Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Een reis door Holland en West-Duitschland in 1794
| |
[pagina 389]
| |
de opmerkingen over economische en politieke toestanden van haar reisgezel, haar man, afkomstig zijn. Zij had gaarne ook zijn naam op den titel vermeld, maar angst om door ‘een bizondere nieuwigheid,’ den schijn op zich te nemen alsof zij de aandacht wilde trekken, weerhield haar. Dezelfde bescheidenheid is de schrijfster in haar reisverhaal echter niet overal bijgebleven. Als er vergelijkingen gemaakt worden tusschen Holland en Engeland, vallen die bijna altijd ten voordeele van het schoone Albion uit. De reis gaat van Harwich naar Hellevoetsluis en duurt zes en twintig uur, wat mij wonderlijk kort voorkomt. Van de accomodatie aan boord, of de zeereis hooren wij niets. Daar de reisgelegenheden in Holland en Duitschland en de herbergen, waar overnacht wordt, vrij geregeld nauwkeurig beschreven zijn, - vooral als er iets slechts van te vertellen is, - vermoed ik dat de boot van Engeland naar Holland een Engelsche was, waarvan de schrijfster geen kwaad wilde zeggen. Een venijnige gedachte van mij, dat geef ik toe, - maar mijn karakter ondergaat den laatsten tijd ook groote veranderingen... Heel zeker niet ten goede. En ik weet dat ik ook dit met vele anderen deel. De pier waar in Hellevoetsluis wordt afgestapt is blijkbaar van een constructie die de schrijfster nog niet kent. Zij beschrijft die als een ‘palenwerk, gevuld met zand en groote steenen, die door een soort mandenwerk van gevlochten teenen aanéengehouden worden.’ Door de balken, die dwars over de kolossale houten pijlers gelegd zijn kon men de constructie nauwkeurig opnemen. Een zeer groote bewondering heeft zij voor den langen, hoogen dijk, die ‘reeds twee eeuwen heeft stand gehouden en er uitziet alsof zij menige generatie tegen de zee beschermen zal.’ Naar aanleiding hiervan komt zij tot de conclusie dat de plaatsnamen in Holland, waarvan er zoovele eindigen op ‘dijk, dam en sluis’, zeer veelzeggend zijn. De manlijke bewoners van Helvoetsluis verschillen niet veel van de Engelsche, alleen zijn ‘hun kleeren van een grover maaksel en nemen zij hun pijp mee op straat.’ Maar de vrouwen zien er heel anders uit, met hun hoeden | |
[pagina 390]
| |
‘zoo groot als een Japansche parasol, gevoerd met een eigenaardige gebloemde stof.’ En zij hebben nauwsluitende witte jakjes aan met lange panden en korte, gekleurde rokken ‘in den vorm van een duikerklok.’ Het allerwonderlijkst is echter het mutsje onder den hoed, dat vast om het hoofd sluit ‘met gouden versierselen aan de slapen, die als wijnranken over de kaken hangen.’ In de herberg, waar de waard en waardin gelukkig Engelschen zijn, slaapt de bezoekster voor het eerst in een bedstee. Zij heeft zeker even raar opgekeken dat men slaapt achter deuren in den muur, die men voor kastdeuren zou houden, als bezoekers in Noorwegen nu nog opkijken als zij de slaapgelegenheden in afgelegen plaatsjes zien en vooral bedden, waarin nog niet zoo heel lang geleden een gedeelte van het gezin sliep. Die bedden zijn breed, maar zeer kort, zoodat er van zich uitstrekken nooit sprake kon zijn. Gewoonlijk is tegen éen kant van het bed een buffet getimmerd, zoodat men slaapt in zeer nauw contact met huisraad en eetwaren. Meestal zijn de bedden ook zoo hoog dat men er met een trapje in moet. In een land waar alles gedaan moet worden om plaats te winnen en waar een boerenwoning zelden uit meer dan éen kamer bestaat, moeten noodzakelijk zelfs die trapjes nog voor berging benut worden. In meer dan éen plaatsje in Noorwegen heb ik zelf geslapen in een bed, dat overdag als een boekenrekje in elkaar geschoven werd en eerst 's avonds werd uitgehaald en opgemaakt. In ieder geval heeft Mrs. Radcliffe best geslapen in haar bedstee; den volgenden dag gaat de reis verder en wel per rijtuig, dat zij beschrijft ‘als een soort coach, zooals wij op schilderijen van de vijftiende eeuw zien afgebeeld.’ Veel meer dan van dit ritje geniet zij van den tocht over de Maas naar Rotterdam. Twee uur lang duurt de vaart en Mrs. Radcliffe heeft haar oogen overal, niets ontgaat haar en in de wijze waarop zij vertelt wat zij ziet, herkennen wij de schrijfster van ‘The Mystery of Udolpho’. Mrs. Radcliffe was nl. in 1795 reeds een bekende figuur in de schrijverswereld en ‘The Mystery of Udolpho’, is haar werk dat het meest opgang maakte. Daarin geeft zij zeer kleurrijke | |
[pagina 391]
| |
en natuurgetrouwe schilderingen van Italië, - waar zij nooit geweest was! Hoe veel meer mogen wij dus van de schrijfster verwachten van een land dat zij met haar kunstenaarsoogen zelf aanschouwt. ‘Zij ziet als een
Die nieuwen dag
In het nieuw land
Voor 't eerste zag.’
Zoo vol gloed zijn haar beschrijvingen. Windmolens, het groene weiland, vette koeien en eigenaardige boerenwoningen glijden haar oog voorbij tot dat de stad in het gezicht komt en de scheepvaart drukker wordt, waaraan de schrijfster nu heel haar aandacht wijdt. Dan verschijnt ‘the smart, swift Englishman,’ ‘the bulky Dutchman’ en ‘the huge Archangelman,’ en daartusschen Hollandsche schuiten van allerlei afmetingen. Op de schuiten schippers op pantoffels, kinderen op klompen, vrouwen met breede heupen en korte rokken en honden die vinnig uit een ton tevoorschijn schieten en andere schepen aanblaffen. De reizigers hebben nog veel gelegenheid om van watertochtjes te genieten, want de reis door Noord- en Zuid Holland tot Utrecht toe gaat geheel met de trekschuit. Wij hooren dat de Hollandsche trekschuit beroemd is om haar juiste uur van aankomst en vertrek. Dit is volgens Mrs. Radcliffe alleen te danken aan ‘de verstandige manier waarop de Hollanders de afstanden berekenen, wat gebeurt volgens uren en niet volgens mijlen.’ Maar zij vindt het onnoodig ‘gewichtig’ dat er een man is aangesteld, die niets anders heeft te doen dan kaartjes af te geven voor de trekschuit, waarop zeer nauwkeurig plaats van bestemming en prijs is aangegeven. In Rotterdam ontdekken de bezoekers vol vreugde in de haven evenveel Engelsche als Hollandsche schepen, en wat meer is zelfs verscheidene winkels met Engelsche opschriften. Het blijkt dat er veel Engelschen in Rotterdam wonen. Als de reizigers door het vele rondkijken den man, die de bagage draagt, uit het gezicht verloren hebben en in gebroken Hollandsch den weg vragen, krijgen zij een | |
[pagina 392]
| |
antwoord in volkomen correct Engelsch. Maar Engelsche boeken zijn er, - vreemd genoeg, - in de boekwinkels niet te vinden, zelfs geen latijnsche, noch fransche, - alleen Hollandsche. De winkels beteekenen overigens niet veel, noch in Rotterdam, noch in den Haag en Amsterdam. Zij doen de bezoekers denken aan winkels in Engeland van vijftig jaar geleden. Maar zij hebben nog nooit zulk een overvloed van snuif- en tabakswinkels gezien als in de Hoogstraat, de voornaamste winkelstraat van Rotterdam. Het eigenaardige van de straten vinden de bezoekers de ‘kleine steentjes,’ maar zij loopen liever langs de grachten onder de mooie hooge boomen om te genieten van de ophaalbruggen, ‘die even gemakkelijk open en dicht gaan als het deksel van een koffer,’ en het drukke scheepvaartverkeer. En wat is het toch netjes in Holland! Overal hooren wij denzelfden uitroep, in Rotterdam, den Haag, Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Utrecht. Maar de beleefdheid lijdt wel een beetje onder deze zucht naar reinheid. ‘Een meid die de straat schrobt, bekommert er zich absoluut niet om of haar emmer water misschien juist voor de voeten van een dame, die voorbijgaat, wordt uitgestort.’ Trouwens al te beleefd zijn ze nergens in Holland, vindt de schrijfster. ‘Je loopt ook menigmaal gevaar een Edammer kaas op je hoofd te krijgen, als die van een wagen door de handen van twee of drie mannen in den kelder terecht komt.’ De Hollanders schijnen de leus te huldigen dat ‘iedereen maar voor zijn eigen body moet zorgen.’ En wonderlijk stil vinden de bezoekers het in Rotterdam. ‘Leven en drukte, die gewoonlijk heerschen waar verscheidene menschen aan het werk zijn, zijn onbekend in Rotterdam.’ ‘Schuiten passeeren elkaar in de grachten, schepen worden aan kabel gelegd, zware vrachten verplaatst, zonder een woord dat op twintig yards afstand gehoord kan worden.’ De afwezigheid van wagens en karren draagt ook het noodige bij tot de heerschende stilte, want een slee, waar de sleeper naast loopt, maakt lang zooveel lawaai niet als de ratelende wielen van een wagen. Maar als de sleeper | |
[pagina 393]
| |
vroolijk gestemd is en zijn vracht heeft afgeleverd, gaat hij achterop de slee staan en houdt zich in evenwicht met de leidsels en dan gebeurt het wel eens dat hij het paard toeschreeuwt en er in woeste vaart vandoor gaat, zoodat de voorbijgangers angstig op zij stuiven voor al dat lawaai! Als de bezoekers moe van het kijken zijn, verpoost Mevrouw zich aan aardbeziën, ‘die wel veel grooter zijn dan in Engeland en veel goedkooper, maar heelemaal geen smaak hebben.’ Meneer vindt meer genoegen in zijn glaasje jenever, die hij niet ‘Schiedam’ noemt of ‘Holland’ zooals zijn landgenooten heden zouden doen, maar ‘Rotterdam Geneva, made in Schiedam,’ - een benaming die zelfs het groot Engelsch woordenboek niet kent. Op weg naar Delft is er gelegenheid om kennis te maken met landhuizen en tuinen, want vele rijke Rotterdamsche kooplieden woonden des zomers buiten. De Hollandsche tuinierkunst schijnt echter in Engeland in de 18e eeuw minder hoog aangeschreven dan in Denemarken in de 16e, toen Christiaan II Hollandsche tuinlui naar Kopenhagen liet komen, want de tuinen die Mrs. Radcliffe ziet ‘kenmerken zich door de alombekende Hollandsche wansmaak.’ Het groen heeft geen glans, heesters en struiken gedijen niet en de vruchten zijn overal even flauw. Zij amuseert zich over de namen der villa's, die alle een ‘stemming te voorschijn willen dwingen’, ‘Weltevreden’, ‘Mijn Genoegen’, ‘Vrede-oord’ enz. En het verbaast haar als zij, later op weg van Delft naar den Haag, weer dezelfde namen ziet. Heel origineel vond zij de Hollanders niet. Dan zou zij in deze eeuw heel anders opkijken. Want, tegelijk met een algemeen streven naar individualiteit in den bouwstijl, is een drang ontstaan naar ongewone namen voor de ongewone villa's. Sinds ik in de buurt van Utrecht een villa gezien heb die ‘Mijn knollentuin’ heet, weet ik niet hoever de excesses van het individueel willen zijn op dat punt wel gaan zullen! ‘Daar Delft geen handels- noch fabrieksstad was zou het wel een klein, onbedorven plaatsje zijn,’ - maar het bleek een stad te zijn zóo groot dat men er voortdurend | |
[pagina 394]
| |
verdwaalde! Een vervelende stad bovendien, waar veel rijke menschen wonen, ‘wier eenige verdienste is dat zij hun rijkdommen niet tot ergernis der minder bedeelde lieden ten toon stellen.’ Ik geloof dat de schrijfster in Delft de Hollanders in haar hart voor het eerst van de geldzucht en hebzucht beschuldigt, waarover zij zich wat verder in haar boek uitlaatGa naar voetnoot1). De smalle grachten met het groene, bijna stilstaande water, de eigenaardige gewelfde, steenen bruggen er over en de sombere, indrukwekkende groote kerken met de zwijgende, schoone graftomben, oefenen een mijmerenden invloed op de achttiende-eeuwsche bezoekster uit. Lang vervlogen tijden komen haar voor den geest. Episoden uit den tachtigjarigen oorlog, en hoe kan het anders in Delft, - de sluipmoord op den Prins van Oranje. En Mrs. Radcliffe zoekt verband tusschen het heden en het verleden. In ‘De Doelen’ houden de troepen schietoefeningen. De soldaten zien er in haar oog veel minder krijgshaftig uit dan zij er vroeger uitgezien moeten hebben om tachtig jaar lang den vijand weerstand te kunnen bieden. Zij zoekt verband en vindt het: door den langen vrede, verzekerd door de heldhaftige inspanning der voorvaders, zijn de manschappen van thans zoo van uiterlijk verzwakt! Volgens deze overpeinzing zouden wij, om een sterk ras te kunnen hebben, dus voortdurend in een staat van oorlog moeten leven. In den Haag is meer variatie dan in Delft, vooral de omstreken zijn er heerlijk, in de eerste plaats het Bosch dat herhaaldelijk door den vijand gespaard is gebleven. En Scheveningen oefende ook toen reeds een heerlijk verfrisschenden werking uit. Alles wordt bewonderd en geprezen, ‘de hemel wijd en de duinen stil’ en niet minder ‘naast de duinen de groote zee, met de eigenaardige visscherspinken’. Kleine kinderen klotsen op hun onberispelijk witte | |
[pagina 395]
| |
klompjes over de hobbelige steenen van de dorpstraat, vrouwen vullen met hun breedte en rokken heel de deuropening en mannen slenteren op pantoffels en met een pijp in den mond naar het strand. Juist als twee eeuwen later. Maar toen bestond het dorp uit nauwelijks twee honderd huisjes en het is bijna ongelooflijk dat de visschersvloot toch ruim honderd schuiten telde. De netheid in Scheveningen overtrof alles wat de vreemdelingen nog gezien hebben. ‘Geen enkele straat in Londen, geen enkel plein met de mooiste huizen kan in netheid met Scheveningen wedijveren.’ Dat is de grootste lof dien de Hollanders krijgen kunnen. Uitgestrekt op de duinen, terwijl zij het witte zeezand gedachteloos door de hand laat glijden, geniet de bezoekster van het zacht fluisteren der dwergeiken en het zongeschitter op de blonde duinhelm. De blauwe hemel schijnt zoo heel nabij en alles schijnt te spreken van een vrede die eeuwig duren zal. Tot de stilte stiller wordt en de duinen vaag verdwijnen in de luwe schemering blijven de reizigers genieten, en keeren niet voor laat op den avond naar de stad terug. De hedendaagsche toeristen doen dat anders. Zooveel mogelijk gezien hebben in zoo kort mogelijken tijd, is de leus van den Engelschman, die thans ons land bezoekt. De volgende dagen bekijken de 18e eeuwsche bezoekers de stad en licht de schrijfster haar lezers in over het bestuur der Vereenigde Nederlanden. Zij doet dit in verband met een beschrijving der gebouwen die op de regeering betrekking hebben of hadden, zoodat het geen vervelende droge opsomming wordt. En zij is bijzonder goed op de hoogte, ook van historische feiten en gebeurtenissen. Verder beweert zij dat het aan de residentie van het Hof in den Haag te wijten is dat de bewoners er minder nationaal en karakteristiek uitzien dan elders. Als zij geen oranje droegen zou men ze evengoed voor Engelschen kunnen houden. Oranje dragen in den Haag is een ware passie, zelfs de armste lieden - en er zijn in den Haag meer armen dan ergens anders - tooien zich met een oranjestrikje of lintje. De overdrijving is nu bijna even | |
[pagina 396]
| |
dwaas als het verbod van 1785, toen er bevolen werd: ‘dat er geen oranje gedragen noch vertoond mocht worden, zelfs geen vruchten, noch bloemen en dat wortelen niet uitgestald mochten worden met de einden naar buiten!’ De aanhangers van den Stadhouder in Amsterdam dragen geen oranje, koop- en handelslieden zijn bekende tegenstanders van het regeerende huis van Oranje, terwijl daarentegen zeelieden, boeren en de werkmansklasse tot de grootste aanhangers behooren. Als de stad voldoende bezichtigd is gaat de tocht naar het Huis ten Bosch ‘een der heerlijkste uitstapjes.’ Het zomerverblijf bekijkt de Engelsche dame met zeer critische blikken. Vooral voor détails heeft zij een scherp oog. Aan de meeste kamers vindt zij iets ‘onafs’, wat eigen heet te zijn aan de inrichting van alle kamers ‘buiten Engeland!’ Van de vier speeltafels in de zitkamer der prinses, zijn er twee die zóó leelijk zijn dat ‘de gewoonste uitdrager in Londen er zijn neus voor zou optrekken!’ In ‘Oud-Holland’, jg. 28 (1910) komt een reisbeschrijving voor door Holland in 1736. Die oudere bekijkt het Huis ten Bosch met geheel andere oogen en zegt reeds dadelijk van de trap, die naar den ingang leidt: ‘Il est de pierres de tailles si bien jointes qu'on n'y voit presque point les fentes, tant elles sont artisticement ajustées.’ En van de eetzaal en salon: ‘Le salon à manger est un dôme boisé en architecture peint en gris de perle et les ornements d'or. Ce qu'il y a de remarquable est le grand salon dont la laterne surpasse de beaucoup la hauteur du Bâtiment.’ De bezoekers van 1736, - wat voornamelijk edellieden geweest moeten zijnGa naar voetnoot1) - gaan van het Huis ten Bosch regelrecht naar ‘Het Spinhuis’, een curiositeit die in 1794 niet meer bestond, of door de Engelsche bezoekers is overgeslagen. In het ‘Spinhuis’ werden vrouwen en meisjes opgesloten, die zich wat al te vroolijk en luidruchtig gedragen hebben. ‘Nos femmes y sortirent heureusement’, voegt de schrijver van 1736 er guitig bij. Iedereen mag | |
[pagina 397]
| |
de gevangenen zien, die achter een groot hek met de bezoekers kunnen spreken. ‘Il y en avoit deux fort jolies, et trois autres qui se disoîent leurs appareilleuses.’ De gevangenschap duurt twee jaar. Daarna gaan velen een beter lot tegemoet, want het gebeurt niet zelden dat een rijke Hollander verliefd wordt op een dergelijke schoone en lust heeft: ‘de la mettre en chambre, ou en faire sa gouvernante.’ Het adellijk gezelschap schijnt een voorliefde gehad te hebben tot het bezoeken van dergelijke inrichtingen want ook in Amsterdam wordt ‘Het Spinhuis’ bezocht. Maar: ‘Nous avons jugé les Amsterdamois de mauvais goût, parceque nous n'avons vus dans cet endroit aucune jolie fille,’ zegt de schrijver. Marktdagen en een kermis zijn in een vreemd land altijd interessant, zelfs nog in dezen tijd. En op het einde der achttiende eeuw speelde de jaarmarkt of kermis een vrij groote rol. In Leiden was het kermis toen Mrs. Radcliffe en haar man er aankwamen, en zij maakten een zenuwachtige haast om er zoo gauw mogelijk heen te gaan. Het oog van Mrs. Radcliffe wordt dadelijk gestreeld door het eigenaardige schouwspel dat de kramen te genieten geven, die langs de grachten onder de groene boomen zijn opgesteld. Dat viel haar oogenblikkelijk op als ‘iets zeer on-Engelsch.’ Verder verschilde de kermis echter niet veel van de Engelsche ‘fair.’ Er waren zelfs kramen met Engelsche opschriften en veel Engelsche koopwaren. Over het geheel werden er zeer veel schoone voorwerpen te koop aangeboden in de kramen: o.a. ‘groote, fransche klokken in “or moulu”, fijn porcelein en kostbare goud- en zilverwaren.’ Van het kermisvierende volk hooren wij niets, zoodat de hossende en dansende boerenpaartjes de reizigers zeker niet hebben lastig gevallen. Daar weten de toeristen uit den tegenwoordigen tijd wat anders over te vertellen. Ik heb tenminste menigmaal van vreemdelingen gehoord dat ‘hossen in de poffertjeskramen nergens anders voorkomt dan in Holland.’ De eenige kermissen die ik zelf in het buitenland heb meegemaakt waren te Oxford en te Trondhjem. In Oxford heb ik eerwaardige professoren met | |
[pagina 398]
| |
grijze baarden vroolijk in den draaimolen zien ronddraaien, maar zeggen dat ik hen heb zien ‘hossen’ met of zonder boerinnetjes - dat zou een al te groote klap in het gelaat der Engelsche wetenschap zijn! En te Trondhjem? Och, heden! - die stijve, ernstige Noren! De grootste vermakelijkheid bestond daar in ‘kiekjes maken’ op miniatuurvoorwerpen als broches, dasspelden en knoppen voor stok of paraplue. En die operatie had plaats bij maanlicht 's avonds om tien uur, en ik behoef er wel nauwelijks bij te voegen dat stil zijn en stil staan daar eerste vereischten waren! Ik herinner mij nog heel goed hoe ‘spookachtig’ en onwerkelijk mij die zoogenaamde ‘pret’ voorkwam. Door het maanlicht scheen alles meer etherisch, alles verijlde tot schaduwbeelden: de boomen voor het somber-grijze kerkgebouw aan den toren bijna krijtwit door den maneschijn, de daklijnen der huizen aan den overkant en toen we voortliepen het schimmige borstbeeld van Thomas Angell. O! neen, - ook dat had allemaal niets met ‘hossen’ te maken. Ik geloof dat de kermis in Leiden de bezoekers het meest interesseerde; van Leiden vertelt zij anders niet veel dan dat het een groote stad is, waar echter maar éen breede straat is met prachtige huizen. Op de Universiteit is zij zeer gebeten. De inrichting verschilt natuurlijk te veel van de Engelsche om genade in de oogen der bezoekers te vinden, maar toch begrijp ik niet goed waarom de schrijfster zich bepaald hatelijk uitlaat over de toekomst der Alma MaterGa naar voetnoot1). De bovengenoemde toeristen van 1736 gaan naar Leiden uitsluitend om den grooten Boerhave even te kunnen zien! Haarlem vindt ook geen genade in de oogen der | |
[pagina 399]
| |
schrijfster. Daar wordt de nacht doorgebracht, ‘maar de stad is zulk een lang verblijf niet waard.’ Het orgel in de groote kerk heeft ‘more power of sound than sweetness.’ Ik vermoed dat de schrijfster zich te veel geërgerd heeft aan de mannen, die met den hoed op de kerk binnenkwamenGa naar voetnoot1), en aan de kouwelijke Hollandsche vrouwen die in de maand Juni nog een warme stoof in de kerk noodig hadden, hoewel zij de stoof als curiositeit anders aardig genoeg vindt. Maar de grootste curiositeit treffen de toeristen in Amsterdam aan en ik krijg bijna den indruk of zij daar het meest plezier gehad hebben. Die curiositeit was een voertuig dat - al geleken de sleden in Rotterdam er wel iets op, - zij in geen enkele stad gezien hadden, een soort vigelante zonder wielen op een slee. De koetsier liep er naast met de leidsels in de eene hand en in de andere een nat gemaakt touw dat af en toe onder de slee geworpen werd om warm loopen te verhinderen. De reizigers vonden het een allerzotste vertooning, maar daar niemand anders er evenzoo over scheen te denken, waagden zij het maar om er gebruik van te maken. En het beviel best. Het was heel prettig om op gelijke hoogte te zijn met de winkelramen en niet boven andere menschen uit te steken. Het ging door streken, die smal en lang waren en langs grachten die zwart van de modder zagen en een verpestenden stank verspreiddenGa naar voetnoot2). Er was heel weinig verkeer van karren of wagens, zoodat timmerlieden en anderen hun werkplaats zoover mogelijk op straat uitstrekten, zonder er zich om te bekommeren of dit misschien lastig voor de voorbijgangers was. In de stad kreeg men volstrekt niet het gevoel dat men in een lang niet onbelangrijke handelsplaats was, in de haven wel eenigszins, al lagen er lang zooveel schepen niet als in Rotterdam. En de bezoekers krijgen den indruk dat de Hollanders meer eerbied voor | |
[pagina 400]
| |
de Engelschen hebben dan voor andere vreemdelingen. Maar zij zijn jaloersch van de Engelschen wat den handel aangaatGa naar voetnoot1). Dat is een leelijk trekje! En het is ook een leelijk trekje dat zij zoo koppig zijn die Hollanders en niets willen aannemen van wat de Engelsche bezoekster zegt. Zij zijn o.a. maar niet te overtuigen dat de boter bij de aardappelen en de visch niet noodzakelijk tot olie versmolten behoeft te worden en dat de Engelsche manier van vleesch braden en opdienen veel beter is dan de Hollandsche, al is het kalfsvleesch ‘ook bijna even goed toebereid als in Engeland.’ Nu wij toch eenmaal over eten begonnen zijn, mag ik er wel bijvoegen dat het brood duurder is dan in Engeland, maar dat een soort ‘melkbrood’ mooi wit van kleur en bizonder smakelijk is, en in Engeland onbekend. Witte suiker kost achttien stuivers het pond. Koffie is zeer goedkoop en wordt meer gedronken dan thee. Portwijn is minder algemeen dan in Engeland. In Holland drinkt men iets wat ‘claret’ genoemd wordt: een sterke, roode wijn uit Valencia vermengd met wat Bordeaux. Deze wijn kost in een herberg één gulden de flesch, en de herbergiers stellen zich wel met een zeer kleine winst tevreden, daar particulieren dien voor achttien stuivers koopen. De schrijfster schijnt heel wat gepraat te hebben met de menschen waarmee zij in aanraking kwam, want zij wijdt ook lang uit over het ingewikkelde systeem van belasting dat in Holland in zwang is. Trouwens tijd om inlichtingen te verkrijgen is er meer dan in overvloed op de booten, want natuurlijk zien de reizigers ook wat van Amsterdam en wordt Zaandam zelfs niet vergeten. Toch valt de tocht naar Utrecht wel wat heel lang. Acht uur is een heele zit, zelfs al heeft men de beschikking over het roefje. Van dien tocht zet de | |
[pagina 401]
| |
schrijfster ons weer een alleraardigst tafreeltje voor. Het is Pinkster en in Zondagsche kleeren wandelen of rijden de burgers en buitenlui langs de vaart. De dames verfrisschen zich af en toe met een waaier en de heeren met een pijp tabak. In ieder dorp klinkt muziek en zang en een blij getrippel van houten klompen. En naarmate de afstand van de zee grooter wordt, is het groen frisscher en de vegetatie vruchtbaarder. Windmolens worden schaarscher, korenvelden verheffen wuivend hun halmen en slooten worden door heggen vervangen. Trekschuiten trekken zwijgend voorbij, afgewisseld door een plezierjacht van een rijken koopman, of kleine roeibootjes met minnende paartjes. Heeren nemen diep den hoed af als zij dames ontdekken die zij kennen, zonder af te wachten dat de dame eerst haar buiging maakt. Utrecht is een ommuurde stad en de klok luidt juist voor het sluiten der poorten als de bezoekers om negen uur binnen de muren komen. ‘De versterkingen beteekenen echter niet veel en kunnen hoogstens verhinderen dat de stad door een paard verrast wordt.’ De waard van ‘Le Château d'Anvers,’ waar de reizigers afstapten, had de eer dertien maal den marquis of Granby te herbergen gedurende den oorlog van 1756. De Engelsche bezoekster kan niet nalaten hem daarvoor een extra pluimpje te gevenGa naar voetnoot1). Het merkwaardigste van Utrecht is de MaliebaanGa naar voetnoot2), die werkelijk schooner wordt genoemd dan die van St. James Park in Londen. Verder beklimmen de bezoekers den toren van den Dom en roemen zeer het uitgestrekte gezicht aan den eenen kant over de Zuider-Zee, aan den anderen over het landschap en de stadstorens in de verte tot Arnhem toe. In Utrecht is meer pracht tentoongesteld dan in andere steden in Holland, misschien wel omdat de stad de hoofdzetel is van den adel uit de buurt, die echter geen behoefte | |
[pagina 402]
| |
schijnt te hebben aan al wat op publieke vermakelijkheden lijkt. Alleen in Amsterdam en den Haag is er gelegenheid om naar den schouwburg te gaan, waar niets anders dan Hollandsche en Duitsche stukken worden opgevoerd. Een concert heeft Mrs. Radcliffe nooit ergens aangekondigd gezien, waaruit zij opmaakt dat er in Holland zeer weinig aan muziek wordt gedaan. Met weemoed constateert zij dat na Utrecht al het karakteristiek Hollandsche verdwijnt en daarmee in de eerste plaats, - de trekschuit. Men moet een rijtuig nemen om naar Nijmegen te gaan, wat achttien gulden kost, maar de paarden waren dan ook uitstekend ‘anders hadden zij ons onmogelijk door het mulle zand kunnen trekken dat een derde van den weg bedekt.’ Nijmegen is een vesting met een vrij aanzienlijk garnizoen, maar toch kwam men zonder bizondere moeite de stad in. Paspoorten behoefden zelfs niet vertoond te worden, de commandant nam genoegen met een copie van het verslag dat al de logementhouders in de steden aan de overheid moeten zenden met de namen enz. der reizigers, die er afgestapt zijn. Ook over de geschiedenis der stad Nijmegen is Mrs. Radcliffe goed ingelicht en zij vertelt zelfs een amusant verhaal van de mislukte poging van Sengius, een commandant van het leger van den graaf van Leicester, om de stad uit de handen der Spanjaarden te bevrijden. Van Nijmegen gaat de reis per rijtuig naar West-Pruisen. | |
II.
| |
[pagina 403]
| |
hebben zooals ik die liefheb en verlangen er spoedig weer in vrede heen te kunnen gaan. Hoeveel heerlijke plekjes zijn er niet aan den Rijn en in den Eiffel! Wie heeft er geen heil gevonden aan één der wereldberoemde badplaatsen, waar water en lucht levenskrachten herstelden? Wie heeft niet gedeeld in het gezang der vroolijke Rijnlanders, wie niet gedroomd en gedweept in Keulen's heerlijken Dom? Wie heeft niet met Goethe gezegd en ingestemd: ‘Frisch! der Wein soll reichlich flieszen,
Nichts Verdrieszlichs weh' uns an!’
En al zijn zorgen onder het genot van een glas rijnwijn een ondeelbaar oogenblik op zij gezet? In den zomer van 1914 werden de toeristen in Duitschland als een zwerm vogels opgeschrikt en vluchtten naar huis. In den zomer van 1915 hebben weinigen zich over de grenzen gewaagd... In den zomer van 1794 dachten Mrs. Radcliffe en haar man er anders over, hoewel er toen ook oorlog in Europa heerschte en Duitschlands eigen terrein onder de aanvallen van den vijand te lijden had. De tijdgenooten van Mrs. Radcliffe krijgen den raad nooit in Duitschland te reizen zonder eigen rijtuig, dat zij gemakkelijk voor twintig pond in Holland kunnen koopen en op den terugweg weer voor vijftien van de hand doen. Want de postwagens zijn hoogst onaangenaamGa naar voetnoot1) en de huurrijtuigen tweemaal zoo duur als de postwagen. Bovendien zijn de postillons van de postwagens meer dan onhebbelijk. Niet alleen behandelen zij de reizigers als colli's die zij volgens een contract met den postmeester op bepaalden tijd op een bepaalde plaats moeten afleveren, maar blijven altijd even onbeleefdGa naar voetnoot2), al belooft men hun ook nog zoo'n goede fooi. En wat nog veel erger is, ‘op den | |
[pagina 404]
| |
warmsten dag, op den stoffigsten weg blijven zij kalm hun sigaar of pijp rooken, zonder er zich het minst om te bekommeren dat de reizigers al den rook in hun gezicht krijgen’Ga naar voetnoot1). Er is nog een ander, zeer groot, ongemak verbonden aan het reizen met den postwagen. Zoolang er paarden te krijgen zijn, moeten zij aan het posthuis een half uur na aankomst der passagiers beschikbaar gesteld worden, maar al de Duitsche prinsen en verscheidene leden hunner hofhouding behouden zich het recht voor den geheelen voorraad paarden te gebruiken op de wegen die zij denken te passeeren. Hierdoor worden de gewone reizigers dikwijls gedwongen om een dag of langer op een plaats te blijven, waar zij niets te doen hebben en waar niets te zien is. In Keulen en Bonn waren al de paarden bestemd voor den keizer, die passeeren zou en ten slotte verscheen: in éen rijtuig met twee paarden, begeleid door een aide-de-camp en gevolgd door twee bedienden te paard. Soms had een privaat-reisgezelschap al de paarden te voren reeds besteld en heel dikwijls waren zij in beslag genomen door vluchtelingen uit Luik en Juliers, die de reizigers onderweg ook overal ontmoetten. In Keulen vooral was het vol Brusselaars, want men vertelde dat de Franschen reeds voor de stad stonden. Maar de Engelsche reizigers vonden Keulen zulk een verschrikkelijke stad, dat de vele vreemdelingen die er woonden en de réfugiés die er hun toevlucht zochten, wel van ondenkbaar ellendige oorden moesten komen. Op den Rijn bij Keulen waren bijna geen schepen te zien, de beste die er waren, waren HollandscheGa naar voetnoot2). In vredestijd is er misschien meer verkeer, maar na alles wat de bezoekers gehoord en gezien hadden van den Duitschen handel, geloofden zij niet dat de invloed van den oorlog op Keulen | |
[pagina 405]
| |
van eenig belang kon zijnGa naar voetnoot1). Het wemelde van kloosters in Keulen, en een Zondag was er bijna niet uit te houden. Niet alleen was het heel den dag een voortdurend klokgelui, maar er werd op straat muziek gemaakt, gedanst en geschreeuwdGa naar voetnoot2) zonder einde. Onderwijl lagen de hospitalen vol gewonde soldaten, waarvan er velen in den tuin rondliepen en door het volk aangestaard werdenGa naar voetnoot3). Zij zagen er allen even ellendig, onoogelijk en armoedig uit. Bonn maakte een veel beteren indruk op de reizigers en is ‘een van de weinige steden in Duitschland die met spijt verlaten wordt.’ Uit Bonn maken zij verscheidene uitstapjes, die de schrijfster op haar meesterlijke wijze ons voorschildert. Wij, die de meeste plaatsjes aan den Rijn kennen, weten hoe goed die zich eigenen om door een dichteres beschreven en bezongen te worden. Hoevele wonderlijke legenden er verbonden zijn aan de ruïnes van oude burchten en kasteelen. Van Godesberg vooral geniet de schrijfster met volle teugen. Bij den ingang van het dorp moest haar rijtuig een tijdlang stilstaan om plaats te maken voor een eindelooze rij karretjes met gewonden, die plotseling onderbroken werd door wagentjes van vroolijke lieden die naar een ridotto gingen. Hierbij wordt zij herinnerd aan de regels van Shakespeare: ‘the reveller is hastening to his wine, and the mourner is burying his friend’..... Maar verder was er geen spoor van oorlog in de mooie badplaats te zien en de bezoekers halen hun | |
[pagina 406]
| |
hart op aan schoone muziek en elegant gezelschap,’ naast al de heerlijkheden die de natuur te genieten geeft. Van Coblenz, Cassel, Mainz en Frankfort weet de schrijfster weinig goeds te zeggen. Overal staan de minder gegoede burgers aan de deur in slordige kleederen te luieren. Vuile kinderen rollen door het zwarte stof en iedereen is even ruw, onbeschaafd en onbeleefd. Zoodra de Hollandsche grenzen achter den rug zijn, komt men van den hemel in de hel. In Mainz wonen welgestelde burgers in huizen die er van buiten alleronoogelijkst uitzien, want ‘een Duitscher heeft er geen idee van dat zijn huis van buiten even schoon moet zijn, als het van binnen is. Een Engelschman die een paar honderd pond 's jaars te verteren heeft, houdt zijn huis in een beteren toestand dan een Duitsche edelman, en een Hollander die van vijftig pond 's jaars moet leven steekt daarin beiden de loef af.’ Naar aanleiding van den naam Mainz houdt de schrijfster een eigenaardig vertoog; in haar beschouwingen over Holland heeft zij zich vroeger ook al eens eenigszins gewaagde theorieën veroorloofd over taal, wat nooit het sterke punt van de Engelschen heeft uitgemaakt. Nu permiteert zij zich een ‘abstecher’ in de hoogere taal-filosofie, die zoo savoureus is dat het fijne aroma er af zou gaan, indien ik dit trachtte te vertalen: ‘The practice of modifying the names of towns so as to incorporate them separately with every language, is no where more remarkable than with respect to those of Germany, where a stranger, unless he is aware of them, might find the variations very inconvenient. The German name for what we call Mentz, is Maynz; the French, which is most used, Mayence; and the Italian Magontio, by descent from the Roman Magontiacum. The German synonym for Liege is Luttich; for Aix la Chapelle, Achen; for Bois le Duc, Herzogenbusch; and for Cologne Cöln, which is pronounced Keln. The name, borne bij every town in the nation to which its belongs, should surely be its name, wherever it is mentioned; for the same reason, that words, derived into one language from another, are pronounced according to the authority of their roots, because the use | |
[pagina 407]
| |
of the primary term is already established, and there can never be a decision between subsequent varieties, which are cotemporary among themselves, and are each produced bij the same arrogance of invention.’ Zooveel is hieruit in elk geval duidelijk dat zij het de Duitschers heel kwalijk neemt dat zij zich veroorloven hun eigen stad bij een naam te noemen dien de Engelschen en Franschen anders noemen. Als zij, Engelsche, een stad Mentz noemt of ‘Eeks’ (Aix la Chapelle) hoe durft een Duitscher het dan wagen daar iets anders op te vinden. En wat the ‘authority of the roots’ en ‘the primary term’ betreft, - herkent men in deze mysterieuse uiting niet de schrijfster van ‘The Mysteries of Udolpho?’ In Mainz zijn verder de winkels al even slecht voorzien als in alle andere Duitsche steden, en de winkeliers zijn zoo lui en onbeleefd dat men ten slotte besluit maar nooit moeite te doen om iets te koopen, al is het ook nog zoo noodig. Frankfort is misschien iets beter. In ieder geval steken de bewoners daar gunstig af bij die van andere steden en ook de herbergen zijn er oneindig veel beter. Dit heeft de stad te danken aan de groote jaarmarkten, die er gehouden worden. Toch geeft de schrijfster de voorkeur aan Manheim, ‘de eerste stad die werkelijk beantwoordt aan wat men er in boeken over gelezen heeft.’ De grootste schatten waren uit de stad verwijderd, zoowel uit particuliere woningen als uit stedelijke verzamelingen, waar zeer veel kunstwaarden verborgen waren. Alles uit angst voor den vijand. En ‘de oorlog’ heette een excuus voor alles bij hen die ‘genoeg beleefdheid bezaten om een excuus te maken.’ Maar eigenlijk viel er in Duitschland niet veel anders te verliezen door een oorlogGa naar voetnoot1) dan de ongelukkige boeren die gedwongen zijn om soldaat te worden. ‘Het verlies van rijkdom en welstand moet door andere landen geleden worden.’ | |
[pagina 408]
| |
Tegen den avond, toen de bezoekers van een mooie excursie uit de buurt terugkwamen, hoorden zij een groep Duitsche soldaten liederen zingen. Niettegenstaande hun haat voor de Duitsche natie, die zich nog in veel meer kleinigheden uit dan ik hier kan aangeven, werden zij zeer getroffen door de muziek en de woorden. Dit bewijst alweer dat het menschelijk gevoel in de 18e eeuw niet minder ontwikkeld was dan in de 20e. Manheim was de residentie van den keurvorst; vandaar dat de stad zooveel beter onderhouden was en er groote gebouwen en schoone huizen waren. Het paleis van den keurvorst, - die gedurende den oorlog afwezig was, - wordt even nauwkeurig en critisch door Mrs. Radcliffe bekeken als het Huis ten Bosch. Alles wat weggedragen kon worden was verwijderd, maar er bleef toch nog genoeg over om gecritiseerd te worden. Er stonden ook verscheidene pakken gereed om bij den eersten alarmkreet weggedragen te worden... Hoe treurig 20e eeuwsch klinkt ook dit!... ‘Iemand die de inrichting van paleizen en kasteelen in Engeland gezien heeft, is dadelijk overtuigd dat die van het paleis in Manheim lang zoo kostbaar niet is,’ - dit is het resultaat van het bezoek aan het schitterende paleis, waarvan de architectuur overigens niet genoeg geprezen kan worden. Van uit Manheim maakten de reizigers den ‘mooisten rijtoer in geheel Pruisen’, naar het dorpje Schwegingen, waar een aangename dag wordt doorgebracht in de tuinen van het zomerverblijf van de vorstelijke familie. Die tuinen, hoe heerlijk ook, halen echter nog niet bij die van het paleis te Carlsruh, waarvan de schrijfster ons de heerlijkste beelden voor oogen toovert. Twee duizend zeven honderd oranje- en citroenboomen stonden in vollen bloei, - het klinkt haast als: ‘Een rijk gedicht,
Een tooversproke
Van genie en licht!’
Op een zeker oogenblik krijgen de reizigers toch genoeg van het reizen met den postwagen, en als Freiburg bezichtigd is, dat ‘beter is dan Keulen, maar veel minder | |
[pagina 409]
| |
dan Mainz’, en een voortzetting van de reis door Zwitserland onmogelijk is omdat de paspoorten niet in orde zijn, gaan zij naar Mainz terug en nemen daar de boot naar Keulen. Van Keulen gaan zij zelfs ook per boot naar Nijmegen, een traject dat hun op bijna honderd gulden komt te staan... Op de boot tot kalmte gekomen, weg van het Duitsche volk dat de reizigers zoo onsympathiek was, komen de beelden van verwoesting de schrijfster weer voor den geest, die zij op verschillende plaatsen in Duitschland gezien heeft. En zij verheugt zich over de veiligheid op haar eigen eiland, waar de verschrikkingen van den oorlog nooit huizen en hutjes kunnen bereikenGa naar voetnoot1). Zij had zeer zeker geen ‘prophetic eye’ - welke Engelsche zou in deze eeuw van bommen, Zeppelins, vliegmachines en duikbooten hetzelfde durven herhalen? En als wij uitingen lezen als deze: ‘toen de vreeselijke krijgskunst minder ontwikkeld was dan thans, konden de vestingmuren die de stad omringden misschien nog stand houden tegen het vuur van den vijand, maar met het tegenwoordige zwaar geschut, zijn ze absoluut nutteloos,’ zouden wij dan niet denken dat een 20ste eeuwsche het hier had over de ‘fleiszige Bertha’ der Duitschers? Ik heb lang niet alle plaatsen opgenoemd die de reizigers in Pruisen bezochten. Misschien had ik wat meer moeten vertellen over Worms, Cassel, Offenbach, Neuwied en Bingen, want vooral op die plaatsen verbaast de schrijfster ons door haar kennis van het land en de geschiedenis er van. Zij is blijkbaar goed ingelicht op reis gegaan en zeer goed op de hoogte der Europeesche toestanden. Toch keert de Engelsche bezoekster naar huis terug met de overtuiging dat in Duitschland zeer weinig individueele welstand heerscht, dat men er weinig bemerkt van geestelijke ontwikkeling, van goede manieren en zelfs van comfort; dat er weinig bronnen zijn van onafhankelijkheid, | |
[pagina 410]
| |
dat men er zelden eervollen rijkdom aantreft en nergens trotsche armoede. En zij berouwt het dat zij de Hollanders van onbeleefdheid heeft beschuldigd en de welvarende Hollansche steden vervelend heeft genoemd. Want een heel korte kennismaking met Duitschland is reeds genoeg om zich te verheugen over de netheid, de beschaafdheid, het comfort, de kalmte en zelfs den humor en de intelligentie der Hollanders. En hun geldzucht is alleen maar het gevolg van den goeden handelsgeest, waarmee iedere Hollander bezield is. Zoo zijn wij dus weer gerehabiliteerd in het oog der achttiende-eeuwsche Engelsche. En ik vermoed dat ook haar opinie over den Duitscher wel verzacht zal zijn, als zij eenmaal in het comfort van haar Engelsche home alleen het mooie gedenkt dat zij in Pruisen genoten heeft. |
|