toon elkander verzen voorlazen en daarop hunne aanmerkingen mededeelden. Hij had de hoofdzaak en verscheidene passages onthouden en er het | |
[pagina 425]
| |
noodige bijgehangen, bij welke gelegenheden onze kostelijke José en Pestzegen als onzin en onze dierbare personen als caricaturen schitterden.’ In dienzelfden tijd kwam de dokter-dichter J.P. Heye Drost in Haarlem opzoeken en wandelden de drie litteratoren in Kennemers schoone landouwen rond. Heye beschrijft Beets aldus: ‘Heye is kort en gezet, een schoon open gelaat, groote blinkende oogen, vrouwelijk blank. De afstand tusschen neus en mond in 't oog loopend kort, de mond ingetrokken. Hij scheen mij in de conversatie oneindig meer dichter dan ik hem uit zijn verzen kende.’ Kort na hun gezamenlijk verblijf in Haarlem schreef Heye aan Beets, dat Drost zwaar ziek was. De zwakke jonge man had een bloedspuwing gekregen en 5 November daarop kwam hij te vallen en verscheidde de fijnbesnaarde geest uit dit brooze lichaam, die geest, die zulk een invloed op zijn letterkundige vrienden had en hen zooveel sympathie inboezemde, dat allen weeklagen bij zijn vroegen dood (hij werd slechts 24 jaar) en Bakhuizen zelfs schreef ‘dat zijn vriendschap nimmer grievender slag had geleden’, terwijl Beets uitriep: ‘ziedaar den tweeden vriend, dien ik verlies in het bloeiendste der jaren te midden van de schitterendste vooruitzichten’Ga naar voetnoot1). ‘Hoeveel goeds had ik mij niet beloofd van de vriendschap, die tusschen mij en den goeden, den braven kundigen, talentvollen, dichterlijken Drost, zoo kort geleden ontstaan was. Hoog waardeerde ik hem en hoe hoog zou de geheele natie hem eenmaal geschat hebben, indien hij had mogen leven, om haar meer en meer te toonen, wie hij was! Voortreffelijk mensch! Maar God weet wat best is.’
Zoo kon ik nog tallooze grepen in de rijke stof van het dagboek doen, doch wil thans volstaan met een bezoek | |
[pagina 426]
| |
van Beets aan twee beroemde hooggeleerden, professor Van Kampen en Siegenbeek. In de eerste plaats de historicus N.G. van Kampen, die vijftig boekdeelen vol schreef en leed aan een kwaal, volgens de overlevering vooral aan professoren eigen, de verstrooidheid. Beets bezoekt den grooten man te Bloemendaal, waar hij den zomer doorbrengt en zegt onder den indruk van diens uiterlijk: ‘Lieve Hemel, wat is de Hooggeleerde toch afgrijselijk leelijk; een groote leeuwenkop (zooals gij op steenen palen er uitgehouwen ziet) met gekrulde manen, groote neus, groote mond, het geheele aangezicht groezelig, flauw-lichtblauwe oogen, scheeve nek, het hoofd overzij, de geheele gestalte naar de schrijftafel vergroeid. Zijn conversatie is belangrijk, maar hij spreekt over alles tegelijk. Undefatigable in all things except washing!’ Van professor's verstrooidheid vertelt Beets het volgende: ‘Van Kampen overnachtte te Utrecht in een logeerkamer, waar hij uit plaatsgebrek een kamer deelen moest met een militair (sic.) officierGa naar voetnoot1). Zijn reis was naar Noord-Brabant en hij moest in den zeer vroegen morgen met den postwagen verder. Met alle nadruk beval hij den dienstknecht hem en niet den officier vroegtijdig te wekken. Dit geschiedde en Van Kampen, onmiddellijk opgestaan en zich met alle haast gekleed hebbende, zonder echter te zien wat hij aantrok of op het hoofd zette, kwam tijdig op den postwagen, waar hij spoedig weer wat indommelde, of misschien in zijn gedachte het boek voortzette, dat hij bezig was te schrijven. Maar te Vreeswijk gekomen, waar men pleisterde en uitstapte, keek hij bij toeval in den spiegel en bemerkte met ontzetting de militaire muts op zijn verbijsterd hoofd. “Verwenschte huisknecht” riep hij uit daar heeft hij nu toch den officier gewekt en mij laten liggen!’ | |
[pagina 427]
| |
Een tweede verhaal, dat over hem loopt is het volgende: ‘Van Kampen zit aan zijn bureau en schrijft bij het licht eener kaars. Hij wordt afgeroepen, sluit in allerijl zijn bureau over de kaars en staat natuurlijk in 't donker, maar begrijpt niet hoe het komt. Dit geheimzinnige verschrikt hem zoozeer, dat hij 't op zijn zenuwen krijgt en begint te jammeren en om hulp te roepen als de ongelukkigste der stervelingen.’ Zoo slaapt zelfs wel eens de Groote Homerus. Ten slotte nog het bezoek, dat Beets als student bij prof. Matthijs Siegenbeek, den grooten taalgeleerde bracht, om zijn testimonium te krijgen voor zijn propaedeutisch examen, dat hij eenige weken later summa cum laude deed. Aan overdadig collegebezoek bij prof. Siegenbeek had hij dit echter niet te danken, waarom deze, zooals blijken zal, min of meer grimmig tegenover den studiosus gestemd was. Tot goed begrip van het volgende, diene dat destijds de professoren een deel van hun traktement genoten door uit handen van de studenten zelf dertig gulden te ontvangen, te betalen vóór elk examen; een misstand, die zelfs de Hooggeleerde Heeren niet vrij tegenover hun leerlingen deed staan en welke terecht door Klikspaan gehekeld is. Men leest dan in het dagboek: ‘Bij Siegenbeek aangemeld ter verkrijging van mijn testimonium. Siegenbeek: “Wat is Uw bedoeling, mijnheer?” Beets: “Professor, ik neem de vrijheid U lastig te komen vallen om een testimonium van Uw college over den Hollandschen stijl, in 't vorige jaar door mij gehouden.” Siegenbeek: “U gaat over tot........?” Beets: “tot de theologie, professor!” Siegenbeek (zitten gaande en de pen indoopende): Uw naam als ik U verzoeken mag.’ ‘Beets: ‘N. Beets, professor!’ Siegenbeek (roodwordende): ‘ik heb U niet veel gezien, mijnheer!’ | |
[pagina 428]
| |
Beets: ‘Van tijd tot tijd nog al eens, professor!’ Siegenbeek: ‘Maar mijnheer heeft reeds verscheiden malen getoond, dat hij mijn lessen niet van noode had! (hij begon te schrijven). ‘Uit onderscheidene proeven heb ik gezien, dat U 't zelf reeds beter weet dan ik en wat zon U dan aan mijne lessen gehad hebben? Uw voornaam, mijnheer!’ ‘Beets: “Nicolaas, professor!” Siegenbeek: (Altijd schrijvende) “ten minste, indien de stukken van U zijn, die aan U toegeschreven worden, dan heeft de schrijver getoond, dat hij vele dingen beter weet dan (met verheffing van stem) de kundigste en beroemdste mannen en hoe zou hij dit dan niet beter weten dan ik? Vooral heeft zulks plaats gehad in het laatste stuk, de Maskerade (pauze, waarin de professor een antwoord scheen te wachten). In de Letterbode heeft men den schrijver (evenwel ik niet, dat kan ik U ondertusschen zeggen) dit een en ander onder 't oog gebracht (pauze) ik hoop, dat de schrijver dit ter harte zal nemen. (ik telde mijn drie tientjes neer). Is het niet de 27e vandaag?” “Juist zoo, professor”. Het testimonium was gereed! “juvenem praestantissimum N. Beets meis de stilo Belgico scholis attente et modeste adfuisse testor” (ik verklaar dat de allervoortreffelijkste jongeling N. Beets mijn colleges over den Nederlandschen stijl oplettend en bescheiden heeft bijgewoond). Siegenbeek: “Uw zuster gaat geloof ik huwen met mijnheer Bohn, nietwaar, mijnheer?” “O ja, professor.” (Hij gaf mij het testimonium over.) “Professor, ik dank U en heb de eer uw dienaar te zijn.” (nederige buiging.) Mijn wedervaren mededeelende, vernam ik, dat de goede Sieg zich, wat in de “Maskerade” gezegd wordt van “de Genius van Hollands Letterkunde” persoonlijk als op hem doelend had aangetrokken.’ | |
[pagina 429]
| |
Men weet, dat Beets doelt op den passus in “de Maskerade”, waar hij sarcastisch uitroept: Want, alles komt - dit zeggen zij, die 't weten -
van Griekenland en Rome; ja, misschien
had geen van ons een grein genie bezeten,
was niet de Kunst aan de Ouden afgezien;
wij zouden nauwlijks zien, gaan, drinken, eten
of slapen kunnen zonder hen; en wien
dit vreemd klinkt of onbillijk, ach! die zouden
wij voor zeer dom of - zeer romantisch houden.
O, Romantisme, o woord van afschuw, schrik
en aakligheid! O, geest van kwaad en zonde.
Hoe beeft en trilt en flauwt elk oogenblik
de Schutsgodin van Hollands Letterkonde,
Als zij Uw naam hoort, en ik noem U “ik”?
Gij, gij vergalt haar elke levensstonde!
't Is wreed, van U, dat gij een sloof, zoo goed,
zoo trouw en zoo eenvoudig, bang zijn doet!’
De sloof, de schutsgodin van Hollands Letterkunde, heeft nog heel wat moeten doorstaan en zich vertrouwd moeten maken met menigen nieuwen naam uit telkens nieuwe tijdperken en nieuwe fazen in Neêrlands litteraire historie, maar één naam blijft haar altijd in de ooren klinken, als die van een ouden vertrouwden vriend, naar wien het een genot is te luisteren. Het is de naam van Nicolaas Beets-Hildebrand. |
|