| |
| |
| |
De van Beemsters
Geschiedenis eener Familie
Door Gerard van Eckeren.
Vierde hoofdstuk.
I.
Het was op een achtermiddag in het eind van November dat Ds. van Beemster bij zijn vrouw de kamer binnen kwam. Hij wierp zijn hoed op een stoel en trad voor het venster, waar Aleid het laatste middaglicht ving op haar naaiwerk. Ze had schielijk opgezien toen de deur openging en haar oogen bleven in verwachting aan hem hangen.
‘Wel, hoe is 't?’ vraagde zij.
‘'t Is er door...’
‘Er door? Hoe meen je?’
‘De afdeeling is er. Vanmiddag op de Vergadering boven Wassink is tot de oprichting besloten. Matthijssen vertelde 't me op straat.’
Er was even een zwijgen in de kamer, die van lieverleê volschemerde. Buiten, in den tuin, deed een gure wind de kale struiken rillen.
‘Wie was president?’ vraagde zij langzaam.
‘Dr. Smit natuurlijk. Willemse de jongere is secretaris
| |
| |
en Vellecoop penningmeester. Er is al besloten tot het geven van Zondagschoolonderwijs en catechisatie...’
Weêr was er stilte in het groote, op dezen donkeren achtermiddag wat hol lijkende vertrek. Van den schoorsteenmantel telde onverstoorbaar de pendule de seconden. Toen klonk uit de werkplaats van timmerman Geelwerve links van den tuin plotseling als een felle schreeuw op, onmiddellijk overgaande in de lang-krijschende uithalen van een over knoestig hout getrokken schaaf.
Onwillekeurig, als met een huiverschokje, haalde Ds. van Beemster even de schouders op; toen zonk hij mismoedig op een stoel neêr, bedekte het gelaat met de handen.
Zij zag hem aan, strekte haar arm naar hem uit en poogde hem tot zich te trekken. ‘Nout...’ sprak zij zacht. Hij schoof zijn stoel naar haar toe en liet zijn hoofd op haar schouder zinken; liefkoozend legde zij haar arm om zijn hals.
‘Nu beginnen de moeilijkheden, Nout. Nu geldt het sterk te zijn en door niets ons te laten neêrdrukken. De Heer zal ons immers helpen als we Hem bidden...’
Hij richtte 't hoofd op en knikte; staarde in den nu bijkans geheel donkeren tuin. Zijn gelaat met het hooge voorhoofd en den blonden baard was een bleeke vlek in den schemer.
‘Ja, ik weet het wel,’ zeide hij toen als met een drogen snik. ‘Maar 't is bitter, als men meent eindelijk een kleine bres te hebben geschoten in dien muur van onverschilligheid en vooroordeel, te moeten zien dat de mijn verkeerd gesprongen is; dat het alles, alles voor niets is geweest...’
Zij zag hem weêr aan en schudde het hoofd. ‘Dat mag je niet zeggen, Nout. Er is nooit iets voor niets. God heeft alleen maar het werk van je overgenomen om het op Zijne wijze voort te zetten...’
Ongeduldig schokte hij even zijn schouders. ‘Maar je zult die Vereeniging van ongeloovigen als een Dr. Smit toch niet “Gods werk” willen noemen, Aleid,’ sprak hij
| |
| |
geërgerd. ‘Dat staat gelijk met zwart wit en wit zwart te maken...’
‘Wat draaf je weêr door,’ glimlachte ze, zachtverwijtend. ‘Dr. Smit nu even daargelaten - ik kan niet in den man zijn hart zien - weet je toch zoo goed als ik dat noch Willemse noch Vellecoop “ongeloovigen” zijn...’
‘Maar ze zijn toch verwerpers van den Christus Gods,’ sprak hij somber. ‘En: wie niet vóor mij is die is tégen mij - dat is Jezus' eigen uitspraak...’
‘Zeker, evenals die andere: dat wie niet tegen ons is, die is vóor ons... Ben je er zoo zeker van, Nout, dat als de Heiland nu op aarde wandelde een Willemse en een Vellecoop niet tot zijn jongeren zouden behooren? Bovendien, zijn ze tot nu toe niet vrij geregeld bij je in de kerk gekomen?’
‘Maar nu laten ze hun kinderen bij een modernen predikant catechiseeren!’ troefde hij snel.
‘Goed,’ antwoordde zij kalm. ‘Maar ken je zoo precies de motieven, die hen daartoe leiden? Zou het ook bijvoorbeeld kunnen zijn, dat een Evert Willemse er met schrik op ziet, dat zijn zoontje Gerrit, die flinke jongen, een fanaticus en domkop worden zal als Thijs de Moer, die Gods raadsbesluiten nog beter meent te kennen dan onze hemelsche Vader zelf? Toch is Thijs een van de leden van je orthodoxen kerkeraad. En je weet hoeveel invloed hij heeft bij de anderen. Kan je dan menschen, die zelf niet orthodox zijn opgevoed, voor een deel zelfs uit vijandige milieus komen, er een verwijt van maken, dat ze...’
Hij liet haar niet uitspreken, maar sloot haar mond met een kus.
‘M'n lief, lief zedemeesteresje, je hebt gelijk, hoor, zooals je altijd gelijk hebt; ik ben hard op weg als die farizeeër in den tempel te worden met zijn ellendig: O God, ik dank U... en de rest. Ik óók dank God, maar dan daarvoor dat Hij mij jou tot mijn geweten gegeven heeft, lieveling...’
Lachend wond zij zich los uit zijn omarming. ‘O Nout, wat een on-protestantsch idee! De een het geweten voor
| |
| |
den ander! Foei, schaam je dominee, voor zulke ketterijen! Maar laat ik nu toch nog gauw voor een kopje thee gaan zorgen; dat zal je wel goed doen na zoo'n heelen middag huisbezoek met dit gure weêr. Doe jij de luiken dicht, dan steek ik in dien tijd gezellig tante Bertha op in ons hoekje met de baronnetjes, en zorg voor het theewater...’
In den rood-warmen schijn van het koperen schemerlampje met onyxen voet en geplooid zijden kapje, zaten zij elk in een Dagobert-stoeltje. Het lampje was een huwelijkscadeau van tante Bertha en daarom door Leid ‘tante Bertha’ gedoopt. Zoo noemde ze de Dagobertstoeltjes - een geschenk der van Heemsbergens - soms ‘de baronnetjes’ en een shawltje dat vroeger aan haar zuster Françoise, de diacones, had behoord, kortweg ‘Swaas.’ - ‘Toe man, haal jij Swaas even van boven, wil je,’ was het als zij 's avonds nog gauw een soepje bij vrouw Neetman, of de sukkelige dochter van Klaas Immink brengen woû.
Nu, in hun knusse hoekje, door de luiken en overgordijnen veilig afgesloten van 't gure buiten, waar verzwakt de schaaf nog krijschen bleef, zat hij naar haar te kijken terwijl hare handen over 't theeblad gingen. En 't was of alle zorgen, alle moeilijkheden van hem afgleden; of er geen Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden meer bestond en geen ouders die hun kinderen van catechisatie namen, - of er niets was dan dit huiselijk-intieme hoekje, waar hing de sfeer van Aleid. Heur blonde, naar weêrszij gescheiden, opdoffend haar met de geestige krulletjes, haar liefzacht kindergezicht werd donzig overglansd van het door het kapje rood gefilterd lamplicht. Als zij zich even wendde naar de ouderwetsche theestoof - waarin ze, o schande, een spiritusvlammetje inplaats van een kooltje brandde, want dat was te lastig, had ze gezegd - dan scheen het of de dikke wrong met de gele kammen koperig gloeide. En met de hand om zijn baard peinsde hij terug naar den eersten middag hunner ontmoeting in het rood-omwingerd priëel van Wamerongens pastorie. - Ja,
| |
| |
God was goed geweest; geprezen zij zijn Naam. En wil nu ook háár weg voorspoedig maken. Heer... ging zijn denken over in een stil gebed, nu hij dacht aan de toekomst...
‘Kom meneer, wat zit je te droomen. Je kopje thee wordt koud.’
Lachend stelde zij zich vóór hem; haar blauwe oogen lichtten als twee sterren in de zijne. - Zij had niet meer het meisjesslanke van dien herfstmiddag; van den morgen dat zij als bruidje had naast hem gestaan. Onder het wijde, grijsblauwe kleed verscholen zich hare vormen, en haar gebaren, haar gang door de kamer waren minder levendig dan voorheen.
Hij trok haar tot zich en sloeg zijn arm om haar heen. ‘Lieveling, ben je niet moê?’
Zij schudde van neen. ‘'k Heb vanmiddag wat gerust, expres om flink te zijn als jij thuis kwam. O, je zou zien: 'k zou nu best naar Haltert kunnen loopen. Doen?’
‘Met dit gure herfstweêr; 't zou je niet meêvallen!’
‘O, als je er maar goed op gekleed bent. 'k Vind het verrukkelijk in den schemer zoo de boomen te zien afstaan tegen de lucht. Je ziet van allerlei in die donkere schimmen. Heb jij dat ook? En ze ruischen zoo griezelig 's avonds, heel anders dan overdag. 'k Hoor er allerlei stemmen in, net als Leendert van den Hoogenkamp in Wamerongen. Maar die heeft zijn verkeering met Mietje Keers er om afgemaakt, want Mietje hoorde van die stemmen niets. Die vond 'n boom maar 'n boom. Heeft papa je dat verhaal nooit verteld?’
Hij schudde lachend het hoofd, trok haar hand naar zich toe, als een verliefde schooljongen kussende de kleine vingers, die hij een voor een liet slippen.
‘'t Was heel leelijk van Leendert, en ik heb het hem ook goed gezegd en hem nooit meer willen groeten. Was ik nu maar Mietje Keers geweest, hè? Want ik hoor wèl stemmen...’
Hij was opgesprongen en legde teêr zijn arm om haar schouder, haar zachtjes tegen zich aandrukkende.
| |
| |
‘Ik ben heel blij dat je niet Mietje Keers, maar mijn klein lief vrouwtje bent,’ trilde innig zijn stem, ‘al ben je dan ook een heidinnetje met je mystieke natuur-vereering. Wel foei!’
‘Dat komt omdat jij zoo nuchter bent,’ plaagde zij, hem zijn tweede kopje thee inschenkend. ‘'k Had je nooit moeten nemen...’
Warm-rood lag het licht op haar bezige handen.
| |
II.
Aleid had in de eerste maanden van haar huwelijk zooveel mogelijk het gemeentewerk met haar man gedeeld. Door opvoeding zoowel als natuurlijke neigingen een echt ‘pastorskind’, had zij het evenals haar zusters nooit anders dan als een vanzelfheid beschouwd, of zij zou, mocht voor haar de tijd tot een huwelijk zijn gekomen, met een dominee trouwen, zooals ook vroeger haar moeder haar vader naar diens pastorie was gevolgd. Hare hand te schenken aan een dokter of een advocaat zou haar iets bijna ondenkbaars geschenen hebben, als een soort van verraad aan de heilige traditie van haar geslacht. Na haar huwelijk had zij de lijn slechts voortgezet waarlangs in haar jongemeisjesjaren haar leventje te Wamerongen was gegleden; - had ze daar een zondagschoolklasse geleid, in Heveldingen nam ze er terstond een over van de onderwijzersvrouw, die, ziekelijk, zich er graag van liet ontlasten; - was ze thuis met Greet vaak de gemeenteleden van haar vader gaan bezoeken, in den barren wintertijd met haar wat lompe maar sterke schoenen baggerend door de mul-slijkige wegen naar 't een of ander buurtschap waar een zieke lag - zij noch Greet schaamden zich daarbij ooit voor de pannetjes of dekschalen die zij onder haar breed-vleugelige, afgedragen capes geheimzinnig verborgen hielden - het sprak van zelf dat ze in de gemeente van haar man niet anders handelde.
En wat een werk had ze verder te doen gevonden! Zette Nout een jongemannen-vereeniging op, om de boeren- | |
| |
arbeiders en werklui 's Zaterdagsavonds uit de kroegen te houden - zij was al spoedig naar Berkesteyn op stap gegaan om met de freule over een meisjes-naaivereeniging te spreken. Waren er 's winters niet vele armen die aan kleêren moesten geholpen?
Zoo was het najaar verloopen en stond Kerstmis voor de deur eer zij het wist. In de kerk hadden ze een reuzeboom geplant, en de honderden lichtjes hadden, aan den avond van den tweeden feestdag, weêrschitterd in de blinkende oogjes der kleinen. Onder den boom lagen boekjes uitgestald en kalenders met bont-glimmend schild, die de kinderen straks, mèt een sinaasappel van de takken, in hun gretig-knijpende vingertjes naar huis zouden meêdragen; toch was Aleids oog het streelendst gegaan over de kostlijke stapels hemden en broeken, die ze met de freule en de meestersvrouw en alle de kransmeisjes voor de behoeftige gezinnen der gemeente had genaaid.
Op den avond van het feest bleef zij stil in haar bank. Zij had zich wat te veel vermoeid die voorafgaande dagen, en Nout drong er steeds weêr op aan dat zij rusten zou. In het ruim voor den preekstoel om den kleurigen boom zaten op stoelen de kinderen, met lijfjes vol hunkrende ongedurigheid: de meisjes in haar witte of bonte schorten, al naar de min of meerdere welvaart van het gezin, de jongens in de wat ouwelijk makende donkere pakjes, miniatuur-boertjes al: kleine Thijssen en Hannessen, Japikken en Henten, die straks hun vaders naar het veld zouden volgen, de vaders die bij vroegere Kerstboomen onder vroegere predikanten hier óók wel zouden gezeten hebben in dit oude kerkje...
Aleid zat stil, de handen gevouwen, en zij liet de poëzie van dit alles op zich inwerken; de lichtende boom en de blijde kindergezichtjes, de boertjes en boerinnetjes die, aan 't oog van de chocolâ-inschenkende helpstertjes ontsnapt, verrukte slippertjes maakten om den betooverden boom. En dan ook even de weemoed van dat bedenken: die kindertjes straks groot, straks moeders en vaders, die sloven zouden en snauwen... de weemoed om het leven
| |
| |
dat nu eenmaal zoo was omdat er de zònde was, als een donkere schaduw over al wat mooi was en goed....
Maar stil nu, stil.... Hoor, daar zongen de kinderen het lied uit den Kerstnacht, den engelenzang: Eere zij God in den Hooge! en dan, na wat droomerig tusschenspel van Marie Geervliet, die voor 't harmonium zat van hun huiskamer, dat andere, teêr-zachte en als geheimzinnig door de kerk verfluisterende:
Stille Nacht, Heilige Nacht...
Het scheen Aleid, of de Kerstboomlichtjes hun naar alle kanten uitschitterende stralen plotseling introkken, en alsof ze nu als heel bescheiden gouden sterretjes te pinkelen stonden aan een hoog-donkeren hemel. De kerk verschemerde, en Aleid onderging, één oogenblik, zoo sterk als zij 't alleen in haar allervroegste kindsheid nog eens had ervaren, de stille huivering van het Wonder, dat als een goddelijk Mysterie kwam in den Nacht...
Toen zij, na afloop van 't feest, aan den arm van Nout, die moê was van zijn drie preeken en 't vertellen van het lange Kerstverhaal bij den boom, over de korsterig bevroren sneeuw - de ouderwetsche Kerstsneeuw - naar hun pastorie terugstapten, zeide zij: ‘Nout, 'k weet nu, hoe wij ons kindje noemen zullen...’
Vaster drukte hij haar tegen zich aan, boog zijn hoofd toen even voorover, zoodat zijn blonde baard zich dubbel vouwde op zijn zwarte jas. Aleide had opgemerkt, hoe hij dat dikwijls deed, den laatsten tijd, wanneer zij over 't kindje sprak, als overstelpte hem dan plots een stroom van gewaarwordingen. Nu zag hij haar aan met zijn ernstige oogen:
‘Wel liefste, hoe dan?...’
‘Johannes...’
En in zijn zwijgen voelde zij, hoe hij begreep... Hoe ook hij het kindje zou ontvangen als een ‘Godsgeschenk’.
| |
| |
| |
III.
De 10e Maart van 't daarop volgend jaar, het jaar '92, was een wonderlijke dag geweest, een datum waarover door de Heveldingers nog lange jaren werd gesproken als van den meest zomerschen Maartdag sinds menschenheugenis gekend. Wonderlijk, bovenal, was de dag geweest voor Ds. van Beemster. 's Morgens al vroeg wakker geworden, had hij door het openstaand raam iets als lentegeur geroken die de kamer binnen drong. Hij had bedacht dat het Zondag was en naar gewoonte dadelijk den tekst gepreveld waarover hij dien morgen preeken zou. Achter in zijn hoofd leefde iets onaangenaams, als een kwellende gedachte, die hij in vorige dagen zoo ver en veilig mogelijk had teruggeduwd, in zijn onwil zich er meê bezig te houden. Nu, dezen morgen, wist hij ook niet dadelijk wàt het was, voelde hij het alleen als iets dat achter in zijn hoofd lag en dat, zoodra hij zijn aandacht slechts even concentreeren zou, naar voren zou springen in zijn bewustzijn.
Maar hij deed het niet; met zijn handen onder 't hoofd bleef hij liggen denken aan zijn tekst, terwijl Aleide, naast hem, rustig ademde. Van uit het open raam zweefde weêr die geur aan, als van lente, van uitbottend groen, het zweemde als met vleugjes blijheid zijn hoofd binnen, als een lichte wijn die vroolijk maakte. Hoe vreemd... het voorjaar in Maart! dacht hij; het moest iets anders wezen. En hoe vreemd, deze lichte, zonnige gedachten bij den ernst, de doodsschaduw die over zijn tekst waarde...
Toen had hij al 't gevoel, dat deze 10e Maart een wonderlijke dag zou zijn.
Aleid was wakker geworden, en ook zij had terstond het voorjaar geroken. Vlug opgestaan was ze gaan gluren om een hoekje van 't gordijn. Op den rauwen steenmuur, waartegen het klimop nog maar altijd niet recht groeien wilde, glansde de zon, een echt goud-poeierig voorjaarszonnetje, dat ook de kippen op de boerderij naastaan naar 't hoofd scheen gestegen; met plezierige kreungeluidjes woelden zij hun snebben in het zand.
| |
| |
‘O Nout, de zomer!’ juichte Aleid. En zachter, van 't venster zich weêr afwendend: ‘Verbeeld je, dat 't kindje vandaag eens zijn intreê deed: een lentekindje...’
Zij hadden zich aangekleed en nog even over 't kindje gesproken, dat welhaast komen zou. Samen waren zij neêrgeknield zooals zij altijd 's Zondags deden, en hadden een wijding gevraagd over dezen rustdag, kracht en sterkte voor hem, die aan de gemeente zou brengen de woorden des Levens, een zegen ook voor de harten in welke die woorden zouden neêrdalen als 't zaad in den akker. Mocht dan niets in de distelen vallen, doch alles goede aarde vinden en vrucht dragen honderd- en duizendvoud...
Aan de ontbijttafel, beneden in het volle licht, had zij hem een oogenblik wat bleek geschenen, hare trekken wat vermoeid, en bezorgd had hij haar geraden thuis te blijven, niet meê te gaan naar de kerk. Liet hij haar gezellig in een der baronnetjes installeeren met de preeken van Gunning of Beets...
Maar een oogenblik later had ze weêr jong en blij-op gelachen en van thuisblijven was niet meer gerept.
Dien morgen, op den preekstoel, had hij zich door zijn gemeente wonderlijk gedragen gevoeld. Het scheen hem, of Ankemeu, die doof was en daarom heel vooraan zat, vóór de bank van ouderlingen en diakenen, nog eens zoo smachtend naar hem opzag als anders; in het ruim bewoog geen hoofd; er schenen geen flaconnetjes of lodderijndoosjes door te geven en er viel er niet een enkel op den grond. Uit de banken boven, opzij van het orgel, waar gewoonlijk het jonge goed bijeen kroop, schuw voor kostersoogen, klonk geen gestommel; toch was 't er niet leêg, want al zag hij van de jongens zelf niet veel door de hooge beschotten, aan den witgekalkten muur hingen hun petten, netjes in een rij, als een met een pen op blank papier gespatte reeks inktmoppen. En in de diepe, wat sombere bank van het kasteel, onder de kleurige wapenschilden van 't geslacht van Heemsbergen, zat,
| |
| |
tusschen haar langbaardigen vader en een logéetje, de freule met roerloos naar hem toegewend gelaat.
‘Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij...’
Was het leven niet moeilijk voor de meesten die daar zaten; was 't niet haast dagelijks dat de doodsklok hier of in de naburige dorpen zijn triest gelui deed klinken over de verre velden... En was daar voor den boer niet dagelijks opnieuw de zware strijd met den stuggen bodem, die hem krom en oud maakte vóór den tijd... Was daar niet het schrikbeeld der ongunstige seizoenen, dat als een donker spooksel schaduwde over de rieten daken in den nacht, waaronder de vermoeide lijven zich wentelden in een korten, onrustigen slaap, terwijl de wreede regens de ruiten striemden en in de wit-wazige boomgaarden de teêr-geurende bloesems van de takken werden gescheurd?...
Waren er de stil-knagende droefheden niet, ook bij lachende gezichten, bij kermispret en oogstjool - om dochters die in stad niet meer van zich hooren lieten; om zoons die den moeizamen arbeid van hun oude vaders weêr afbraken door hun slingeren van kroeg naar kroeg?... En kenden ook de kinderen het leed al niet? Wie durft het zeggen die de kleinen kent en wel eens op het wild en onbedaarlijk schreien achtte, hem tegenkomend uit een stille haag?...
Ds. van Beemster sprak dit alles niet uit, dien morgen in het zonnig kerkje, dien wonderlijken 10en Maart, waarop het was of, na een langen winter, de lente voor 't eerst de open vensters binnen wemelde; - hij sprak zeer in 't algemeen over de doodsschaduwen warend in het dal van dit aardsche menschbestaan, dit ‘dal der tranen’, die wij hebben als een teerkost op den weg, ‘als een spijze dag en nacht’ gelijk de psalmist zegt.
Doch juist omdat Ds. van Beemster zoo sprak in 't algemeen, maar bij ieder woord dacht aan de moeiten en zorgen der gemeente van Heveldingen; omdat ieder woord dat hij sprak vooraf was gedompeld in de zielsbekommernis om hen, de hem toevertrouwde kudde - dáárom
| |
| |
luisterde de gemeente van Heveldingen dien morgen zoo goed; daarom bleven naast het orgel de petjes zoo stilkens en als zelf meêluistrend hangen; daarom was het dat er de schaduwen door de kerk waarden, al scheen buiten de lente gekomen.
Maar ook hier was de lente; ook hier, in het kerkje, de grazige weiden en de stille wateren tot verkwikking van de zielen die vermoeid en belast waren. Want ‘al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods... Zijn stok en Zijn staf die vertroosten mij.’ Bij den goeden Herder is rust; aan zijn borst plaats voor allen. Komt dan, o komt, met uw nooden en zorgen tot Hem, die de weg, de waarheid en het leven is...
| |
IV.
Dien middag, na de koffie, deden zij een wandeling. Aleid was heerlijk gauw klaar geweest, nu zij de laatste weken geen Zondagschool meer hield, haar klas aan Marie Geervliet had moeten overgeven. Langzaam liepen zij de dorpsstraat af, nog in hun winterkleêren, die hun dadelijk te warm werden. Aleid had nog even over zijn preek gesproken, over punten die haar bizonder getroffen hadden; ook critiek had ze gegeven, met de onbevangenheid die hem lief was, al gaf ze zijn ijdelheid wel soms een prikje. ‘Je moet niet boos worden als ik het zeg, maar weet je...’ en dan kwamen haar bedenkingen. Dezen Zondag had ze niet veel; ze was onder den indruk geweest, als de anderen, en nú was ze vol van de lente; sprak zelfs, toen ze 't dorp ten einde waren, plagend van vooruit te hollen de wijdheid en zonnige blauwheid tegen. Maar hij zag wel, dat ze nú al moê was, sterker leunde op zijn arm, en aan den stillen landweg, tegenover het oude kasteel der familie van Heemsbergen, voor eenige jaren door meneer Charles verlaten voor het moderner Berkesteyn, zett'en zij zich neêr in 't gras. Aan den overkant van de sloot, achter 't zwarte takkengewar van wat loos en verwaarloosd geboomt, stond de grijze steenklomp eenzaam af tegen de
| |
| |
blauwe lucht. De jonge zon gleed tastend langs de grauwe schonken der zijvleugels met hun zwart-trieste raam-ellipsen, waarvan hier en daar de ruiten stuk waren; brak zich in duizenden spiraaltjes op het leien dak van den vervallen klokketoren.
‘De gracht is droog’, vertelde hij. ‘Ik ben er verleden eens omheen geloopen; alleen met hevige regens komt er nog wat water in...’
‘Ik begrijp niet dat de van Heemsbergens liever op Berkesteyn wonen dan hier. Het lijkt me iets heerlijks in zoo'n oud kasteel...’
Zij steunde haar vermoeide lichaam tegen een knotwilg, die gammel op zijn oude beenen voorover helde naar den slootkant. Droomerig staarde zij naar het grijze gebouw en volgde 't geklapwiek van een paar duiven, als witte vlekjes tegen 't grauw. Er was daar boven in den toren een til; de freule had haar eens verteld hoe de duiven dagelijks door den tuinknecht van Berkesteyn verzorgd werden.
‘Dweepstertje!...’ plaagde hij, als antwoord op haar laatste woorden. - Zij zag hem aan, met een snellen ophef van het hoofd, als onder den dwang van een schielijke gedachte. ‘Weet je nog dat meneer er laatst over sprak, hoe hij zoo graag bewoners voor 't kasteel zou hebben? Als wij meneer eens vroegen of wij... in één vleugel bijvoorbeeld... Jij toch ook houdt niet van de pastorie...’
‘Maar kindlief...’
‘Ach nee, 't is natuurlijk dwaasheid. Maar zou 't niet éénig zijn? En als 't kindje er dan is...’
Haar stem verinnigde droomend en haar blik gleed tusschen 't zwarte takgewar tot aan het grasplein waarover de zon in gulden lichtspelinkjes dartelde.
‘Dan noemden we hem Deodaat, net als die held in de Roos van Dekama, herinner je je wel, en maakte ik een zwart fluweelen pakje voor hem met een kanten kraag, als 'n klein riddertje...’
‘En als 't een meisje is?’ lachte hij.
‘O, dan maak ik er 'n edelvrouw van in een groenzijden keurs en met een langen sluier...’
| |
| |
‘En dan gaan we met haar op de valkenjacht!’
‘O, o, wat spreken we een ijdele woorden,’ schudde zij 't hoofd. ‘Neen, als ik een dochtertje kreeg, dan woû ik dat zij het karakter had van Madzy, al was ze dan ook maar een arme domineesdochter en geen Roos van Dekama...’
Zij zwegen. Zij verzette zich een weinig tegen den boomstam en sloot de oogen, als vermoeid. Hij, in het gras liggend en knappende een takje in kleine stukjes, sloeg haar gade. Onder 't doffe grijs van 't rond kastoren hoedje met de zilvergrijze sjerp kwam haar blonde haar te glanzender uit; als een gouden spiraaltje hing een krulletje trillend af langs haar blanken slaap, waar fijn-blauwe aârtjes krinkelden. Haar gezicht zag bleek; als witte bloembladen lagen de oogschelpen over de oogen geloken; door de half-open lippen zuchtte zij nauw hoorbaar heur adem uit. Hoog-wijd was boven hen de lucht, van een blauw dat verijlde in verte. Wat witte wolkjes dreven er als luchte schuimvlokken. Ginds, bij 't kasteel, klonk het zoet-lenig zwiepen van duivenwieken; over 't klaar-doorzichtig slootjesoppervlak aan zijn voeten schoten vliegjes: de teêrbronzen huid van het water, licht gekwetst, telkens rilde... Om hem heen waarde de muf-dorre geur van verlegen blad en rinsche aarde, vermengeld met den reuk van nieuwe levenssappen, die de vroege lentewarmte losstoofde uit het gras en de boomtakken. Maar heel fijn en heel ijl dat alles; als een essence.
De middag verging; het werd hem wonderlijk te moede; allerlei gedachten gingen door zijn hoofd. Weêr zag hij zich als jongen met zijn broêrs in de Kennemer duinen; dan zat hij eensklaps met Aleid in 't tuinprieel te Wamerongen, en op haar schoot had zij het kind, hun Godsgeschenk. Eens was 't ook geweest, of iemand tot hem overboog en met nadrukkelijke stem een gedeelte van zijn tekstwoord van dien morgen herhaald had. ‘Al ging ik in een dal der schaduwen des doods...’
Hij was opgeschrikt van die stem zoo vlak boven hem; maar nu hij opzag was daar niets dan het blauw-ver luchte- | |
| |
diep en achter hem de uitgestrektheid der nog wintersche velden.
Toch was 't hem nu, of er een kille luchtstroom voer door de zoele atmosfeer; ook Aleide voelde het, want zij sloeg de oogen op.
‘Het wordt koud,’ zeide zij. ‘Men zou ook haast vergeten dat het nog geen lente is...’
Hij sprong overeind en reikte haar de hand. Langzaam liepen zij den weg terug naar 't dorp.
| |
V.
In de vestibule had zij zich tegen den muur geleund; haar oogen sloten zich en haar mond verwrong zich van pijn.
‘Ik geloof dat het beter is... dat ik naar bed ga...’ sprak zij zacht kreunend. Leenend op zijn arm ging zij de trap op.
‘Kindje.. zou de wandeling je hebben kwaad gedaan?...’
Zij schudde het hoofd. ‘Ik geloof het niet; 't was zoo heerlijk. Maar nu... ineens... O Nout, we moeten Dr. Smit en vrouw Kwist waarschuwen...’
Hij knikte. ‘Maak je over niets bezorgd, lieveling. Ik zal voor alles zorgen.’
Hij hielp haar ontkleeden, doch zij voelde zich nu weêr heel wel.
‘Loos alarm,’ lachte zij.
Toch dwong hij haar te gaan liggen; ze moest trachten te slapen... drong hij zacht. Toen zij niets meer noodig had liep hij naar den dokter, dan naar vrouw Kwist, die bakeren zou. Hij had liever een verpleegster gehad, maar Aleid had gevonden dat dit niet ging: men zou 't in de gemeente kwalijk genomen hebben en zij had er vrouw Kwist al eens over gesproken.
Moeder Kwist was een forsche vrouw met breede heupen en een wat mannelijk gelaat, stug van trekken, met een naar voren springende onderkaak, waarover een
| |
| |
breed lidteeken liep, als was de leerige huid daar gebarsten. En in vreemd contrast alleen waren de oogen, zachtvrouwelijk blauwend onder de grauw-borstelige wenkbrauwen. 't Waren oogen uit een kindergezicht, en als men vrouw Kwist voor de eerste maal zag, drong zich licht de gedachte op aan een griezelige operatie, die tot zulk een combinatie moest zijn noodig geweest. Over haar boezem droeg zij gekruist den rooden borstdoek van alle boerenvrouwen uit deze streek. Ze was vroeger boerin geweest, doch haar man had door misgewas en drank den Vliehof moeten verkoopen, en sedert zijn dood woonde ze met haar dochter Bet in 't scheefgezakte huisje aan 't eind van 't Pepersteegje. Ze hield er een winkeltje in kruideniers- en ellewaren, dat haar dochter waarnam de lange dagen dat zij uit bakeren ging bij de boeren uit den omtrek. Haar vroomheid was onvervalscht wasch-echt gebleken onder alle ellende. Van oorsprong behoorend tot het kringetje der Ledeboerianen - haar vader had nog preek gelezen in de schuur van den olden Wittert van 't Heugen Arf - ging zij in de laatste jaren geregeld bij den Hervormden dominee ter kerk, en was haar dochter zelfs door Ds. van Beemsters voorganger in de ‘volkskerk’ aangenomen.
‘Zoo, zoo deumnie, is 't zoo wied. Joa, doar muuten we alle deurhên, wie frommessen; da's de vluuk van Adam ien 't paradies deumnie.’
In 't donker winkeltje, waar een ranzige lucht hing van goedkoope margarine en petroleum, stond zij tegenover hem, de handen in de zij, de reusachtige duimen naar voren. Bij haar woorden knikte zij haar groote hoofd onder de wit-geplooide kap, en nu zij hem bleef aanzien, als gereed om een theologisch gesprek te beginnen, zakte haar machtige, gekorven onderkaak naar voren als een gulzig toegestoken breed-lippige centennap.
‘Kun je dadelijk meêgaan, vrouw Kwist? Je begrijpt, 't zou voor mijn vrouw een heele rust zijn...’
Hij kuchte van zenuwachtigheid en streek met zijn lange vingers zonder ophouden door zijn blonden baard.
| |
| |
De vrouw liet haar blik van 't hoofd tot de voeten langs hem neêrglijden, zooals hij daar stond, het slanke heertje in zijn zwarte jas met zijn slap ronde hoedje en van onrust knikkelende knieën. - Och, och wat 'n bloedje nog, dien deumnie. Zoo op stoel kon 't wat lijken, doch hier bij haar. Maar wacht maar mien jungske, moeder Kwist gaat met je meê hoor! we zullen er met de hulp van den driemaal Geprezene dat oarig blond pupke van oe wel deurhalen...
Toen hij een oogenblik later de pastoriedeur openstiet en met de vrouw de vestibule intrad, kwam Dr. Smit juist de trap af.
‘'t Is alles normaal, dominee, heel normaal. Ik verwacht het niet eerder dan morgen ochtend, maar kom later op den avond toch even terug. Mevrouw zal nu trachten wat te slapen. Je weet wat er te doen is, baker; voorloopig nog niet veel; toch zou ik maar blijven en mij niet te laat roepen, hoor. Ja, wat ik zeggen woû dominee: ik ben de eerste uren bij Wassink, boven 't Zwaantje - u weet... we hebben daar een bijeenkomst; dat treft nu juist gek. Enfin, ik ben te vinden; da's 't voornaamste, nietwaar; en zooals ik zei: zoo gauw verwacht ik 't niet. Dank u, dank u dominee, ik kom er wel uit...’
Het kort-dikke heertje met het grijzend puntbaardje dribbelde de stoep af schuins de straat over naar de Markt, waar 't café Wassink gelegen was. De trap opgaande dacht Ds. van Beemster na over wat de dokter gezegd had. Daar was 't: wat hij vanmorgen vroeg bij 't wakker worden als iets hinderlijks had voelen leven achter in zijn hoofd: vanavond de eerste godsdienstoefening der Vrijzinnige Hervormden in Heveldingen... En Dr. Smit, hij was immers voorzitter der nieuwe vereeniging; hij moest er natuurlijk bij zijn, dat spràk...
In de slaapkamer, waar het licht getemperd was door de toegeschoven gordijnen, lag Aleide met gesloten oogen. Zij glimlachte toen hij zich over haar heenboog.
‘Lieveling, hoe gaat het?’
‘Goed... Is de baker er?’
| |
| |
‘Ze is beneden. Heb je veel pijn?’
‘Neen, 'k voel me alleen maar wat moê; zou graag slapen willen...’
Hij ging naar het raam en plooide de gordijnen nog wat beter toe; keerde toen naar 't bed terug.
‘Zal ik bij je blijven zitten?’
‘Nee... straks... als 'k weêr pijn mocht krijgen... wil je me dan een hand geven? Nu woû ik graag slapen...’
Teêr drukte hij een kus op 't wat bleeke voorhoofd; toen wilde hij vertrekken; maar zij riep hem terug.
‘Nout! toe, hoor eens.’
Hij keerde zich om en zij greep zijn hand.
‘Weet je, ik vind het zoo heerlijk... die tekst van vanmorgen. ‘Al ging ik in een dal der schaduwen des doods... des doods, Nout...’
‘Kindje!...’ weerde hij af. Dan: ‘Wij zijn in Gods hand, is het niet?’
‘Uw stok en Uw staf die vertroosten mij...’ voltooide zij, als antwoord, den tekst. ‘Daarom kan ik kalm zijn, Nout; rustig afwachten...’
Nog eens kuste hij haar en vertrok toen naar beneden. In de keuken hoorde hij vrouw Kwist met een waterketel rammelen. Verder scheen het huis hem uitgestorven. In de gang bleef hij even staan; een onrust woelde in zijn borst. Nog wijlden zijn gedachten boven, bij Aleid; àls 't toch eens mis ging... je hoorde toch wel van vrouwen...
Maar dadelijk bestrafte hij zich om zijn angst. Hij dacht aan Jezus' woord tot zijn discipelen in den storm: ‘Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen!’
Zonder zelf recht te weten wat hij wilde, had hij de deur der voorkamer geopend en was binnen gegaan in 't schemerig vertrek. Hij trad op 't venster toe en zag naar buiten. 't Werd al donker. Langs het trottoir de gewone Zondagsdrukte van slenterende koppels jongens en meisjes, den geheelen avond slifferend heen en terug van 't Molenhek tot aan de herberg van Wassink op de markt: ‘Het Zwaantje’, waar vaak op Zondagavonden muziek was van het Heveldingsch fanfarecorps. Muziek was er ditmaal ge- | |
| |
lukkig wel niet, nu Wassink zijn bovenlokaal had verhuurd aan de nieuwe vereeniging, waar zijn, Arnouts, moderne collega uit Lagerijnen-cum-annexis thans den eersten predikdienst vervulde... Toch scheen de drukte op straat wel die van een muziekavond, ja, leek ze nog grooter. Het scheen Ds. van Beemster, of er iets van onrust woelde onder de menschen die voorbij gingen; de stemmen der boerenjongens klonken ruwer en de deerns lachten scheller op; soms drongen de paren elkaâr ruzieïg van het trottoir.
Is 't mijn eigen onrust die mij dit alles anders doet lijken dan andere Zondagen, of is 't werkelijkheid, dacht hij, en het verwonderde hem nu ook dat dezen eersten voorjaarschen avond de menschen niet rustig op hun banken zaten voor de huizen en hun pijpjes rookten. Voor zoover hij de bochtende straat kon afzien waren de meeste banken leêg; alleen Smink de schoenmaker zat er en betoogde druk tegen een kring van om hem heen staande buren.
Toen klonk in den schemer een rauwe vloek. En hij zag de menschen kijken naar een troepje mannen met hooge petten en bruine boezeroenen, dat, handen in de zakken, voorbij sjokte. Ds. van Beemster begreep. 't Waren polderwerkers, sinds enkele dagen bezig aan den Haltertschen dijk; ze huisden in keten halfweg Haltert-Heveldingen en waren nu, met den Zondag, blijkbaar afgekomen op de smeuige loklichten van Heveldingens herbergen. En Heveldingens jeugd was blijkbaar uitgegaan op relletjes, terwijl de ouderen zich binnen hun deuren hielden.
Zuchtend keerde Ds. van Beemster zich van het venster af, doorschreed de nu bijna geheel donkere kamer tot aan de deur. Hij voelde zich bekommerd om vele dingen. Hoe vreemd, hoe ijzingwekkend-raadselig was toch het leven. Dienzelfden middag nog hadden zij buiten gezeten onder de hoogblauwe lucht in de wordende lente. Hoe mooi en glanzend had hun alles geschenen; hoe had hij gevoeld de waarheid van het bijbelwoord: ‘En God sprak: daar zij licht, en daar was licht. En Hij zag dat het goed was.’ -
| |
| |
Nu, nu scheen hem het leven plotseling weêr zoo wonderlijk-ver, vol donkere mysteries en tragisch conflict.
Het geheim van de Zonde.
Onder 't glanzend oppervlak wroette bederf, als een kanker knagend aan wat schoon leek.
Ook in zijn gemeente.
Wat had hij nog weinig bereikt.
De jongens en meisjes die daar nu op straat gingen, tuk op een relletje, hadden bij hem en zijn voorgangers op catechisatie gezeten, had hij voorgehouden Paulus' vermaning: te bedenken datgene wat lieflijk is en wel luidt. - O, ze waren niet slecht die knapen en deerns, niet onoprecht geweest zelfs in de belijdenis van hun geloof. Slechte menschen waren er betrekkelijk zoo weinig, en zij die nu boven Wassink vergaderden, of vanmorgen bij hem in de kerk gezeten hadden, waren misschien niet zooveel braver als die vloekende polderkerels straks op straat. Maar was dat niet juist het vreeslijke: niet de rauwe ruwheid van wie niet beter wisten, maar de gemeenzaamheid met het heilige niet minder dan met het gemeene - van de breede schare der braaf-levenden; zou dáárover niet bovenal Gods oordeel gaan?...
Hij zat nu op zijn studeerkamer - de hand onder 't hoofd. Even had hij bij de deur der slaapkamer Aleids naam genoemd, en vrouw Kwist had de deur op een kiertje geopend en gefluisterd dat zij rustig sliep. Nu zat hij onder 't stille lamplicht en kon van die gedachte niet loskomen. Het scheen of hierin de vloek lag over de wereld, de smetstof die alles doordrong. Oók in zijn eigen leven. Ook hij leefde niet heilig - ook zijn leven lag onder den vloek dier gemeenzaamheid. Slechts één was er die heilig was gebleven, ongerept was gegaan door een zondige wereld: Hij, Jezus Christus, de Volmaakte. En Hem trok men neêr, o, niet alleen door 't oprichten van vereenigingen waar zijn Godheid geloochend werd, niet bovenal zelfs daar. Maar door hen die zich naar Hem Christenen te noemen waagden, door hem, dominee Arnout van
| |
| |
Beemster. En opeens, als nooit te voren, en in volle naaktheid, begreep, belééfde hij de waarheid der regels:
Ik sloeg Hem al die wonden,
Voor mij moet Hij daar staan,
Ik deed door mijne zonden
Hem al die jamm'ren aan...
In de stilte van zijn studeerkamer knielde Ds. van Beemster neêr bij een stoel. Hij wilde bidden tot den trouwen Vader voor Aleid - maar hij kon niet. Het was hem of zijn gebed werd heengetrokken tot den toornenden Rechter, die te heilig was dan dat Hij het kwade kon zien.
't Was de eerste maal in zijn leven, dat Ds. van Beemster zich waarlijk zondaar voelde.
| |
VI.
Aafke, de dochter van den daggelder Klomp uit de Dubbele Buurt, door Aleid op 't gesoebat der moeder als dienstmeid aangenomen, was er van haar uitgangsavond meê thuis gekomen. 't Was op de straat dan al zeun iesdelijke drokte, da ze bekans niet had deurgekost. Veur 't Zwaontje op de Merkt hadden de kerls die bie Haltert aan den diek warkten maor al staon hangen en dreeien en telkens was dan d' een dan d'n aâr bie Piet Stêvens d'n harbarg iengeleupen um te pruven. En 'n meraokelse massa minsen nut 't darp er um her - meêst jongens en derns uut de Dubbele Buurt en 't Kwaoje Gat, deumnie begriep wel. En toen die van de neie Verênigink naor buten gekomen waren hadden de kerls dan gevluukt en geraost dâ ze er kalt van geworden was. En een liedje hadden ze óók gemaakt op den dominee van Lagerijnen, die daar zooveel als gepreekt had, maar dàt kon ze dominee niet zeggen. Dr. Smit had wilden Gerrit nog met zijn wandelstok een slag gegeven en de veldwachter had zijn rotting getrokken en de kerls van Haltert hadden getracht een touw te spannen toen de vreemde dominee op zijn velocipède had willen wegrijden....
Ds. van Beemster zond het meisje naar de keuken;
| |
| |
zei met een enkel woord dat mevrouw ongesteld was en dat ze voor vrouw Kwist maar wat koffie zetten moest.
Toen ging hij zelf weêr naar boven, naar Aleid....
Dien avond, half twaalf, liep hij naar den dokter. 't Was nu stil op straat, en kil; de lentezwoelheid van dien wonderen Maartdag vergaan in den nog geheel winterschen nacht. Zijn handen in de zakken liep hij haastig voort over de hobbelige keien; zijn adem stoomde grijzig om zijn gezicht en zijn stap klonk hol op in de stilte. Ginds, op den hoek van de Potstraat, vóór 't garen- en bandnerinkje van de weduwe Geervliet, brandde nog een enkele lantaren, als vergeten; een schraal plasje licht lag op de steenen, het verbrokkelde stoepje van 't winkeltje. En terwijl hij nu ginds al het huis van Dr. Smit met zijn grijze front bleek vierkanten zag tusschen de grauwe, wegdoezelende huizen er om heen, waarden zijn gedachten weêr bezorgd om Aleid; was 't hem of hij haar klamme hand nog in de zijne voelde.
O, ze was moedig, zijn vrouwtje; in haar pijn had ze nog tegen hem geglimlacht en den tekst herhaald waarover hij dien morgen had gepreekt. Was 't dan geen kleingeloof, dat hij nu opeens zich door een angst beklemd voelde, als een drukkenden last op zijn borst.
‘Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods...’
Hij moest even zoeken naar het knopje van de nachtschel; drukte. Een doordringende snerp vibreerde op de bovenvoorkamer. - Ds. van Beemster wachtte, wachtte een eindeloosheid...
Toen krijschte een raam op vlakboven zijn hoofd en zag hij 't grijze hoofd van Dr. Smit naar buiten buigen.
‘Bent u het, dominee? Ja, ik kom...’
Terugloopend en weêr langs de Potstraat komend, zag hij onder de lantaren een donkere gestalte. 't Was een dronken man, een polderwerker, die met zijn beide armen om den paal geslagen kreunend lalde. Opeens
| |
| |
schoot zijn stem op met een jankenden uithaal in de nachtstilte en brabbelde hij een lied.
Die schenkt zijn hoorders bier en wijn
Zijn preekstoel is een tapkast
Hang 'm aan de beddekwast
Die gòòòddelooze zwartrok.
De jonge predikant aarzelde even. Hij dacht aan Jezus, die door de kracht van zijn geheiligde persoonlijkheid heerschappij had over de booze geesten. - En hier stond hij, Arnout van Beemster, die zich een dienstknecht noemde van dien Heer, die zijn discipelen macht gaf om duivelen uit te werpen. Had hij die macht?...
Het was Ds. van Beemster als zonk alles om hem weg wat hem steunen kon; als stond hij hier in 't wijde donker uitgeschud en ontledigd van alle kracht, en van God verlaten. Toch beheerschte hij zich en trad toe op den man; hij kon dien ongelukkige toch niet aan zijn lot overlaten.
Stappen klonken in de stille straat, en een stem barschte:
‘Wie daar!’
‘Ben jij het Gijs?’ vroeg Ds. Beemster, die de stem van den veldwachter herkende en nu den zilveren band om diens pet glimmeren zag.
‘Uw dienaar, dominee,’ tikte de man aan zijn hoofddeksel. ‘Wat voor een wonderlijke vangst het de dominee daar gedaan? A zoo, ik zie het al: een van die Haltertsche sinjeurs! Ga jij maar meê vrind; 'k heb op 't Raadhuis een aardig slaapsalet voor je.’
Hij greep den man bij den arm en sjorde hem van den lantarenpaal. De polderwerker gromde wat onverstaanbare klanken.
‘Wees niet te ruw met hem, Gijs. Je ziet, hij blijft kalm.’
Achter den verbeten borstel van zijn rosse snor smoorde de veldwachter een grunnik.
| |
| |
‘Laat dat maar aan mij over, dominee, da's mijn werk, ha ha! Gie preeken, en ik... alo sinjeur, voorwaarts marsch! Goeien avond dominee en 't beste met mevrouw.’
Ds. van Beemster stond alleen in 't schamel lichtplasje van de lantaren. Nog langen tijd hoorde hij 't holle gestompel van struikelende voetstappen, weêrklinkend tegen de botte gevels der nachtelijke straat.
‘En Hij gaf zijn discipelen macht over de onreine geesten...’
Ds. van Beemster zuchtte. Hij moest eensklaps denken aan den middag van zijn intreê... maar ook dadelijk waren zijn gedachten toen bij Aleid, die thuis lag en hem wachtte.
En zoo haastig zich zijn loom aanvoelende beenen bewegen wilden, vervolgde hij zijn weg.
|
|