| |
| |
| |
Leestafel.
D.J. van der Ven. Ons Mooie Nederland. Gelderland. I. Met 80 Afbeeldingen naar Photo's en Teekeningen. Meulenhoff en Co. Amsterdam.
Dit aan Gelderland gewijde eerste deeltje eener serie Natuur- en Stedenschoon-beschrijvingen van Ons Mooie Nederland begint met deze aanhaling van Melis Stoke:
Et dinket mi wesen scande
Dat de lieden van den lande
Ende si des hebben vergeten
Waren si selve sijn gheboren...
Dit citaat slaat hier den juisten toon aan. Het is schande, dat wij ons eigen land, die schoonheid van den allereersten rang, nog zoo weinig kennen. Maar het is gelukkig dat wij dit inzien, en die zoo vlak bij ons liggende schoonheid gaan ontdekken. Daarbij zien wij vanzelf uit naar een gids, die de lokale kleur van land en stad kent, en de verborgen eigenaardigheden daarvan ons weet aan te wijzen.
En met dankbaarheid erkennen we dan in den schrijver van dit eerste deeltje een veelszins voortreffelijken gids te hebben gevonden. Hij heeft het land, dat hij beschrijft, op eenzame zwerftochten lief gekregen, hij kent er de karakteristieke, intieme bekoring van, weet de plekjes te vinden die niemand kent en bezit zooveel kennis van flora en fauna, van historie en bewoners dat hij u inzicht geeft in de eigenaardige, afwisselende schoonheid dezer streken. Die deze kennen gevoelen dat hij de hier beschreven natuur tusschen Wageningen en Dieren, met Arnhem als middelpunt, de beide Betuwen en het Rijk van Nijmegen lang heeft doorkruist, bestudeerd en bewonderd. Zooals hij vertelt over Arnhem's Waterberg en Nijmegen's Schependom, beide te weinig bekend, kan alleen hij doen, die op zelfgevonden paden telkens verrukt en versterkt werd in deze rustgevende bosschen en voor
| |
| |
deze stilmakende horizonten. Daarom zouden we gaarne in een volgend deeltje een zekere onevenredigheid missen, die ons in dit telkens trof. Die onevenredigheid vond ik soms in een te mooidoenden stijl, soms in een superlatief, die beide niet passen bij den eenvoud van Gelderland. ‘De zelfkant der Vale-Ouwe’ is al mooi genoeg, maar als dit wordt: ‘de fulpen zoom van 't vale kleed’ (bl. 3) of ‘de fulpen zoom van het vale Veluwekleed’ (bl. 64) dan wordt dit al te mooi. Glimlacht hij terecht over ‘beminnelijke overdrijving’ die Nijmegen noemt ‘'t schoonst, dat heel Gelre bezit’ (bl. 230), waarom maakt hij zich daaraan zelf schuldig als hij van Arnhem zegt, dat ‘er markt wordt gehouden zooals in geen enkele andere Nederlandsche stad’, (bl. 54) en van Sonsbeek dat het ‘een der mooiste treurbeuken van heel Europa’ (bl. 58) bezit? Neen, dergelijke dingen moest hij nu in het vervolg maar overlaten aan de dorps- en stadspoeeten, wier gerijmel hij ook te veel afdrukt. In ernst b.v. dit ontroerend-schoone:
We vragen dringend, doch met klem:
Waar blijft de brug, waar blijft de tram?
Vlekjes, die het aardig-versierde en prettig-geschreven werkje ontsieren, en die in een volgend deeltje zeer goed kunnen vermeden worden.
Maar op één uitnemende gedachte moet ik ten slotte nog wijzen. Op bl. 209 zegt de schrijver het ‘bijna’ te betreuren dat onze vacantietijd ‘samenvalt met ons door onstandvastig buiïg weer dikwijls gekenmerkt zomertij’; voor ‘bijna’ zeg ik geheel. In Noorwegen viel indertijd de vacantie half in Juni, half in September. Zouden wij dit niet kunnen navolgen? Gelderland zouden we dan nog schooner zien dan nu.
G.F.H.
Verslag omtrent handel, nijverheid en landbouw van Ned.-Indië gedurende 1914. Batavia. Ruygrok & Co., 1915.
Een deskundige, die dit verslag naar behooren zoude willen bespreken, zou een belangrijk aantal bladzijden behoeven; voor eene korte aankondiging is het werk, dat zooveel uiteenloopende onderwerpen behandelt, eigenlijk ongeschikt. Wie eene opbouwende critiek wil leveren, moet zijne opmerkingen behoorlijk toelichten.
Intusschen kan het eenig nut hebben op zijne verschijning de aandacht te vestigen, in afwachting van zoodanige critiek van bevoegde hand.
| |
| |
De algemeene indruk is bepaald gunstig: men ontmoet voortdurend een ernstig streven naar objectiviteit. Men leze b.v. het verhaal (bl. 263, zie ook bl. 252) van de groote moeilijkheden waarmede de op en in Indië varende stoomvaartmaatschappijen door den wereldoorlog te kampen hadden, en vergelijke dat met de aanvallen waaraan zij blootstonden van de zijde van personen die beter hadden kunnen (en moeten) weten. Of, om een ander voorbeeld te noemen, - men neme kennis van hetgeen, op bl. 244, wordt gezegd van de oorzaken der voortdurend stijgende productiekosten van de rietsuiker; daarin vindt men eene waarschuwing, toch niet te vast te rekenen op het voortduren der ‘zoete’ winsten, door buitengewone omstandigheden verkregen.
Intusschen, wanneer men het verslag doorleest, dan stuit men telkens op onvolkomenheden van verschillenden aard; natuurlijk, want de samenstellers hebben te beschikken gehad over onvolkomen gegevens, en dan... de ervaring moet aanwijzen waarop zij vooral hebben te letten.
Er is nu nog gebrek aan vaste regels, aan methode bij de bewerking. In een jaarverslag van de nijverheid in Indië zou men b.v. willen vinden hoe de productie is geweest van de petroleumondernemingen, hoeveel lichtolie, benzine, paraffine enz. zij verkregen; de woorden benzine en paraffine komen in het verslag niet voor. Aan den scheepsbouw (bl. 197) wordt eene halve bladzijde gewijd, die ons eigenlijk niets wijzer maakt. Alleen van de ijsfabrieken (bl. 202) wordt vermeld dat er geen werkstakingen of uitsluitingen voorkwamen; bij andere nijverheidsondernemingen wordt daaromtrent niets gezegd. Men vindt (bl. 200) wel iets over de sigarettenfabrieken, maar over de sigarenfabrieken niets. Er is (bl. 174) een belangrijke invoer, en (bl. 226) eene groote productie van sojaboonen op Java; van haar uitvoer wordt niet gerept. Op bl. 161 wordt medegedeeld dat aan ‘dakbedekking’ voor ruim f 116.000 is ingevoerd; doch als wij op bl. 182 zien dat de invoer van gegalvaniseerd dakijzer naar de drie millioen gulden loopt, dan vragen wij onwillekeurig wat eigenlijk onder ‘dakbedekking’ is te verstaan.
Op bl. 46, 47 en 174 vinden we, betreffende den houthandel, achtervolgens gesproken van balken en planken, Eng. tons (kub.), M3 en guldens; bij de bespreking van den handel in vruchten (bl. 231) van kilogrammen, 1000 stuks, manden, pikoelans, pikols, trossen en kisten; wie kan daaruit wijs worden? Op blz. 231 wordt gezegd dat geen vruchtenveiling plaats had ‘omdat het Vendu- | |
| |
Reglement zulks vooralsnog niet toelaat’; jammer dat, omtrent dit curiosum, nadere toelichting ontbreekt.
Op bl. 253-54 worden de Staats- en particuliere spoorwegen vermeld, doch in de volgende blzz. zijn de laatste vergeten.
Dergelijke opmerkingen - ik deed slechts hier en daar een greep - doen zien dat het verslag nog voor menige verbetering en aanvulling vatbaar is. Maar dat neemt niets weg van de groote waardeering, waarmede het door mij is begroet; het bevat eene belofte voor de volgende jaren.
E.B.K.
H.F. Tillema. ‘Kromo Blanda’. Over 't vraagstuk van ‘het wonen’ in Kromo's groote land. 1e deel.'s-Gravenhage, 1915-16.
Als dit niet helpt, zou men zeggen, kan niets helpen.
De heer Tillema is een voorvechter op het gebied der hygiène. Laat U toch niet wijsmaken, zoo roept hij ons toe, dat het leven in Indië ongezonder is dan elders tengevolge van ‘klimaatsinvloeden’: warmte, vochtigheid, sterk licht. De slechte gezondheidstoestand daar is te wijten aan infectieziekten, waartegen men zich kan beschermen door hygiènische maatregelen, doch deze zijn, over 't geheel, tot dusver op ergerlijke wijze verwaarloosd. Alleen tegen de verspreiding van pokken is sinds lang door vaccinatie krachtig opgetreden; maar tegen tal van andere ziekten, zooals cholera, typhus, dysenterie, malaria, mijnwormziekte, tuberculose, deed men och zoo weinig nog! Als de bevolking eens de beschikking had over voldoend zuiver drink-, bad- en waschwater; als hare woningen wat meer overeenkomstig de regelen der gezondheidsleer waren gebouwd en geplaatst: niet te dicht op elkander, niet in de nabijheid van moerassen; als de openbare wateren eens niet meer als open riolen werden gebruikt; als de ziekenverpleging aan hoogere eischen voldeed, - Indië zou waarlijk niet ongezonder zijn dan het moederland.
In het thans verschenen 1e deel - een folioboek van 187 blz., met vele afbeeldingen verlucht -, behandelt de heer Tillema in hoofdzaak de groote behoefte aan zuiver water. Enkele plaatsen hebben eene waterleiding; op andere zijn artesische putten geboord, maar hoeveel nut daarmee is gesticht, nergens beschikt de bevolking over genoeg water dat, ook bij baden en wasschen, de gezondheid niet bedreigt (bl. 41).
De gegevens waren verre van volledig. Het is ook mogelijk, dat de heer Tillema op enkele ondergeschikte punten niet volkomen
| |
| |
juist oordeelt; maar dat in het geheel zijn pleidooi voor betere, vooral ook ruimere waterverzorging onwederlegbaar is, staat dunkt mij wel vast. Moge dus zijn stem weerklank vinden bij allen die ten deze invloed kunnen uitoefenen!
Het boek van den heer Tillema is niet in den handel; doch ik heb gemeend mij daardoor niet van een korte aankondiging te mogen onthouden, vooreerst omdat het verkrijgbaar is voor belangstellenden, en ten tweede omdat de gelegenheid niet mocht worden voorbijgegaan, op het onderwerp ook hier de aandacht te vestigen.
De pestbestrijding heeft ons in den laatsten tijd geleerd hoeveel door doeltreffende maatregelen te bereiken is, en men bedenke dat, vermits andere ziekten voor het leven der bewoners van Indië niet minder gevaarlijk zijn dan de pest, men zich daartegen evenzeer dient te verdedigen.
E.B.K.
Hymne aan Demeter; Grieksche text met metrische vertaling en inleiding door Leo Speet. Amsterdam. R.C. Boekcentrale, 1915.
De ‘homerische’ hymnen - vier groote zangen en een aantal kleinere huldebetuigingen of begroetingen der Goden - nemen in de geschiedenis der Grieksche poëzie eene zeer bijzondere plaats in. Bestemd, de grootere althans, om op de feesten van Apollo, van Demeter of Aphrodite of Hermes, de heerlijkheid van den aangeroepen god te prijzen, en aldus door hunnen aard naderend tot den toon der lyriek, blijven zij nochtans voortgaan in de banen van het oude epos, omdat ze in epischen trant gods daden willen verhalen. En terwijl ze alzoo nu den zegetocht van Apollo naar Delphi in glansrijke verzen bezingen, dan verhalen van Aphrodite's liefde voor Anchises in eene taal welke reeds den gloed der lyrische romantiek begint te ademen, of anders weer met eene dartelheid die aan de latere comedie herinnert, de guitestukken van den jongen Hermes opsommen, zijn toch hunne taal, hun zinswending en hun woordvorming - merkwaardige proeven van de vitaliteit eener zangerskunst van twee eeuwen - onmiskenbaar getrouw aan den stijl van Ilias en Odyssee.
En toch zijn al deze hymnen, maar vooral die aan Demeter, in zeker opzicht zeer onhomerisch. Andere Goden zijn het - ernstiger en van diepere levenservaring - die hier worden bezongen, ouder en minder luchthartig is het menschengeslacht geworden dat hen bezingt. Hoe ver staat de mysteriëndienst met zijne belofte van verlossing uit den dood af van de Hadesvoorstellingen
| |
| |
der homerische menschen! En verder, hoe tint zich hier reeds de epische taal lyrisch, hoe duidelijk gevoelen wij in de gesprekken èn den weerklank van een niet meer zorgeloos menschenleven èn het voorgevoel der tragedie.
Dat alles maakt voor ieder die de oudhelleensche poëzie kan waardeeren de homerische hymnen zeer belangwekkend. Bij een jong dichter echter, die niet slechts de beteekenis van de Grieksche verzen heeft verstaan maar ook - om zoo te zeggen - èn den zoeten èn den wrangen smaak met zijne tong heeft geproefd, bij iemand die het klankverschil tusschen jubel en leed, tusschen klacht en vertroosting scherp vermag waar te nemen, prikkelt als vanzelf de verrassing over het schoone tot vertolking. Is nu Leo Speet er in geslaagd, de schoonheid van het oorspronkelijke te doen naklinken in zijne ‘metrische’ vertaling? In meer dan een opzicht: ja. Immers in de eerste plaats heeft hij zorg gedragen den zin van het oorspronkelijke goed te verstaan en juist te vertolken: zijn werk is geen fantasie, geborduurd op het stramien van den Griekschen text, maar eene eerlijke vertaling. Verder heeft hij den rijkdom van epitheta, dien onmisbaren tooi der Grieksche epiek, met vindingrijke vrijheid zijne plaats in de vertaling gegeven en niet zelden dichterlijk herschapen. Maar den klank van het Grieksche vers, zoo weelderig rijk in zijne schakeeringen vinden wij in de willekeurig behandelde en maar al te vaak stroeve hexameters der vertaling slechts onvolkomen terug. Men vraagt zich telkens onder het - soms vrij moeizaam - scandeeren dezer Nederlandsche hexameters af, of de heer Speet niet beter er in zou zijn geslaagd den hymnus dien hij, getuige zijn lofrede in de inleiding, zoo hoogelijk bewondert, aan zijne landgenooten te toonen in de oorspronkelijke waardigheid en ernst, ook in den oorspronkelijken weemoed van toon, indien hij zich los had gemaakt van den boei der hexameters en in hollandsche verzen, berijmd of rijmloos het dichtverhaal dat hij zoo goed doorvoeld heeft, had naverteld.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Jo de Vries. Karakterschetsen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink, 1915. (Uit de bundels preeken met portret - en met inl. door H. Britzel). |
L.E. Levensbeelden. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1915. (Herdrukken). |
I. Kooistra. Zedelijke Opvoeding. Achtste veel vermeerderde druk. Groningen. Wolters, 1914. |
| |
| |
Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld door A.C.I.A. Greebe. Den Haag. Mart. Nijhoff, 1915. |
Louis Couperus. Van en over alles en iedereen. Tien deeltjes. Amsterdam. L.J. Veen. |
G. Bolkestein. De paedagogiek aan de Nederlandsche Universiteiten. Amsterdam. W. Versluys, 1915. |
J.W. de Jongh. Schets van de geschiedenis der wetgeving op het lager onderwijs in Nederland. Groningen. Wolters, 1915. |
L. Leopold. Nederlandsche schrijvers en schrijfsters. Groningen. J.B. Wolters, 1915. |
G. Polvliet. Algemeene Oefenplicht door plaatselijke oefening (Uitg. van ‘Volksweerbaarheid’). |
Wolff en Deken. Historie van Mejuff. Sara Burgerhart 2 dl. Zesde druk. (Wereldbibliotheek). |
Dr. H.J. Aalders Gewijde Synthese. Rede. Utrecht. G.J. A Ruijs, 1915. |
J.H. Gunning Wz. Uiterlijkheid en innerlijkheid. Synthese II 2. Haarlem. De Erven Bohn, 1915. |
Dr. A.H. de Hartog en Dr E.J. Niemeijer. Orthodox of modern. Amsterdam. A.H. Kruijt. |
P. Zondervan. Radicale Christusbeschouwingen I. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma. |
Mr. P.A. Diepenhorst. Elk student soldaat, ook de theoloog. Rede. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1915. |
Dr. M.H.J. Schoenmakers. Het Nieuwe Wereldbeeld. Bussum. C. A.J. Dishoeck, 1915. |
Dr A.H. de Hartog. De Redelijkheid der ‘Orthodoxe’ Leer. Amsterdam. A.H. Kruijt, 1915. |
B. de Ligt. Veni Sancte Spiritus en A.R. de Jong. Protest tegen de verbanning van Ds. B. de Ligt. Amsterdam. A.H. Kruijt. |
J.L. Jansen C. ss. R. Een Katholiek Hervormer voor honderd jaren. De H. Clemens M. Hofbauer. C. ss. R. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1915. |
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Bij Denkers en Dichters. Studies in Schoonheid en wijsheid. Amsterdam. L.J. Veen. |
D. Reginald Enock. In het land der Inca's. Leven en Reizen in Peru. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. |
|
|