| |
| |
| |
De ontwaking van Epimenides
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
I.
De stem van den slapende.
Verborgen in liaan en veldcypres,
Daalt een spelonk, waar sedert vijftig jaren
Verzonke' in slaap ligt Epimenides.
Nabij vermeien zich de speelsche scharen
Van Fauns en Nymfen, huppelend bij paren
Op 't veldgazon bij den jeneverbes.
Op eenmaal houdt de schaar van vrees versteld
Stil waar zij danste; sprakeloos aanschouwen
De jonge Fauns hun dartele jonkvrouwen,
Wier bloode schrik hun schichtig oog vermeldt...
Een menschestem weerklonk in de landouwe,
Aan heimlijkheid van de spelonk ontweld!
| |
| |
‘Godin Demeter, is mijn tijd vervuld?
'k Zie om mijn legersted' een licht genaken,
Dat niet uit uwe diepten zich onthult.
Godin Demeter, is dit d' uchtendwake?
Is nu in mij verzoend de wereldschuld?
Wilt gij mij ziener voor de menschheid maken’?
(Jonge Faun tot de Nymf:)
‘Wie zong dit ijzig lied? Het wordt mij bang
In mijn vallei, zoo bang als nooit te voren
Mijn zonnig harte werd; die tooverzang
Is niet voor Faunen- noch voor Nymfen-ooren.
Hier is een mènsch aan onzen dans gebuur!
Wijk mee van hier naar eenzamer natuur!
Wijken? weldra, maar wijs mij eerst wie sprak!
Die diepe stem wil ik nog eenmaal hooren
En dan niet meer; meevluchten zal ik strak'.
Waar is, wie zulke woorden zingt geboren?
Wie is de mènsch? is hij geen Faun en niet
Als wij geschapen? wijs mij eer ik vlied!
Vlucht mede Nymf, opdat ik kussen kan;
Hier kan ik 't niet, waar deze tonen klonken.
| |
| |
Mijn lichaam rilt aan alle leên en van
Verwarden schrik zijn mijn gedachten dronken.
Luister niet nogmaals! onze veldrust breekt
Van dit geluid en wat het heimlijk spreekt.
(Jonge Faunen en Nymfen:)
Vanhier gezellen! naar 't Erosdal;
Daar spat de speelsche waterval
De schouders koel, waar de honig leekt
Uit bloemen, die 't vochtige grasveld kweekt.
Wij baden in 't water de rose voet
En spelemeien en kussen 't zoet
Van bloeiende monden en dansen saam
En loven de lusten van Eros' naam -
Dáar stoort onze vreugde geen menschestem...
De mensch... wij vreezen en vlieden hem.
(Oude Faun, alleen achtergebleven:)
Vaart heen onwijzen! danst en mint;
Uw jeugdtijd kent geen wijsheid. Ik blijf achter
Bij deze grot als herderlijke wachter,
Waar nu de droomer 't licht hervindt.
Eens Faunen tijd is duizend jaar:
In d' eerste honderd speelt hij kinderspelen,
Buitelt en bonst met bokken in struweelen,
Vangt vlinders en speelt vogelaar.
Aanstonds ontbloeit de tijd der min:
Hij joelt met Nymfen in verliefde uren,
Blaast zijn schalmei en trippelt met geburen,
En heeft geen wijsheid in.
Mijn duizend zijn ten eind welhaast,
En in mijn levensbeker is geschonken
Een donkre wijn van denken: 'k heb gedronken
Wijsheid, die Faunen-vreugd verdwaast.
| |
| |
Nu blijf ik hier en wacht den tijd
Dat in mijn ziel de Ziener 't licht ontsteke:
o Droomer-mensch herhaal uw woord en spreke:
Mijn leerzaam hart is toebereid.
II.
De inspraak der godheid.
‘Godin Demeter, is mijn tijd vervuld?
'k Zie om mijn legersted' een licht genaken,
Dat niet uit uwe diepten zich onthult.
Godin Demeter, is dit d' uchtendwake?
Is nu in mij verzoend de wereldschuld?
Wilt gij mij ziener voor uw menschheid maken?’
Zoo zong de geest terwijl het lichaam sliep;
En hij sinds vijftig jaren weggezonken,
Lag neer in schemering van 't werelddiep,
Waar sterrebeelden in nabijheid blonken,
Verheven Goden eeuwge wijsheid dronken,
En waar Demeter haar apostel riep.
Toen rees voor zijn gezicht haar lichtgestalt,
Getooid in 't blank van godlijke gewaden,
Flonkrend van goud, dat om haar leden valt.
Zij droeg een kroon en scepter; haar genade
Lichtt' als een ster uit diepen oogenspalt;
En 't goddlijk woord gaf haar bevel te raden:
Dra is uw tijd vervuld: daal met mij af
Een diepen weg in grondiger vertrouwen,
Dan deze lange nacht te leeren gaf.
| |
| |
Gij zult den heilweg der geboorten schouwen,
Die ik volvoere met mijn godenstaf,
En aan de menschheid mijne leer ontvouwen!’
Daar strekt zich stil gelegen
Aloude zee naar eindeloos verschiet,
Wier onafzienbre massa allerwege
In kleurelooze schemering vervliet.
Op 't waatren veld is d' Eendracht neergezegen;
De Zee in zich verzonken, kent zich niet.
De Ziener, in aanschouwing voelt zich mee
In onverstoorde wereldrust verzinken,
Breidt d' armen uit in matelooze zee.
Alle bepaaldheid wijkt van hem en 't klinken
Van alle woord verdoft; hij voelt in dwee
Insluimeren begrip en beeld verslinken.
Totdat hem met haar scepter de Godin
Wekt uit den slaap en zwaait dien staf in 't ronde,
En wacht d' ontwaking van het nieuw Begin.
Nu is d' Eendracht in 't bruisend vlak ontbonden:
De waatren stuiven op te zelfder stonde
In wilde wieling en zij zinken in.
Zij zinken weg; nu gaapt een rotsig engt
Vol warge struiken, waar in zinloos tieren
Een teelt van vurig' en wanschapen dieren,
Elkaar bedreigend onderéén zich mengt.
Zij krommen zich gedrochtlijk in de vieren
Eens valschen lichts met rossen gloed gezengd.
Hun armen rekken zich, terwijl zij brallen
Uit wreede kaken. Klauwen grijpen vast
Van wilde monsters, die elkander vallen
In woesten haat te lijf; elk wezen brast
| |
| |
Van 's anders bloed, en in verwarring wast
Benarde kamp van allen tegen allen.
En waar de benden tegen benden staan
In strijd verbonden, jagen stormen, gieren
De hagelvlagen; grelle bliksems slaan
Van het uitspànsel en de draken zwieren.
Tot wereldschuld is d' eerste rust vergaan,
Waar Haat en Dood het wild gebied bestieren.
De Machtige verwijst in 't algeweld
Haar leerling af te dalen, en 't begeeren
Komt door zijn ziel in wervelstorm gesneld.
Hij drijft de monsters, heiren tegen heiren.
Een bronst van passies brandt hem tot verteren,
Tot de Godin haar scepter vóor hem stelt.
En voor die zwenking harer staf vervalt
Ten doode d' eerste schepping: na een pooze
Verrijst uit d' overblijfsels de gestalt
Eens Menschen: menschenvolken rijzen; 't blozen
Eens nieuwen lichts vervult de lucht en al 't
Geboren volk heft zangen aan en voizen.
Maar in die stem van vrede klinkt weldra
De stem des oorsprongs uit het wild gedierte,
Wiens hartstocht laaid' in 't bloed des lichaams na.
Weer dreigt uit wreede drift het oorlogsvier te
Ontvlammen; haat slaat op, en krijgsbegierte
Keert alle schoonheid om in ongena.
Weer wijst de Godheid afwaarts haar getrouwe
In 't schouwspel neer te dalen; en hij staat
Mensch tusschen menschen. Tweeërlei aanschouwen
En medeleven boeit hem: liefd' èn haat.
Terwijl de wrange driften hem benauwen
Licht glans der Toekomst op zijn menschgelaat.
| |
| |
De Wereldschuld bangt in zijn lichaamsbloed,
Waar Vrijheid in zijn oogenglans ontwake.
Hij strijdt met menschen als een kamp van draken
Èn... zegent hen in liefdes-overvloed.
Als angst en tweestrijd zijn gelaat mismaken
Smeekt hij tot Haar, wier oog zijn oog ontmoet.
Zij roept hem tot zich en zwenkt andermaal
Haar staf in 't rond. De menschheid daalt ten doode:
Maar uit haar asch rijst op 't vernieuwd signaal
Een teelt van goden, een geslacht van goden.
Een heilig zonlicht werpt zijn liefdestraal,
Verheerlijkend de ten festijn genooden.
Zij, menschgelijkend maar van schooner bouw
En evenredig. Hun gelaten glanzen
Van innerlijke rust, terwijl zij dansen
Op 't bloemenveld, Elysiums landouw.
De lau'r en myrt hun godlijk hoofd omkransen,
De handen houde' elkaar vereend in trouw.
Een ster glanst in de lokken, gouden, blonde
Huns voorhoofds op en met een schoonen gang
Bewegen zij in statelijke ronden,
Opwaarts aanschouwende met hymnenzang.
De heilge straal van hoogste Zon gezonden
Vereent hun sterren in één ommevang.
‘Verrijs o Mensch, vereenig u met hen’
Sprak de Godin haar zoon toe en geleidde
Hem in dien kring, tot wie zijn inspraak zeide:
‘Nu juicht mijn ziel inwendig. Ik herken
Het eeuwig wezen in mij. Ik, bevrijde
Van wereldschuld, weet dat ik godlijk ben.’
Toen riep Demeter den gewijde, zond
Hem tot zijn maagschap weer: ‘Doe het genaken
Eens nieuwen uchtends aan mijn volken kond!
| |
| |
Zing, zing hun de vergoding toe: ontwake
De mensch tot godheid uit zijn lijdensstond.
Gij ingewijde kent de godensprake.’
III.
Ontwaking.
(Epimenides, half ontwaakt:)
‘Morgenstond, morgenstond!’
(Oude Faun, bij de spelonk gezeten:)
Reeds wendt hij zich onrustig; zijne leden
Rekken zich uit als wie lijfsbanden slaakt;
Zijn vijftig jaar zijn in een droom vergleden:
Wat wijsheid meldt hij nu zijn dag genaakt?’
(Epimenides de oogen openend)
‘Morgenstond, morgenstond! is dit de dag
Van wereldlicht? waar zijn de zoete schapen,
Die eer ik insliep 'k hier te wijden plach?
In welke droomen ben ik ingeslapen?
Waar zijn de goden die ik zag?...
Zwaar is mijn hoofd van denken, en mijn hart
Klopt nog onrustig... als het floers mijn oogen
Ontzinkt, werp ik dees moeielijke smart
Van mijn verstijfde lichaam af; 'k gedooge
Geen sluimer meer: mijn nacht ont-start.
De Nacht wijkt voor het daglicht. Morgenstond!
O nieuwe morgen, spreid uw heilge lichten
| |
| |
En doe der wereld de vergoding kond!
Ik juich u toe met heilige gedichten
‘Ziener uw stem ontstelt mij. Ik ben mensch
Aan Faun ontgroeid; een hooger wezens-orde
Straalt over mij nabij de levensgrens.
Ik ga ten dood en sterf om god te worden.
Vervuld, vervuld... mijn hoogste wensch!...
Ginds laait de stad in gillend krijgsrumoer
Des heils onwetend... uwe godensprake
Ontsluier hun de godheid en vervoer
Hun argloos hart tot schooner uchtendwake...
Nu breekt mijn levenssnoer...’
IV.
Epimenides' zending.
De stad vol haat verteert in burgertwisten;
Partijschap drijft de vane' en vendels voort;
En d' eene hoofdman valt in 's anders listen.
Nu zamelt zich nabij de tempelpoort
Op 't steedlijk plein hartstochtelijke schare;
En dreigt elkaar met wreeden broedermoord.
Een stem verheft zich; wie aan 't twisten waren
Roept zij uitéén tot tweeërleie groep:
‘Dat nu de twist zijn einddoel openbare!
| |
| |
Nu ga 't op dood of winnen!’ Op dien roep
Scheiden de krachten om zich saam te meten,
En iedre hoofdman regelt d'eigen troep
Aan 't ander eind van 't plein. Bedwongen kreten
Klinken al vóór de blazing van 't signaal;
Elk brandt van aandrift om het eind te weten,
En wringt de hand krijgsdriftig om het staal.
En zooals golven tegen golven razen
Dreigt er weerzijdig een verwarde taal.
De scheidsman richt zich om 't signaal te blazen...
Opeens, als windestilt' in stormgeweld,
Ontstaat alom verwondring en verbazen;
Een onmacht valt op ieder en ontstelt
De strijdbereiden, houdt hen vastgeklonken
Alwaar zij stonden. Siddering doorsnelt
De rijen en de zwaarden zijn gezonken.
Elk ziet den ander aan wat dit mag zijn.
Een vreemd bezwaar is in elks oog ontblonken.
't Signaal blijft uit.. in 't open vak van 't plein
Is tusschen de partijen opgerezen
Een godlijk Mensch beglanst met godenschijn,
Opheffend zijn gestalte: allen lezen
Zijn aanblik en zij deinzen achterwaart
Voor wie hun wilde ziekte zal genezen.
En zie, in steê van krijgslust door hen vaart
Een luwe lentetocht van medelijden
En droev' ontroering; in geween ontaardt
De nieuwe teederheid; all' oogen weiden
In 't heilig wonder, dat dien mensch omringt
En allen dringen tot den godgewijde.
| |
| |
Maar Hij, het hoofd geheven, waarom blinkt
De glans der Ster, waarlangs zijn lokken vallen,
Heelt het versmachtend volk dat tot hem dringt;
Bouwt van hun ziel een hooggezinde halle
Van wereldvred' en aller ziel doorzingt
De liefdelust, die elk verzoent met allen.
De Godheid waakt op in Haar duizendtallen.
|
|