Onze Eeuw. Jaargang 15(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] Sonnetten Door Willemine G.A. Labberton. Verlangen. Verlangen ademt alles wat daar leeft... Zie, hoe en bloem- en bladknop zich ontsluiten, Vol jubelende kracht, die zich mòet uiten In schoonheidszin, die naar volmaking streeft. 't Is of onzichtb're hand de siers'len weeft Der jonge Mei, die wacht en lonkt daar buiten; Een leeuw'rik stijgt omhoog met helder fluiten, Waarin zijn popelende liefde beeft. Natuur wil blij haar schoonste kind begroeten. Buigt, ranke berken, wuivend 't frissche loof! Viooltjes bloeien geurend aan Haar voeten. O - dat geen macht ooit 't nieuw geluk m' ontroov'! Wat vreugde! mocht ik thans U hier ontmoeten, Nu 'k weer aan 't Goede in èlken mensch geloof. [pagina 291] [p. 291] Bij de beek. De kleine beek doet lichte golfjes glijden, In vluchtig vlieten, als een spelend kind, Gelukkig, nu haar boom en bloem belijden Hoe heel Natuur haar jonge jeugd bemint. De losgestoeide berkeblaadjes spreiden Een vreugdekrans, wen 't zonnig spel begint Van vlinders, de met vreugd gebenedijden, En 't luchtig luwen van den zoelen wind. Een vlugge eekhoorn trippeltrappelt even Boom in- boom uit- 't genietend oog voorbij, En in de dennen zingt het vogelleven... O wonneplek van lachend-groene Mei, Die eens in winternacht mijn snikken hoorde, In u hervind ik al, wat m' eens bekoorde! [pagina 292] [p. 292] Herinnering. Als held're sterren waren mij Uw oogen, Die lichten ver door duist're nachten heen; In 't heilig schouwen vlood mijn stil geween, Werd leven liefde en elke moeite logen. De blonde bloemen hooren opgetogen Naar vogelklanken, suizelend dooreen; Zóó heeft het streelen van Uw stem alleen En van Uw handen zacht mijn ziel bewogen. Toen moest ik oogen, stem en handen missen, En 'k dwaalde in donker als een blinde rond, Ik doolde en zocht en kon den weg niet gissen; Totdat ik in mijn innigst wezen vond, Onaangeroerd en stralend vrij van zorgen, De schatten, door Uw liefde daar geborgen. [pagina 293] [p. 293] Afscheid aan 't woud. Daar rijst een lied te teer om uit te spreken, En zwelt al aan en stilt het scheidenswee... Vaarwel! vertrouwde bosch- en heidestreken, 'k Gaf u mijn hart - gij loondet met uw vreê. Doorzonde velden! 'k zie uw heuv'len bleeken; 'k Aanschouw voor 't laatst uw pracht, die als een zee Van schoonheid golft, waar stroomen lichts in breken, Uw zang'rig ruischen zingt mijn ziele mee: Ik heb u lief, mijn wouden! die m' uw droomen - Verheven weelde! - hebt geopenbaard, Gewijde klanken, die de stilte zoomen; G' omvloeide 't diepst verlangen en ontberen; Gij weet, waarop het peinzend oog nu staart... Vaarwel, vaarwel! eens zal ik wederkeeren! Vorige Volgende