Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Binnenlandsch overzicht.Het einde van 't bestand. - Financiën. - Dr. Kuypers humor. Het aannemen van het kruiser-ontwerp en van de (sterk ingekrompen) wijziging der Landstormwet, Dr. Kuyper's ruzie met Mr. Heemskerk en met de Roomschen, en last not least, de Troonrede - ziedaar de meest in 't oog springende feiten van onze binnenlandsche politiek die zich hebben voorgedaan sedert het schrijven van mijn laatste overzicht (vier maanden geleden) en die ik in elk geval maar even aanteeken om ‘bij’ te zijn. Het voornaamste is natuurlijk de Troonrede. En daaruit weder in 't bijzonder de zin betreffende het hervatten van den ‘gewonen wetgevenden arbeid’. Die zin heeft bij velen, ook in de pers, de vraag doen rijzen: staat het ‘bestand’ (of de ‘godsvrede’) te worden beëindigd? De Troonrede heeft sommigen, als Dr. Bos, aanleiding gegeven tot het toestemmend beantwoorden van deze vraag, anderen, als de N. Rott. Crt., tot een ontkennend antwoord. Ik schaar mij aan de zijde van Dr. Bos en meen, met hem, dat de Troonrede, door het aankondigen eener hervatting van den ‘gewonen wetgevenden arbeid’, aanduidt dat de eisch van buitengewone parlementaire ingetogenheid door de Regeering wordt opgegeven. Dat hiermee echter ook van alle buitengewone politieke ingetogenheid zou moeten worden afgezien, gelijk het Rotterdamsche orgaan schijnt te meenen, zie ik niet in. Dat komt evenwel, waarschijnlijk, doordien de N. Rott. Crt. den aard van het ‘bestand’ anders opvat dan ik het (naar ik meen in navolging van Regeering en Kamers) steeds heb gedaan. De N. Rott. Crt. vat het bestand juist uitsluitend op als een stilzwijgend verdrag van politieke ingetogenheid; dat was het m.i. echter slechts bijkomstig. Hoofdzakelijk was het bestand een ‘godsvrede’ tusschen de partijen die ten gevolge had dat men, met medewerking en ter wille van de Regeering (Mr. Cort van der Linden heeft eens gezegd: ‘De godsvrede is er niet om de partijen, maar om de Regeering’) zooveel moge- | |
[pagina 295]
| |
lijk vermeed wat leiden kon tot strijd. Met andere woorden: dat men zich zooveel mogelijk op de neutrale zône hield. En dàt was het, die legislatieve ingetogenheid, waardoor het betrachten van politieke ingetogenheid, het vermijden van stekelige en hekelige debatten, werd vergemakkelijkt. Wanneer nu dus de Regeering, te wier wille voornamelijk de ‘godsvrede’ tot stand kwam, aankondigt dat de gewone wetgevende arbeid kan worden hervat, dan geeft zij daarmede tevens te kennen: wij voor ons houden aan het bestand niet meer vast. Want het bestand was juist in wezen hoofdzakelijk een buitengewoon beperken van den wetgevenden arbeid. Men behoeft trouwens maar te letten op de concrete plannen van de Regeering om alle illusies over een voortzetten van de treuga dei op te geven. Grondwetsherziening, totale herziening van ons belastingstelsel, herziening van de verzekeringswetten en bovendien doorzetten van de verdediging ter zee - is er iemand, zóó naïef en zoo kort van memorie om te meenen, dat dergelijke zaken in een partijloos Wolkenkuckuksheim kunnen worden bekokstoofd? Nu, dan zal hij gauw en hard op de werkelijkheid neervallen. Natuurlijk laat ik De Standaard hier buiten, die zich van den domme houdt. Wij keeren dus in de oude verhoudingen en in den ouden strijd terug. Maar, al zal het niet zoo heel makkelijk wezen om niet ook tevens terug te vallen in den ouden toon, onmogelijk lijkt mij dat toch niet. En ik geloof zelfs dat het jaar van training in politieke ingetogenheid dat ons Parlement achter zich heeft, met de wetenschap van het nog steeds duren van den oorlog rondom ons, vooreerst stellig een goeden, matigenden invloed zal blijven oefenen. Al zal men zich, ook in dit opzicht, niet meer zoo straf kunnen houden als voorheen.
Wij staan dus voor het einde van het bestand. Vraagt men nu of men zich daarover moet verheugen, dan antwoord ik ontkennend. In dit opzicht nader ik, naar ik meen, weer meer tot de N. Rott. Crt. dan tot Dr. Bos welke laatste het heel goed schijnt te vinden dat het nu maar uit zal wezen met den partijvrede. Dat ligt vermoedelijk aan verschil in waardeschatting van wat noodig is in 's lands belang. Noch Grondwetsherziening, noch herziening van de verzekeringswetten (tenzij even een ontwerpje tot verlenging van den fatalen termijn), noch zelfs een totaal omwerken van ons belastingstelsel, lijken mij zóó bitter noodig dat ze niet een jaar zouden kunnen wachten. Van het be- | |
[pagina 296]
| |
lastingstelsel schijnt de opzet trouwens zóó grootsch dat men haast geneigd is, het woord van wijlen Mr. G. van der Linden uit te spreken: ‘Daar komt toch niets van!’ en in elk geval een tijdelijke voorziening toch wel onvermijdelijk zal blijken. Maar het is niet slechts de vraag, wat gewenscht, doch ook: wat mogelijk is. En nòg een jaar ‘bestand’ of ‘godsvrede’, schijnt nu eenmaal onmogelijk. Men moge het betreuren of niet, het valt niet te miskennen dat er al sedert verscheidene maanden een verslapping is ingetreden in wat ik maar kortheidshalve zal noemen: het oorlogsbesef van ons volk. En de volksvertegenwoordiging kan niet, mag zelfs niet, heel veel anders voelen dan het volk. Met deze veranderde mentaliteit is rekening te houden als met een nuchter feit en het zou mij niet verwonderen indien de Regeering ook alleen dáárom den reeds aangeduiden zin in de Troonrede voor haar verantwoording had genomen. Niet dus omdat zij beëindiging van het bestand wenschte, maar omdat zij voortzetting ervan erkende als een feitelijke onmogelijkheid. En dus als iets dat ze, zij 't allicht met leedwezen, moest opgeven. Toch zal, ook indien de Regeering inderdaad zich mocht stellen op dit standpunt, het opgeven van het bestand tweeërlei rechtstreeksch gevolg hebben voor haarzelve. Ten eerste dit: dat ook haar positie min of meer inslinkt van de buitengewone tot de gewone. Dat ze niet meer zóó veel politieke versteviging ondervindt van de zucht der partijen om in dezen tijd ministerieele crises te vermijden. En ten tweede: dat de Minister van Oorlog open kaart zal moeten spelen tegenover de Tweede Kamer wat de noodzakelijkheid van het nog steeds volharden bij de onverminderde legersterkte te velde betreft. Dit ben ik weer volkomen eens met Dr. Bos. Mocht de Regeering dit anders verstaan, dan had zij beter gedaan den bedoelden zin in de Troonrede niet op te nemen. Want wel zegt ze niet dat de omstandigheden in den laatsten tijd veranderd zijn - dat zegt ze inderdaad niet! - maar ze verklaart dan toch dat het niet langer aangaat om, wegens die omstandigheden, de gewone wetgeving gestremd te houden. Maar als de gewone wetgeving kan worden hervat, waarom dan niet tevens de gewone wetgevende verantwoordelijkheid? Het verband tusschen die twee schijnt mij onverbrekelijk. Met de gewone wetgeving zal ook de gewone verhouding tusschen Regeering en Staten-Generaal moeten terugkeeren. * * * | |
[pagina 297]
| |
Niet alléén de Minister van Oorlog zal in bijzondere mate daarmee rekening hebben te houden. Ook zijn collega van Buitenlandsche Zaken. Indien de Regeering van den aanvang af toeschietelijker was geweest op 't stuk van mededeelingen, indien ze, van de Kamers en van de Pers, een soort van Seniorenkonventen in haar vertrouwen had genomen, dan zou ze, in de Staten-Generaal en in de dagbladbureaux, meer geestelijken steun hebben gevonden (werkelijke steun is wel gegeven maar 't ging steeds minder van harte) en dan zou ze het mokken en mopperen, die zweem van Regierungsverdrossenheit, die nu allengs is opgekomen, thans niet tegenover zich vinden. Of zeker niet in deze mate. Door maar steeds blind vertrouwen te vergen toen ze de teugels van den wetgevenden arbeid nog zeer strak meende te moeten honden, zal ze thans, nu ze de teugels laat schieten, minder volgzaamheid vinden dan ze anders zou hebben aangetroffen. Vooral de Minister van Oorlog zal dat ondervinden maar, naar ik reeds aanstipte, vermoedelijk óók zijn collega van Buitenlandsche Zaken. De vraag, of wij nog steeds van top tot teen gemobiliseerd moeten blijven, hangt trouwens natuurlijk met onze internationale verhoudingen samen. Bovendien echter is Prof. Niermeyer, in een artikel in De Telegraaf, die twee elementen onderling komen verbinden op een wijze die het in Frankrijk steeds jegens ons heerschende wantrouwen zoo bedenkelijk moet voeden, dat men het er m.i. niet bij kan laten zitten. Uit het feit, dat wij zoo bijzonder tijdig met onze mobilisatie zijn begonnen, leidt Prof. Niermeyer het vermoeden af dat wij destijds een wenk van de Duitsche Regeering hebben ontvangen. Hij herinnert voorts aan de verklaring van Von Jagow dat Duitschland niet met goed gevolg Belgisch grondgebied kan annexeeren zonder ook Nederlandsch gebied in te palmen en dat het aan Nederland plechtig had beloofd, zijn integriteit te zullen eerbiedigen en hij zoekt voor deze welwillendheid van Duitschland een contra-praestatie in de hardnekkig volgehouden maximale wapening van onze neutraliteit. En eindelijk vermoedt hij dat er een overeenkomst bestaat waarbij Duitschland zich verbond, ons met rust te laten mits wij, door een sterk gewapende neutraliteit, een stevige flankdekking voor Duitschland blijven. Ik geloof niet zoo licht aan het bestaan van zoo'n ‘overeenkomst’. Te minder omdat ze, ook van een Duitsch standpunt bekeken, niet noodig schijnt. Wanneer wij maar neutraal blijven en zóó gewapend dat wij in staat zijn om een overrompeling te | |
[pagina 298]
| |
keeren - en dat vergt louter ons eigen belang! - dan vormen wij, door dat bloote feit, nu eenmaal een flankdekking voor Duitschland. En zelfs al zou men ons uit Berlijn een wenk hebben gegeven ter aankondiging van het op 't eind van Juli 1914 dreigende gevaar, dan zou daarachter geen ‘overeenkomst’ behoeven te zitten doch eenvoudig deze overweging van Duitsch eigenbelang: het is zaak dat Nederland tijdig gewapend staat, in elk geval vóór wij in België vallen en daarmee aan Engeland een voorwendsel tot meedoen geven. Maar de argwanende onderstelling is nu eenmaal geuit en mag m.i. niet ongemoeid worden gelaten. Men zal vooral in Frankrijk, waar men steeds zéér achterdochtig is (thans voornamelijk te onzen aanzien) nog allerlei andere omstandigheden in de combinatie betrekken, zooals zekere troepenverplaatsingen die in den laatsten tijd bij ons veel aandacht hebben getrokken al mag men er in 't openbaar natuurlijk niet over schrijvenGa naar voetnoot1). We komen weer in opspraak en het helpt niet wanneer we onzen struisvogelkop in diep stilzwijgen verstoppen. Er uit! En opgebiecht. Is er een ‘overeenkomst’? Zoo ja, van welken aard? Zijn wij destijds gewaarschuwd van uit Berlijn? Heeft de Duitsche Regeering inderdaad de plechtige belofte te onzen aanzien afgelegd waarvan de heer Von Jagow gewaagde? Zoo ja, wanneer? En waarom is deze belofte, die de toen zoo hevig verontruste gemoederen in Nederland had kunnen bedaren, door de Nederlandsche Regeering niet gepubliceerd? Is er eenige contra-praestatie onzerzijds voor de welwillende houding van Duitschland? Zoo ja, welke? En eindelijk: Indien de spankracht van onzen mobilisatietoestand nog steeds niet kan worden verminderd, wat is daarvan dan de reden? De publieke aandacht, daarvan ben ik overtuigd, trekt zich meer en meer samen om die vraag. En dringt naar antwoord. * * * Het wordt te minder mogelijk, de boeken stijf gesloten te houden, naar mate niet slechts de persoonlijke lasten langer en daardoor zwaarder gaan wegen, doch ook de financieele in 't onrustbarende gaan stijgen. Terwijl bovendien - dit zal nu toch wel | |
[pagina 299]
| |
allengs voor niemand meer een geheim zijn - de tucht in het leger door het maandenlang werkeloos onder de wapens staan zeer bedenkelijk is verslapt. Aanvankelijk heeft het gestadig oefenen op volle sterkte het gehalte van ons leger zeker zeer verhoogd maar men is al lang over het toppunt heen en thans heeft het langdurig bijeenhouden van groote menigten menschen die bezig gehouden moeten worden, een demoraliseerenden invloed. Als het nog eenigen tijd noodig mocht blijven om de quantiteit te houden op het maximum, dan zal de qualiteit zich steeds sneller hewegen in de richting van het minimum en het leger-gehalte niet meer, doch minder zijn dan toen het gemobiliseerd werd. Doch ook de financieele kant dient ernstig te worden bezien. De ontzaglijke afmetingen van deze tijden vinden ook een afspiegeling in onze Staatsfinanciën en in onze waardeschatting der getallen in die financiën. Het is nog maar enkele jaren geleden dat een Minister van Financiën in Nederland van luchthartigheid werd beschuldigd omdat hij niet aanstonds middelen voorstelde tot dekking van een tekort van 10 à 12 millioen. Thans staan wij, bij de ingediende begrooting, voor een tekort van 22 à 24 millioen.... en de Minister van Financiën voelt zich daardoor zóó weinig verontrust dat hij dit tekort ongedekt laat. Terwijl dat nog slechts het tekort geldt op den gewonen dienst. Den buiteugewonen kan men desnoods buiten beschouwing laten doch niet den derden dienst die, terecht, nevens deze twee bekende is ingericht: den ‘crisisdienst’. Want het is juist die dienst (waaronder eenerzijds de ontzaglijke vermeerdering van uitgaven en anderzijds de vermindering van inkomsten zijn gebracht) die de belastingen onmiddellijk en onvermijdelijk opdrijft omdat het gaat, wat de uitgaven betreft, om zaken die, indien ze noodig zijn, tevens van volstrekte urgentie zijn te achten. Nu is de begrooting voor 1916, ten aanzien van dien crisisdienst, nagenoeg blanco. Op ruim een millioen na zal alles onder dezen hoofde suppletoir worden aangevraagd. Dat wil dus zeggen dat deze begrooting op geen voeten of vamen na aangeeft wat er in 1916 vermoedelijk zal te betalen wezen. Zóó weinig, dat men, lettend op wat het vorige jaar aan ‘crisisdienst’ heeft verslonden (ik reken daaronder, met de Regeering, ook de vermindering van inkomsten of beter: de vermindering in het accres der inkomsten) wel kan zeggen dat, naast deze begrooting van 270 millioen die sluit met een gewoon tekort van 22 à 24 millioen, er nòg eene zal verrijzen tot een niet veel minder bedrag.... en die dan tevens van top tot teen een tekort zal wezen. Immers, de | |
[pagina 300]
| |
crisisdienst heeft over 1914, blijkens hetgeen men vindt op blz. 7 van de millioenennota, reeds ongeveer 107 millioen verslonden terwijl men op blz. 4 nog onder drieërlei hoofd crisis-uitgaven vindt vermeld over 1915 tot een gezamelijk bedrag van rond 195 millioen. Daarbij komt dan echter nog aan de debetzijde van den crisisdienst voor 1915 de vermindering in accres der middelen welke nog niet kan worden opgegeven maar die voor 1914, toen slechts vijf maanden onder den invloed van den oorlog stonden, op ruim 7 millioen is gesteld zoodat men, rekenend met de in dit jaar waargenomen gedeeltelijke wederopleving, toch zeker niet te hoog schat als men haar over 1915 voor 8 millioen in rekening brengt. Dan komt men over de jaren 1914 en '15 tot 107 plus ongeveer 195 plus 8, maakt 310 millioen. Uit de leening 1914 is slechts 275 millioen te dekken zoodat we den crisisdienst 1916 al vast ingaan met een ongedekt tekort van zeker 35 millioen over de vorige twee jaren. Rekent men nu dat in 1916 de oorlog voortduurt en alles, óók onze weermacht, bij ons op den tegenwoordigen voet blijft, dan komt daar dus weer een bedrag van ruim 200 millioen bij en krijgen we een crisisbegrooting van minstens 235 millioen met een blanco creditzijde. Binnen niet te langen tijd zal men dus waarschijnlijk weer komen te staan voor de vraag der dekking van crisislasten door heffing of door leening (afgescheiden van en naast de vraag betreffende de dekking van het tekort van 22 à 24 millioen op den gewonen dienst!). Deze komende gebeurtenis heeft dan ook haar schaduw vooruitgeworpen in de onlangs gehouden vergadering der Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek en ze heeft in de discussie, begrijpelijker wijze, de eigenlijke vraag die door het bestuur was gesteld (of men een belastingpolitiek moet volgen die geen rekening houdt met crisislasten) geheel overschaduwd. De onmogelijkheid van een ietwat beteekenend antwoord op de bestuursvraag is trouwens door enkele sprekers, met name door Prof. Meyers, even aangestipt. Men had wel wat meer kunnen doen dan even deze onmogelijkheid aanstippen. Men had er op kunnen wijzen dat een ‘belastingpolitiek’ in deze omstandigheden eigenlijk slechts van maand tot maand kan worden gevoerd zoodat men nauwelijks van eenige ‘politiek’ kan spreken.... tenzij van eene politiek van 't uiterste opportunisme. Al ware 't alleen maar om deze goede reden (doch er zijn er meer): dat de belastingobjecten thans zeer weinig stabiliteit vertoonen. Mij wil het dan ook voorkomen, bij al de groote bewondering | |
[pagina 301]
| |
die ik blijf voelen voor den heer Treub als ‘crisisminister’ (men zal eerst vele jaren later waardeeren hoezeer deze figuur paste in dezen tijd als geen enkele andere in ons land), dat zijn financieele plannen nu toch niet logisch zijn. In plaats van een van-maand-tot-maand-politiek te voeren en dus ook te zorgen voor zoo spoedig mogelijke dekking van actueele tekorten, in plaats van daarnaast de voorziening in groote normale uitgaven uit te stellen tot na den oorlog, doet hij juist het omgekeerde en dient een kolossaal plan tot geheele herziening van ons belastingstelsel in. Dit plan is natuurlijk allerminst bedoeld als een voorziening in tijdelijken nood, integendeel: Het moet een duurzaam nieuw gebouw optrekken.... echter op den totaal onvasten grond van bestaande gegevens. Want wie weet, hoe de verschillende belastingobjecten er uit zullen zien na den oorlog? Het moet tevens dienen tot dekking van actueele tekorten en moet dus spoedig worden behandeld en snel worden afgedaan - waartoe het, wegens zijn omvang en zijn ingrijpenden aard, volstrekt ongeschikt is. Ik zie dan ook, wegens dat gemis aan logica in de opportuniteit van dezen opzet, het lot van dit plan vrij donker in. Terwijl het toch jammer zal wezen als de heer Treub in deze niet slaagt. Want als deze man, die zóóveel aandurft en zóóveel verzetten kan, ons belastingstelsel niet tot hervorming brengt, dan komt er in langen tijd niets van. En deze crisisminister kan met, of misschien zelfs vóór, den oorlog heengaan - onze crisismilioenen blijven.... Dat wil zeggen: zij blijven - weg. * ** De baren beginnen te kruiven op de binnenlandsch-politieke zee. Ontevredenheid, natuurlijk, in vele kringen van belanghebbenden over wat Minister Posthuma doet of nalaat. Ergernis over Minister Pleyte's weer al te gauwe slimmigheid in den tin-aniline-ruil. Groeiende wrevel over onze in blind vertrouwen gevorderde voortdurende volle wapenweer. Een zóó ontzaglijk belastingschip in aantocht dat het bezwaarlijk door de kamersluis schijnt te kunnen varen. Een herziening van de verzekeringswetten in aankondiging die althans het militante deel der rechterzijde - de ervaring heeft geleerd dat dit niet het minst in de Eerste Kamer huist - in 't geweer zal roepen. En een Grondwetsherziening op komst die, begeleid door een bevredigingscommissie wier ontijdig gepubliceerd resultaat reeds nu allerminst algemeen schijnt te bevredigen, | |
[pagina 302]
| |
ook de normale positie van dat kabinet allicht weer minder vast zal vinden dan deze er uitzag na het instellen van die commissie. Het begint te bruisen op het meertje van onze binnenlandsche politiek. Gelukkig heeft Dr. Kuyper inmiddels voor la note gaie gezorgd door zijn koddig krakeel met Mr. Heemskerk, door zijn mystieke speculaties in politieke aandeelen in de gemoederen der kleine luyden dien hij een doodschrik op 't lijf jaagt met zinspelingen op het einde der dagen (speculatie à la baisse) en door het verrassende protestantisme (hij heeft toch nog van alles in petto!) waarmee hij plotseling de wonderen van Lourdes heeft gesignaleerd als daden des Duivels. Zoo iets had een liberaal eens ooit in zijn paganistisch brein moeten krijgen! 't Zijn maar aardigheden. Mr. Heemskerk (een fijnproever op 't stuk van grappen), neemt het dan ook niet hoog op en gaat niet in oppositie doch maar een weinig in doleantie. Een welbekende vorm van retraite onder de anti-revolutionnairen. Dr. Kuyper heeft hem trouwens reeds in bescherming genomen tegen sommige vrijzinnigen die niet, als wij (Dr. K.) onmiddellijk ten volle den heer Heemskerk konden gelooven nu hij schreef wat hij al herhaaldelijk had gezegd.... zonder dat de heer Kuyper er toen notiite van nam. De oolijkert! De Roomschen achten zich zoo weinig ver.... duiveld door den tooneel-banbliksem uit de Kanaalstraat, dat ze geen oogenblik aarzelen om in Amsterdam IX als van ouds den anti-revolutionnair te steunen. Alleen de kleine luyden voelen zich waarschijnlijk ietwat onpasselijk.. Er zou, in normale tijden, aanleiding zijn om ook deze zonnige zijde van het meertje onzer binnenlandsche politiek wat nader te bezien. Maar daarbuiten huilt nog altijd de orkaan - op de gróóte zee. Daarom gaf ik dat maar even - pour la bonne bouche.
20 October. C.K. Elout. |
|