Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
De moreele redenen voor onzen oorloog
| |
[pagina 369]
| |
gevoel van ons volk werd juist geleverd door de gespannen, ja angstige verwachting waarmee niet alleen ontwikkelde Italianen, maar zelfs de eenvoudigen en ongeleerden hunkerden om toch de bepalingen te kennen van dat geheimzinnig verdrag der Triple Alliantie, twijfelend of het niet bijgeval een band zou blijken, waarvan we nog niet los waren en, zonder schade voor onze eer, ons niet los konden maken. En welk een diepe vreugde beurde ons het hart op, toen we met zekerheid wisten dat we aan geen enkelen plicht tekort waren gekomen, en dat de wegen der historie zich vrij voor ons uitstrekten, daar het verdrag, waaraan wij trouw waren gebleven en trouw zouden blijven, van den anderen kant door een openlijke schending was nietig geworden. Aldus werd ons een vreeselijke tweestrijd gespaard; hij werd ons gespaard, omdat onze diplomatie, welke ook voorheen haar tekortkomingen waren, niet zóo onvoorzichtig was geweest bij de opstelling van de artikelen van dat Verdrag, om te vergeten onze gelijke rechten als bondgenoot te waarborgen en het noodzakelijke voorbehoud te maken dat er logisch uit voortvloeide. Als onze bondgenooten zich uit eigen vrije verkiezing tot dienstknechten hebben vernederd, dan mogen ze dit aan zichzelf wijten en de gevolgen van een dergelijke dwaling ondervinden. Wij zijn er onschuldig aan, en het had weinig gescheeld of wij waren er slachtoffers van geworden. Maar de eerbied voor den vorm, het ons-buigen voor de wettelijkheid is ons niet voldoende. Evenmin lijkt het ons voldoende de voordeelen te overwegen die we uit den oorlog zouden kunnen trekken, of wel de toeneming aan macht en bloei die er voor ons ten slotte uit moge voortvloeien. Dergelijke berekeningen bevredigen ons geweten niet, hetzij om de onmetelijke waarde van de menschenlevens die er voor moeten worden geofferd, hetzij omdat het voordeel van de onderneming, hoe groot ook, haar nog niet heiligt. Onze levensopvatting staat ver af van degene die eigen is aan primitieve volken, door welke roof en verovering op zichzelf al geoorloofd en edel werden geacht, zooals Tacitus b.v. van de Germanen getuigt: | |
[pagina 370]
| |
‘Materia munificentiae per bella et raptus. Nec arare terram aut exspectare annum tam facile persuaseris, quam vocare hostem et vulnera mereri. Pigrum quin immo et iners videtur sudore adquirere quod possis sanguine parare’ (Tacitus, Germania, Cap. XIV). Ook zegevierend, dwingt wapengeweld op zichzelf ons geen eerbied af, het kan dien slechts ontleenen aan de zaak die het dient en waardoor het zich rechtvaardigt. En zoo wordt de oorlog niet plausibel doordat we kracht genoeg hebben om hem te voeren, en de omstandigheden of het aantal onzer bondgenooten ons veroorloven een rijken buit op onze tegenstanders te behalen: hij rechtvaardigt zich voor ons geweten alleen in zooverre hij ons recht verschaft dat op andere wijze niet te verkrijgen is; d.w.z. als hij noodig is, als het eenige middel om een ethische waarheid in eer te herstellen die door anderen gewelddadig miskend wordt; als hij, in éen woord, een zedelijke plicht is. En dit is juist het geval bij onzen tegenwoordigen oorlog.
* * *
Hij wiens geest nog bevangen is in de windselen van het persoonlijk egoïsme, en die slaaf is van de zinsbegoocheling die uit de empirische afzonderlijkheid van zijn eigen ik voortvloeit, acht zich gelukkig en veilig zoolang dit niet materieel wordt aangetast. Als de essentie van den eenling tot zijn kleinheid is teruggebracht, schijnt het dat geen enkel transcendent en algemeen beginsel hem kan raken. Ieder individu beeldt zich dan in, de anderen te kunnen beschouwen als geheel vreemd aan hemzelf. Maar noodzakelijkerwijs heeft er dan in zijn bewustzijn een proces plaats waardoor ieder mensch, als hij beter in zichzelf inkeert, zich in 't bezit bevindt van een natuur die de empirische bizonderheden te buiten gaat, en bijgevolg ook zijn eigen apartheid als individu; van een redelijke en zoo te zeggen universeele natuur, die hem in staat stelt, ja hem noodzaakt de anderen als identiek met zichzelf te beschouwen. Het blijkt dan verder onmogelijk om zijn toevlucht te nemen tot de engte van het eigen ik, zoo | |
[pagina 371]
| |
vergankelijk en broos; en voor den geest ontsluit zich de noodzakelijkheid zich te laten leiden door ideeën die ons aan deze engte onttrekken en ons als 't ware een geheele wereld doen omvatten. Dan heeft het uit met de grove en kleingeestige tegenstelling tusschen individu en individu, met de mogelijkheid voor ons om werkeloos te blijven bij het kwaad dat aan anderen voltrokken wordt; en daarvoor in de plaats komt innige deelneming, met het diepst van onze ziel, aan het leven van allen, en de zuiver menschelijke zin voor het rechtvaardige; waardoor niemand, volgens een verheven uitspraak, rustig kan blijven zoolang een enkel mensch op aarde onrecht verduurt. Als wij dien hoogsten trap van theoretische en practische waarheid willen bereiken, overschrijden we tevens de grenzen van onze individualiteit, en zien we onze eigen natuur weerspiegeld in hun die, op denzelfden grond geboren, met den stempel van een gelijke historische traditie, ons ook in de eigen moedertaal het overtuigend bewijs leveren van vroegere uitwisselingen van gedachten en gevoelens, en daarmee het middel van tallooze andere in de toekomst. Ons volk is juist de levende en concrete objectiveering van onze individualiteit, die er zich vergroot en zoowel in verleden als toekomst tot in 't oneindige in weerkaatst vindt. Ieder mensch moet zich deel voelen van een volk, omdat zijn geweten hem doeleinden voorschrijft die hij in zijn eenzelvigheid niet kan bereiken; omdat zijn werkzaamheid een traditie van cultuur vooronderstelt, waarin hij noodzakelijkerwijs past; omdat, zonder een band van werkdadige en innige geestelijke broederschap, de menschelijke vrijheid niet kan leven noch zich kan betuigen. Waar de nationale band verslapt is, miskend of verbroken, daar wordt het individu vanzelf ook verkleind; waar het volk in slavernij is, is ook het individu in ketenen. De verdediging van de nationale eenheid is dus, voor allen en voor ieder, een recht en een plicht, even dwingend als onaantastbaar. In welk deel ook van het land men de kenmerkende eigenaardigheden van ons volk tracht te verstikken of te | |
[pagina 372]
| |
vernietigen, de beleediging anderen aangedaan, hoewel ze ons onbekend en ver van ons af mogen zijn, treft toch tevens ook ons, in den diepsten grond van ons wezen. Het geschonden recht is ons eigen recht; en de noodzakelijkheid om op te staan tot verdediging er van dringt zich zoo gebiedend aan ons bewustzijn op, dat, zoolang het niet hersteld is, ze ons met de onuitsprekelijke bitterheid van een gewetenswroeging bijblijft. Een dergelijke bitterheid werd reeds àl te lang door ons Italianen ondervonden tegenover de vernedering van den Italiaanschen landaard in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, een vernedering die geen voorbijgaande en toevallige daad was, geen vergissing of misbruik van enkele personen of regeeringsorganen; in welk geval er een herstel had kunnen volgen; maar een rechtstreeksch uitvloeisel van de heele wijze van bestaan der tweeledige monarchie. Deze kan nl., door de onverzoenlijke heterogeniteit van de volken die aan haar zijn onderworpen, niet anders in stand blijven dan op grond van hun onderlinge tweedracht; vandaar een zonderling staatsbeleid en een kille wreede regeeringskunst, die, niet tevreden de vijandige houding te handhaven tusschen volken genoodzaakt met elkaar samen te leven, ze tegen elkaar tracht op te hitsen, en af en toe zelfs nieuwe twistappels uitvindt, door aan den eenen kant voorrechten te verleenen, en aan den anderen kant te verdrukken en te vervolgen. Van een dergelijke regeeringskunst, die een belachelijk spel zou lijken, als ze niet een slag in 't gezicht was van de eerste beginselen van politieke rechtvaardigheid, was geen natie zóozeer het slachtoffer als de Italiaansche; doordat men niet alleen, ten bate van andere volkstammen, het edele deel dat nog ten prooi was gebleven aan de Habsburger dynastie wilde knechten en vernederen, maar het totaal wilde uitroeien. Een lange reeks van handelingen, al meermalen tevergeefs uiteengezet en gebrandmerkt, laat geen twijfel omtrent het bestaan van dit opzet, dat tot nu toe slechts door de heldhaftige en wanhopige vastberadenheid van onze stamgenooten verijdeld werd, die als | |
[pagina 373]
| |
echte Romeinen wisten te dulden en te weerstaan, zooals ze nu, met behulp van ons, die gekomen zijn om hun te verlossen, als Romeinen zullen weten te overwinnen. Door deze hulp te brengen, die nu niet langer was uit te stellen, vervullen wij bijgevolg een heiligen plicht. Ons drijft niet landhonger naar 't gebied van een ander, noch slecht verholen heerschzucht; wij willen het leven en de vrijheid van onze broeders, die onze eigen vrijheid en leven zijn, beschouwd in het concrete evenbeeld van de natie. Wij willen dat het voor Italianen niet langer een misdrijf zal zijn Italië als hun vaderland te belijden.
* * *
Het Oostenrijksch-Hongaarsche staatsbeleid heeft het onderstaan, even willekeurig als de ziel van de volken, zoo ook den aard van de landstreken te fatsoeneeren. Dat Italië begrensd wordt door de Alpen en de zee is een waarheid van zuiver natuurkundigen aard, bekrachtigd door een ononderbroken traditie van duizenden jaren; daar zelfs in tijden van de grootste vreemde overheersching het overtrekken van de Alpen, zelfs in de oogen van de veroveraars, steeds als een inval in Italië gold. En deze goddelijke naam heeft hun met een glans van roem of treurige befaamdheid omgeven. Maar als men nù den bovenloop van onze rivieren Italië noemt, dan wordt dit in het Oostenrijksch-Hongaarsche Rijk als een misdaad vervolgd, gedwongen als het is, door zijn innerlijke verkeerdheid van bouw, om overal op te treden als verkrachter van de natuur. Waarin toch bestaat het ‘staatkundig rijksverband’, dat door zijn strafwetten zoo angstig bewaakt wordt, anders dan in het scheiden van wat de natuur heeft willen verbinden? ‘Italië eindigt bij Ala’, zei, in een noodlottig proces, de rijksadvocaat te Trento. Wij antwoorden door de woorden op te roepen van Petrarca en Dante, en de beslissende definitie van Augustus; wij antwoorden door in de toppen der Alpen de uitspraak aan te wijzen die de natuur daar gegrift heeft in onuitwischbare letterteekens. | |
[pagina 374]
| |
‘La situation des montagnes, des mers et des fleuves qui servent de bornes aux nations qui l'habitent, semble avoir décidé du nombre et de la grandeur de ces nations; et l'on peut dire que l'ordre politique de cette partie du monde est, à certains égards, l'ouvrage de la nature’ (Rousseau, Extrait du Projet de paix perpétuelle, etc. OEuvres, ed. Lefèvre, T. IV, p. 262). Alle gebeurtenissen van de nieuwe geschiedenis hebben de diepe beteekenis van deze uitspraak van Rousseau bevestigd, daar ze aangetoond hebben hoe onherstelbaar hachelijk het bestaan is van staten die door willekeur in 't leven zijn geroepen, volgens believen van vorstenhuizen of dergelijke uitwendige criteria, met volslagen miskenning van de natuurlijke orde. Overwicht van wapenen of kunstgrepen van diplomaten, hoe talrijk ook, kunnen geen duurzaam evenwicht in 't leven roepen tusschen ongelijksoortige politieke elementen, en kunnen evenmin beletten dat de kernen van een volk, ook al zijn ze verstrooid en voor langen tijd verstikt, zich ontwikkelen en in nieuwe eenheid zich bij elkaar voegen. ‘Waarop zijn ten slotte’, zoo vragen wij met Romagnosi, ‘alle opeenvolgende pogingen van Frankrijk, Spanje en Duitschland uitgeloopen om verschillende deelen van Italië bij hun eigen gebied te voegen? Heeft soms de tijd den natuurlijken afkeer van de vreemde overheersching kunnen vernietigen, en de vereeniging van een deel van de eene natie met de andere kunnen bevestigen? Nimmer. Hoe zou men dan niet de kreet moeten hooren en de onvermoeide kracht moeten gevoelen van de natuur, die vereeniging van ongelijksoortige elementen niet wil, en daarentegen die van gelijksoortige in de hand werkt? Ik tart de meest doortrapte onder de geridderde handlangers van dezen roof die kreet te verstikken, en de bewijzen van die kracht te onderdrukken.’ (Romagnosi, La scienza delle costituzioni, Parte prima, Teoria speciale, Cap, III, § 22). Het is voorzeker een wet van universeele strekking die aan de natiën een eigen ‘physische constitutie’ toekent, overeenkomstig met hun ‘moreele constitutie’, en alleen het samengaan van dergelijke elementen (‘gezamenlijk bezit van het heele | |
[pagina 375]
| |
nationale grondgebied omgeven en afgebakend door zijn natuurlijke grenzen’, en ‘een gematigde regeering die het heele volk bestuurt’) kan die nationaal-staatkundige constitutie voortbrengen die Romagnosi ook wel ‘etnicarchie’ noemt, en waarvan ten slotte het algemeen evenwicht tusschen de volken afhangt. ‘Het uiterste punt waartoe de natuur de volken schijnt te roepen’ (verklaart dezelfde wijsgeer), ‘is de afmetingen van de staten overeen te brengen met de gebiedsafmetingen die zij zichtbaar op het aardoppervlak heeft geteekend, en die nog scherper uitkomen door een gemeenschappelijke taal, zielenverwantschap en onderlinge blijvende genegenheid. Er is een zedelijke en politische verwantschap, zooals er materieele en chemische verwantschap is. De natuur streeft er steeds naar het gelijksoortige bijeen te brengen en het ongelijksoortige te scheiden.’ (Romagnosi, Instituzioni di civile filosofia ossia di giurisprudenza teoretica, Parte I, L. VI, C. II, ed. De Giorgi, § 2177.) Door een langzame, dwingende, steeds toenemende kracht, worden de volken er dus toe gedreven hun ‘natuurlijke gedaante’ aan te nemen. In overeenstemming hiermee moet Italië weer tot een geheel worden, binnen zijn natuurlijke grenzen tot eenheid worden gebracht: het moet staatkundig één worden, zooals het moreel en physiek een is. ‘Geographische omstandigheden, overlevering, taal, literatuur, redenen van staatkundige macht en landsverdediging, wenschen van de bevolking, democratische neigingen die de Italianen aangeboren zijn, voorgevoel van een vooruitgang waartoe alle krachten van het land noodig zijn, bewustzijn van zelfstandig optreden in Europa en groote dingen die Italië ten bate der menschheid te volbrengen heeft, alles vereenigt zich tot dit doel. Geen hinderpaal doet zich voor die niet te overwinnen is; geen enkele tegenwerping die niet op historische of philosophische gronden te weerleggen is.’ (Mazzini, Dell' unità italiana, in Scritti editi ed ined. vol III, p. 256). Aldus schreef, strijdende voor onze eenheid, Giuseppe Mazzini, die ook met voorliefde de woorden van Napoleon aanhaalde: ‘Italië is omringd door de Alpen en de zee. | |
[pagina 376]
| |
Die natuurlijke grenzen zijn met zooveel nauwkeurigheid geteekend dat het wel een eiland lijkt... Italië heeft maar 150 mijlen grens naar het Europeesche vasteland, en die 150 mijlen zijn versterkt door den hoogsten grenswal die zich tegen de menschen kan verheffen... Afgebakend binnen zijn natuurlijke grenzen is Italië voorbeschikt een groote en machtige staat te worden... De Italianen vormen éen enkele natie: de eenheid van zeden, taal en literatuur moet te eeniger tijd al de bewoners onder een enkele regeering vereenigen... En Rome is, zonder eenigen twijfel, de hoofdstad die de Italianen voor hun vaderland zullen kiezen.’ (Mémoires de Napoléon. Vol. I. Description de l' Italie in de uitgave van 1867, Parijs, Commentaires de Napoléon Premier, p. 105-129). Deze voorspelling heeft zich al, voor zoover mogelijk was, verwezenlijkt; aan ons de taak om haar ten volle in vervulling te doen gaan, en wel met de wrekende kracht der wapenen, daar alle andere middelen vruchteloos zijn gebleken. Nog langer de verminking en verscheuring van Italië te dulden, terwijl een nieuwe orde van zaken in Europa op het punt is gesticht te worden, zou een nooit te boeten misdrijf zijn; vergiffenis schenken aan dengeen die nu nog een deel van onzen grond bezet houdt, terwijl wij hem er uit kunnen verjagen, zou geen meelij zijn, maar schandelijke laagheid en medeplichtigheid aan de misdaad. De economische waarde van de landstreken die wij trachten terug te krijgen mag daarbij geen punt van overweging uitmakenGa naar voetnoot1). Al waren ze, in plaats van vruchtbaar in graan en weelderige bosschen, zoo droog als kale rotsen, al waren het, in plaats van akkers door breede en diepe stroomen besproeid, in staat om vlijtige bewerkers rijkelijke belooning te geven, dorre zandvlakten, al ontbrak de door de zon gekoesterde kustlijn, met tal van havens en inhammen, die een onbegrensde mogelijkheid opent voor wereldverkeer en expansie, dan zou onze wil om die streken te bevrijden er niet minder vast om zijn. Want een motief | |
[pagina 377]
| |
van zedelijken aard, verheven boven alle berekening van voordeel, bindt het volk aan zijn grondgebied, en doet een vreemde overheersching gevoelen als een beleediging aan allen en aan elk in 't bizonder, ook al was de schade wellicht zeer gering. Zoo zouden we ook immers in het private leven niet dulden dat een indringer eigenmachtig een deel van ons huis, hoe klein ook, hoe onbeduidend, in beslag nam? Iedere vraag over ons grooter of kleiner belang bij 't bezit van dit of dat stuk van den vaderlandschen grond is bijgevolg overbodig, omdat zij al a priori is opgelost door een hoogere ethische reden. Niemand is het bovendien onbekend dat de streken waarom het gaat voor ons van vitaal belang zijn, ook om de eenvoudige reden dat ze feitelijk de andere, aangrenzende cisalpijnsche landen beheerschen, en bijgevolg een voorwaarde uitmaken voor de veiligheid van onzen staat. Zou dat al geen voldoende reden zijn om onzen oorlog te rechtvaardigen, volgens diezelfde Duitsche wetenschap die zich nu tegen ons uitput in ijdele beschuldigingen? Heeft Prof. Lasson, een van de leidende geesten van 't moderne Duitschland, niet geschreven dat ‘een Staat wien de bergruggen of waterwegen ontbreken waarop natuurlijkerwijs zijn verdediging moet steunen, de natuurlijke en ten volle gerechtvaardigde neiging heeft om de gebrekkige voorwaarden voor zijn bestaan te herstellen, door zich te verschaffen wat hem ontbreekt en wat noodig is voor zijn veiligheid’? En dat, daar dit in den regel niet goedschiks kan worden verkregen, ‘het dan maar met geweld moet worden veroverd, door een behendig en energiek aangrijpen van de gunstige gelegenheid’? (Lasson, Das Kulturideal und der Krieg, 2e Aufl., Berlin, 1906, p. 60). Maar wij hebben waarachtig dergelijke argumenten niet noodig; want het is ons niet te doen een nieuw recht te gronden, maar te herkrijgen wat ons toebehoort; en ‘quod proprium est alicuius, amplius eius fieri nequit’.
* * *
De zuivere rechtmatigheid van de Italiaansche nationale | |
[pagina 378]
| |
zaak, en de onmogelijkheid haar anders dan gewapenderhand te verdedigen, heiligen onzen oorlog. Maar deze krijgt nog een nieuwe en plechtiger wijding door hetgeen hij beteekent in den algemeenen worstelstrijd der volken. In dezen strijd is Italië getreden met volle bewustheid, beter wetend dan andere volken die eerder in het strijdperk verschenen, welke vreeselijke gevaren het liep en welke groote offers het bracht. Het is er ingetreden wetende dat enkele van de geduchtste oorlogvoerenden naar eigen erkentenis een wijze van krijgvoeren hebben ingevoerd die geen perken kent, noch van zedelijkheid, noch van recht, noch van beschaving, geen verdragen eerbiedigt, geen onzijdigen of niet-strijders spaart; een strijdwijze, in 't kort, die met alle normen breekt waardoor de oorlog zich van bekkesnijden en rooftochten onderscheidt. Deze oorlogvoerenden zijn juist dezelfde die al in vredestijd de vrijheid en het recht plachten achter te stellen bij de macht, door openlijk de kleinere nationaliteiten die door vroegere overweldiging binnen hun grenzen waren gekomen, te knevelen en te vervolgen. Tegen dergelijke krijgvoerenden slingerde Italië zijn uitdaging. Deze dient dus een hooger zaak nog, gehoorzaamt aan een nog dieper beweegreden dan de hereeniging van de uiteengerukte italianitas; zij streeft naar herstel van gezag voor het recht in 't algemeen, naar behoud van de hoogste menschelijke idealen en naar het afdwingen van eerbied daarvoor in een nieuwe wereldorde. Door een wijze schikking van het lot kan Italië zichzelf niet verdedigen zonder tegelijk de onaantastbaarheid van alle vaderlanden te verkondigen. ‘De vrijheid van een volk,’ schreef Giuseppe Mazzini uit naam van Italië en van de geheele menschheid, ‘kan niet zegevieren noch standhouden dan in 't geloof aan het recht van allen op die vrijheid... Ik heb mijn vaderland lief, omdat ik het Vaderland liefheb; onze vrijheid, omdat ik geloof in de Vrijheid; onze rechten, omdat ik geloof in het Recht.’ Deze bewonderenswaardige samenstemming, die ons het geheim van onze zending in de wereld ontsluiert, is nog onlangs weer gebleken. Toen, op grond van voorwendsels | |
[pagina 379]
| |
en averechts begrepen dynastieke belangen, sommige ‘geridderde handlangers van den roof’ een eind aan de Servische onafhankelijkheid wilden maken, vond Italië in zich, in de eigen voorwaarden van zijn leven, in de traditiën van zijn verleden en zijn strevingen voor de toekomst, ernstige motieven om niet aan deze onedele onderneming mee te doenGa naar voetnoot1). En toen, met onbeschaamde minachting voor een recht dat bij plechtig bezworen verdrag gewaarborgd was, België overrompeld en verscheurd werd door een van die borgen zelf, toèn was het al voor iedereen buiten twijfel dat het niet de bestemming van Italië kon zijn aan de zijde van den aanrander op te treden. Het zou overbodig zijn hier te onderzoeken door welke oorzaken het Germaansche volk, dat tot politieke eenheid is gekomen, zooals het onze, in naam en op grond van zijn nationale eenheid, en vroeger luider stemme, eerst door de hervormingsbeweging en later bij monde van zijn grootste philosophen, zooals Kant en Fichte, de onaantastbare autonomie van den mensch had verkondigd, zich langzamerhand heeft kunnen vervormen tot een machtig werktuig van bedreiging der menschenvrijheid. Het schijnt waarlijk dat dit volk, terwijl het mechanisme van zijn nijverheid hoe langer hoe volmaakter werd, het begrip verloren heeft van de ethische en rationeele grenzen van zijn macht, en bijgevolg ook die verheven opvatting, die eens op een tijd ook Germaansch was, van een samenleving in overeenstemming met het recht, tusschen vrije en gelijke Staten. De nieuwste philosophie, die van Hegel afstamt, - in wiens stelsel, onder het broos omhulsel van idealistische formules, de kiemen al ontsproten van het grofste materialisme - gaf wel verschillende sierlijke namen aan de aanmatigende zucht naar overheersching, die het nieuwe kenmerk van het Germanisme was geworden; maar ze kon het wezen er van niet veredelen, noch het aannemelijk maken voor de gemeenschap der beschaafde volken; welke juist, bij het zien- | |
[pagina 380]
| |
oplaaien van die heerschzucht, een moreele toenadering tot elkaar bespeurden, en zich als door een verbond vereenigd voelden. Volken van zeer uiteenloopend temperament en zeden, deze op handel, die op de kunsten zich toeleggend, deze zeevaarders en gene landbouwers bij uitnemendheid, deze vol vuur en opbruisend, gene methodisch en langzaam, deze verfijnd en oogenschijnlijk verslapt door eeuwen van een glorierijk verleden, gene met ongerepte krachten en nauwelijks er aan toe om de moeilijke en vruchtbare beproevingen van het moderne Europeesche leven te aanvaarden; deze in republieken levend en die in een keizerrijk; deze gering in aantal en saamgedrongen in een kleine ruimte, en gene bijna talloos, met hun landskinderen verstrooid over meerdere werelddeelen, allen sloegen in den uitersten nood de handen ineen om zelfs met hun bloed de voorwaarden voor hun vrije ontwikkeling te verdedigen. Deze voorwaarden zijn geen andere dan de voorname grondstellingen van het volkenrecht, zooals ze b.v. ten tijde van de Fransche omwenteling zijn geformuleerd: ‘Les Peuples sont respectivement indépendants et souverains, quel que soit le nombre d'individus qui les composent et l'étendue du territoire qu'ils occupent.’ ‘Un Peuple n'a pas le droit de s'immiscer dans le gouvernement des autres.’ ‘Les entreprises contre la liberté d'un Peuple sont un attentat contre tous les autres.’ ‘Les traités entre les Peuples sont sacrés et inviolables’ (Art. 2, 7, 15 en 21 van de Déclaration du droit des gens, die abbé Grégoire aan de Conventie voorstelde op 4 floréal, an III, 23 April 1795). Geen andere taal verkondigden toentertijd de edelste geesten van Duitschland, en wel als eerste onder allen Kant in zijn gedenkwaardig geschrift Zum ewigen Frieden; zoodat op het oogenblik Duitschland, door die grondstellingen met voeten te treden, niet alleen de eeuwige beginselen van recht en billijkheid beleedigt, maar ook het beste deel van zijn verleden verloochent. Het treurige bondgenootschap dat het voor dezen oorlog beschoren is bevestigt deze noodlottige verdoling; daar het zeker niet overeen te brengen is met den geest van de historie, maar veeleer | |
[pagina 381]
| |
een ongehoorde afdwaling daarvan uitmaakt, dat een jong volk, homogeen en vruchtbaar als het Germaansche, in alle kunsten en wetenschappen geoefend, ontvankelijk voor alle idealen en in staat tot vooruitgang op elk gebied, genoodzaakt is tot steun te dienen, in hun oneervolle afgeleefdheid, van twee dubbel-, neen véelslachtige rijken als het Oostenrijksch-Hongaarsche en het Turksche, die nooit een eigen ontwikkelingsaanleg bezaten, op geen enkele natuurlijke basis bouwden, maar alleen op corruptie en staatsmanshandigheid. Als wij echter nu tegenover dit volk staan, waarmee we zoo lang samenwerkten en zouden willen samenwerken op het gebied van het denken, dan is het onze schuld niet. Door ons werd van den weg niet afgeweken. Toen Duitschland nog zoekende was naar zijn nationale eenheid, schreef Giuseppe Mazzini aan een Duitscher: ‘Laat het Oostenrijksche keizerrijk over aan de veroordeeling die God en de menschen er over hebben uitgesproken... Wisch van het voorhoofd van Duitschland de smet die Oostenrijk er op heeft geworpen, door Europa de zonen van Hermann en Luther in de gedaante van strijders voor het despotisme te vertoonen; en de volken zullen u omringen met eensgezindheid en liefde... Verdedig het beginsel dat ieder land aan zijn eigen volk behoort. Laat ons onze eenheid volbrengen en grondvest de uwe... De Duitsche idee en de Italiaansche idee zullen zich over de vrije Alpen verbroederen’ (Mazzini, Italia e Germania - Lettera ad un tedesco, in de Unità Italiana, 28 Febr. 1861). Die verheven vermaning, die in de gebeurtenissen van 1866 een begin van weerklank scheen te krijgen, is nu verder dan ooit van haar verwezenlijking af: de vlek die de groote vrijheidsapostel wilde uitgewischt hebben heeft zich op het aangezicht van Duitschland verder uitgebreid, en de volken omringen het, in plaats van met liefde, met een geduchte haag van wapenen, tot verdediging van hun eigen bedreigde vrijheid. Maar juist daarin ligt een indirecte bevestiging van de diepe waarheid van die waarschuwing, die nu nog de volle waarde van zijn ideaal behoudt, en evenzeer kan dienen | |
[pagina 382]
| |
om de noodlottige dwaling van Duitschland te kenschetsen als de noodzakelijkheid van ons verweer daartegen. ‘Verkleint niet,’ schreef nog in 1861 Mazzini aan drie Duitschers die met armzalige sophismen op zijn aansporing hadden geantwoord, ‘verkleint niet het ontzaglijke vraagstuk dat nu in Europa is opgeworpen tot de vraag hoeveel slaven op een bepaald grondgebied de livrei van dien of dien meester voor die van een anderen zullen verwisselen... Zoekt toch niet, gij mannen van diep denken en vooruitgang, naar wapenen uit kanselarijen die hun oorsprong zoeken in de Middeleeuwen. Weest Teutonen, zegt ge tot uw volk. Maar welke beteekenis hecht ge aan dit woord? Van welk Deutschtum spreekt ge? Van dat wat onderdrukt in naam van 't geweld of van dat wat zegent in naam van geestesmacht? Van het Duitschland van Luther of dat van Metternich? Ook ik ken, ik vreemdeling, een Duitschland dat ik eerbiedig groet; het is dat van de Hervorming, dat tot devies had: vrij onderzoek; met zijn befaamde Boeren uit denzelfden tijd die zeiden: het rijk der hemelen moet hier op aarde zoo mogelijk zijn weerga vinden; met de roemrijke schaar van zijn wijsgeeren en critici, van Lessing tot Baur, wiens raad was: overweegt ernstig de groote feiten der menschheid, - Gedachte, Geschiedenis, Godsdienst. Maar dàt Duitschland heeft, om zijn zending in de wereld te vervullen, niet de provinciën van de Adige, niet TrentoGa naar voetnoot1) of Roveredo noodig. Het heeft alleen maar behoefte aan eenheid, aan harmonie tusschen denken en handelen, zóo dat men er niet van zal zeggen: Zie, het predikt heden wat het morgen met de daad zal weerspreken; het moet zich reinigen van de misdrijven van zijn koningshuizen, den last van onrecht afwentelen dien Oostenrijk het wil opleggen. Het heeft behoefte aan liefde en achting van de volken, niet aan achterdocht, niet aan oorlog; behoefte zijn krachten te concentreeren en er zoo goed mogelijk partij van te trekken | |
[pagina 383]
| |
op den grond waar zijn taal gesproken wordt, waar de moeders aan de wieg van de kleintjes de sagen van 't volk vertellen, niet om ze te verspreiden daar waar ze toch niet anders blijven kunnen dan als vijandelijke legioenen gecampeerd te midden van vijanden. Tot dit Duitschland heb ik gesproken. Welnu, dit Duitschland zal geen eenheid kennen voor het Habsburgsche Rijk gevallen is. En het zal de liefde van de volken niet verwerven, zijn krachten niet kunnen concentreeren, zich zijn zending niet bewust worden, zoolang het zijn eigen zonen ten strijde zendt aan de zijde van de Croaten, die U, heeren, toch ook niet zoo sympathiek schijnen, tegen de nationale vrijheid van volken die het niet hebben beleedigd, die er ook niet gevaarlijk voor kunnen worden, maar die op eigen grond heer en meester willen zijn... En ge beeldt U vergeefs in, dat ge zoo het Duitsche vaderland zult dienen. Men dient nooit het Vaderland, als men het aanspoort zich te onteeren.’ (Mazzini, Aan de HH. Rodbertus, Deberg en L. Bucher, in de Unità Italiana van 21 April 1861, en in Scritti editi ed ined., dl. XI, p. 269-271.) Deze profetische vermaning werpt een licht zoo helder als men het zelfs nu niet beter kon wenschen op de diepste oorzaken van den tegenwoordigen oorlog, die voor ons en andere volken een bevrijdingsoorlog is, en voor nog andere er een is van tragische vergelding; die, in 't kort, een oogenblik is van de wording van het recht in de wereld.
* * *
Uit een physisch oogpunt beschouwd, is ook deze oorlog, als iedere andere, een spel van krachten, een poging tot wederzijdsche overweldiging tusschen verschillende volken. Maar in zijn geheimste wezen is hij er bijna de ontkenning van, omdat hij een nieuwe orde van zaken tracht in te stellen, waarin geen enkel volk zal overweldigd worden, en de ideale waarden gelijkelijk worden erkend boven de ongelijkheden in physieke kracht. De historische logica deinst niet voor paradoxen terug: zoo strijden wij | |
[pagina 384]
| |
in 't onderhavige geval in zekeren zin ook ten bate van onze vijanden, in zooverre we er op uit zijn dien dieperen grondslag van menschelijkheid te redden die nu in hun is uitgewischt en in zijn tegendeel verkeerd. Wij trachten - zooals reeds gezegd is - niet alleen òns recht te verdedigen, maar het recht in 't algemeen; niet alleen òns vaderland, maar het beginsel der onschendbaarheid van alle vaderlanden. Dit beginsel houden wij hoog tegen de valsche opvatting, die nu overheerschend is bij de volken die tegenover ons staan, dat de macht en niet het recht de grondslagen van de Staten zijn, en dat, om haar macht en haar gebied te vergrooten, een mogendheid alles veroorloofd is. Van dit valsche beginsel waren zij die het aanvaardden of duldden zelf de slachtoffers, niet alleen omdat, op een zeker punt gekomen, het de verontwaardiging en bloedigen weerstand moest opwekken van andere volken, besloten om niet voor geweld te wijken; maar ook en allereerst, omdat een zoo anti-juridisch criterium, als basis aangenomen voor de uiterlijke werkzaamheid van een Staat, noodzakelijk moest uitloopen op een analoge miskenning van het recht in het inwendige leven van dien Staat zelf. Deze twee reeksen van gevolgen zijn onafscheidelijk, zoowel in werkelijkheid als logisch; een agressieve houding is uitteraard onvrijzinnig, en de ketenen die een natie andere volken wil opleggen drukken in de eerste plaats op haarzelf. De oorlog nu, die als eerste beweegreden de noodzaak heeft een dam op te werpen tegen vreemde aanmatiging, gaat dikwijls in zijn uitwerking verder dan die oorspronkelijke bedoeling, en dient een hooger doel: hij verwekt in den Staat zelf waartegen hij gevoerd wordt een moreele en politieke crisis, waaruit, al komen veel individuen er bij om, het volk herboren opstaat. Dit is een van de meest eigenaardige gevallen van de wet van progressieve verschuiving (of heterogenesis) van doeleinden, die Vico als een bewijs beschouwde van een Rede of ‘Voorzienigheid’ die ten grondslag ligt aan het geschiedkundig verloop. Niemand zou heden met nauwkeurigheid kunnen bepalen | |
[pagina 385]
| |
welke wijzigingen de tegenwoordige oorlog zal brengen in den toestand en het bewustzijn van de volken die er aan deelnemen: in 't bizonder door welke wisselvalligheden en wendingen van 't lot het Duitsche volk het verloren rechtsbewustzijn zal herkrijgen, en zal worden teruggebracht, of zich en zijn heerschers zal terugbrengen tot de vrijheidsidee die het toch vroeger beleed. Maar dit kunnen wij met zekerheid zeggen: dat de beginselen in naam waarvan wij strijden, de waarden die wij trachten te redden, niet van bizonderen aard en niet alleen ons particulier eigendom zijn, maar inderdaad het heele menschdom betreffen. Het zijn juist die beginselen en ethische waarden - de autonomie van de individuen en volken, de voorrang van het recht boven de macht, de trouw aan het gegeven woord - die voor de menschheid in 't algemeen het leven alleen waardig maken geleefd te worden. Als deze tragische strijd zal leiden, zooals niet twijfelachtig is, tot het beter verzekeren dan vroeger van de heerschappij, dan zal hij door de toekomstige geslachten, zoowel van overwinnende als overwonnen volken, beschouwd worden als de dageraad van een nieuw tijdperk, en dan zullen de tegenwoordige verschrikkingen het ontzettend maar noodzakelijk middel schijnen voor de hoogere ontwikkeling van de menschheid in zedelijkheid en beschaving. Deze innerlijke doeltreffendheid van onzen oorlog, die ten slotte verder gaat dan de bizondere en onmiddellijke bedoeling van de strijdvoerende partijen, vertoont zich op verschillende wijzen. Als we b.v. tegen de barbaarsche woestheid van de nieuwe beeldstormers de heerlijke gedenkteekenen van geschiedenis en kunst beschermen, die het heiligste erfstuk van ons volk zijn, bewaren wij ze inderdaad niet voor ons alleen, noch voor onze nakomelingen, waaraan het onze plicht is ze na te laten zooals wij ze van onze voorouders ontvingen; maar voor allen die in de wereld den goddelijken zin voor schoonheid hebben of zullen hebben, en dus ook voor de zachter gestemde nazaten van onze tegenstanders. Zoo verzetten wij ons niet ten eigen bate tegen het opleggen van een mechanisch schema | |
[pagina 386]
| |
van cultuur, dat, hoe zuiver technisch volmaakt, toch allen zedelijken inhoud mist, en tegen den spontanen eurythmischen geest van ons volk strijdt; niet uit ‘heilig egoïsme’ alleen komen wij in opstand tegen de pogingen om ons nationaal bestaan te verminken en te verminderen, maar omdat we ons bewust zijn dat wij Italianen, zooals wij zijn en willen zijn, een edele en eigen missie hebben in de ‘organisatie van den arbeid der Menschheid’, hetgeen de afdoende reden is voor de nationale individualiteit van alle vaderlanden. Als wij, door een ondenkbare laagheid, er in hadden toegestemd een ondergeschikte plaats in te nemen in een monsterachtige, door anderen bestuurde politieke en militaire hierarchie, en zoo afstand hadden gedaan van het vrije opbloeien en ontplooien van onzen aanleg, zouden we niet alleen onszelf en onze bestemming hebben verloochend, we zouden verraad gepleegd hebben aan de zaak der menschelijke beschaving. Want deze verwacht nog meerdere onschatbare bijdragen van het onbedorven en ongeschonden Italiaansche volksgenie. Opdat dit zoo blijve, is geen inspanning te zwaar, geen offer te moeilijk. In 't verzekerd bewustzijn van de innerlijke rechtvaardigheid van onze zaak, en van haar volkomen harmonie met die van de menschheid in 't algemeen, zien we zonder beven de vuur- en bloedproef te gemoet, en ondervinden we, tegelijk met de ontzetting en smarten, de weldadige uitwerkingen van de oorlog. Hij is het die, als een vlam die al brandende zuivert, in ons het lage egoïsme doodt, en ons een waarachtiger leven doet leven in den geest van onze natie, en bijgevolg in dien van het heele menschdom. Hij is het die ons het verborgen vermogen ontsluiert onszelf te overtreffen, door ons wezen te bevrijden van de bedriegelijke individueele aanhankelijkheden, die het in gewone dagen maar al te vaak omstrikken en benauwen. Hij is het die ons met onverwachte klaarheid toont dat de willekeur moet worden opgeofferd om plaats te maken voor de vrijheid; dat de pogingen van de enkelingen ijdel zijn, als ze niet ondergeschikt gemaakt worden aan tucht | |
[pagina 387]
| |
en ordening; dat er in de menigte een samenwerking noodig is, om door gezamelijke inspanning de zwaarste taken te volvoeren. Hij is het die in vervlogen tijden de bevrediging en politieke eenheid van de gentes tot stand bracht, door den drang van gemeenschappelijke verdediging, en ons nu weer overreedt onze bizondere begeerten te beteugelen, persoonlijke veeten op zij te schuiven, binnenlandsche twisten en tweedracht op te heffen, om de opperheerschappij van den Staat te bevestigen en het onverbreekbaar bestand van de nationale eenheid te bezegelen. Hij, die reeds zoo sterk het menschelijk vernuft wist te prikkelen en te verfijnen in de uiterste inspanning om hoe langer hoe doeltreffender middelen van verdediging en aanval te scheppen, drijft ons nòg voort tot een dergelijke inspanning, die ten slotte den vooruitgang ten goede komt, en vruchtbaar is door tallooze toepassingen in de kunsten en werken des vredes. Hij is het die het aanzijn geeft aan tal van nieuwe oogmerken en nieuwe denkbeelden, door uit de geweldige spanning der geesten, als door een experimentum crucis, verwonderlijke openbaringen te voorschijn te halen van krachten die sliepen of onbekend waren. Nooit meer dan nu blonken deze kenmerkende deugden van den oorlog uit, omdat geen oorlog dieper gevoeld was en intenser gewild dan deze van ons, geen andere zoo beantwoordde aan een zedelijken imperatief, als oorlog van rechtvaardigheid en zoowel nationale als humane verlossing. Ons geweten is in den strijd dien wij voeren rein, onze geestdrift vurig, ons geloof in de zegepraal vast. |
|