Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Economische kroniek.De durende toestand. - Knellende banden. - De uitbreiding der Staats-werkzaamheid. - De N.O.T. - Klachten en ontstemming. - Fouten der Regeering? - Haar brood-politiek. - Zedelijke en stoffelijke nadeelen. - De arbeid der steuncomité's; armenzorg en steuncomité's; het ‘brandmerk’ der armenzorg. - De toekomstige ontwikkeling van ons economisch leven. - Onze oorlogslasten. - De economische paragraaf in de Troonrede. - De oorlogswinsten der boeren. - Ongeoorloofde oorlogswinsten. - De creditzijde van den oorlogstoestand. - Zorgeloozen en vreesachtigen. - Het slot van de Troonrede. De oorlogstoestand duurt. De vrede schijnt nog zeer ver; uitzicht daarop is niet of nauwelijks te onderkennen. Maatregelen, wijzigingen, verschuivingen, die met den oorlogstoestand samenhangen, bestendigen zich. Wat eerst tijdelijk scheen en voorbijgaand als gevolg van een als voorbijgaand gedachten staat van zaken, neemt meer en meer het karakter aan van iets blijvends en duurzaams, althans van iets dat veel langer stand houdt dan aanvankelijk werd voorzien. Onder het vele ongewone, dat ook in Nederland het huidig régime meebrengt en dat bijna gewoon is geworden, is een en ander, dat nog licht te dragen valt, wanneer het slechts een poos bestaat, maar dat een ware last wordt, wanneer zijn bestaan van maand tot maand wordt gerekt. En ook: wat als noodmaatregel te billijken is en te aanvaarden, wat zonder groote schade aan wezenlijke belangen tijdelijk kan worden ingevoerd, gaat uitermate nadeelig werken, indien het - zij het wegens voortdurende noodzaak - over geruimen tijd wordt voortgezet. Het is geen wonder dat dit thans in breede kringen van handelaren en nijveren wordt gevoeld; de last wordt drukkend; de blijmoedigheid om ‘zich te schikken’, geringer; de banden gaan knellen en schrijnen..... Het is ook geen wonder, dat zij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in deze stemming verkeeren, hun ontevredenheid vooral met wat de Regeering doet of nalaat uiten. Want de door den oorlog uit haar normaal verband gerukte economische samenleving moest door de Regeering in een nieuw verband worden gebracht en moet door haar daarin gehouden worden; de Regeering moet tevens er voor zorgen dat dit verband zich wijzigt naar de telkens wisselende verhoudingen. Dit is voor haar wel een bijzonder zware taak, een taak, die vóór den oorlog niet te voorzien was, waarop de Regeeringsmachinerie niet is ingericht, gegrond als zij is op de natuurlijke onderstelling dat zij niet zich indringt in wat door de burgers, door hun werkzaamheid, door het vrije spel der maatschappelijke krachten op bevredigende wijze (in gewone tijden) tot vervulling van de maatschappelijke behoeften wordt gedaan. Zoo heeft dan de oorlogstoestand (ook) ons gebracht een tot nog toe ongekende, diep in het maatschappelijk leven ingrijpende en insnijdende overheids-bemoeiing. Men kan, meenen wij, nu reeds vaststellen dat deze rechtstreeksche inmenging der Regeering in wat totnogtoe privaatgebied of privaatbedrijf was, door haar praktijk niet alleen geen school heeft gemaakt, maar zelfs meer dan een vroegeren voorstander van zich heeft vervreemd. In het Parlement althans heeft men van zijden, vanwaar dit voorheen niet kon worden verwacht, waarschuwingen en zelfs protesten vernomen tegen het optreden van Regeeringswege in aangelegenheden, waarbuiten, ook naar ons inzicht, de overheid onder normale verhoudingen moet blijven. Men kan zeggen dat wij allen hier in Nederland thans een dagelijkschen cursus volgen in de praktijk der ‘Verstaatlichung’ van allerlei maatschappelijke verhoudingen en dat wij thans aan den lijve gevoelen wat de toepassing eener vooral vroeger velen dierbare leer beteekent. Het is wel onnoodig, voorbeelden te noemen van de buitengewone uitbreiding der Staats-werkzaamheid, waarvan wij sedert Augustus '14 getuigen zijn. Kenden wij na de invoering der Kinderwetten reeds de ‘Regeerings-kinderen’, wij hebben in den laatsten tijd het vroeger onbekende woord en begrip ‘Regeerings-varken’ zien ontstaan. Regeerings-brood, Regeerings-meel, Regeerings-tarwe zijn aan de orde van den dag, nu ook Regeerings-groenten. Wij worden beheerd, bestierd, beadministreerd door heel- of half-officieele commissies; handel, in- en uitvoer, nering en bedrijf zijn onderworpen aan allerlei beperkende, hun vroegere vrijheid belemmerende bepalingen. Heel een breedvertakte, nog steeds zich uitbreidende organisatie is ontstaan en schuift zich tusschen kooper | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en verkooper, handelaar en verbruiker, leverancier en afnemer. De ‘N.O.T.’ regeert en stelt zijn voorwaarden vast, schrijft voor wat gij met zijn ‘consent’ moogt in-, wat uitvoeren. Prijszetting van overheidswege is een vrij gewoon ding geworden, waarover wij verleerd hebben ons te verbazen. Wat vroeger volkomen geoorloofd was, is nu weinig minder dan een hals-misdrijf geworden, wat voorheen op de allereenvoudigste wijze werd afgewikkeld, vereischt thans vervulling van allerlei lastige formaliteiten. Wij leven, ademen, voeden ons, koopen steenkolen, bakken ons brood bij de gratie der overheid of eener voor of namens of ook wel buiten haar ingestelde commissie. Als met geweldige vangarmen grijpt de ambtelijke inmenging om zich heen, overweldigt elk vroeger vrij veld van maatschappelijke werkzaamheid. In het algemeen is het noodzakelijk, dus goed, dat dit geschiedt. De oorlogstoestand met zijn nasleep heeft door belemmering van het internationaal goederenverkeer, door den belangenstrijd der onderling vijandige, ons omringende mogendheden, door opheffing of beperking van de vrijheid der zee, door heel den omkeer in vroegere verhoudingen en verbindingen, meer ontredderend en ontwrichtend dan iemand voorzien kon, in onze maatschappelijke huishouding ingewerkt. Hier was, is en blijft krachtige ordening noodig. Wie anders dan de overheid kon die ordening, indien en voor zoover zij te geven was, tot stand brengen? Het gold hier niet alleen tegenover het met arendsblikken naar misbruiken (en wat heet al niet in deze dagen misbruik?) spiedende buitenland een regeling te treffen, welke door de macht zelve die haar zou uitvoeren waarborgen tegen ongeoorloofd-geachte afwijkingen bieden zou; het gold hier tevens tusschen allerlei in het binnenland zich opdoende, onderling vaak volkomen strijdige, ja vlak aan elkaar tegenovergestelde belangen de lijn te trekken, welke gevolgd zou moeten worden om de behartiging van het algemeen belang te bereiken. Voor het een en het ander was de overheid en zij alleen aangewezen. Waar niettemin door bijzondere omstandigheden aan anderen, aan niet-ambtelijke organisaties de zorg voor totstandbrenging en uitvoering van een het algemeen belang dienende regeling kon worden overgelaten - gelijk bij de werkings-sfeer der N.O.T. het geval was -, daar onthield de Regeering zich. Heeft de Regeering zich bij de vervulling van de buitengewone en buitengewoon-zware taak, die de economische ontreddering haar oplegde, gefaald? Wij zeiden reeds, dat hare machinerie op die vervulling niet was ingericht, maar zij heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar ambtelijk raderwerk dan ook aangevuld door tewerkstelling van half- of buiten-ambtelijke colleges, commissies en organisaties, welker arbeid in de leemte moest voorzien en, naar ons voorkomt, in 't algemeen op gelukkige wijze voorzien heeft. Doch de klachten, zeiden wij immers ook, zijn vele geweest en uiten zich nog voortdurend. Zeker, maar zijn ze alle rechtmatig? Wij zijn van oudsher een ‘vrijgevochten volk’; ons is de burgerlijke en maatschappelijke vrijheid zoo lief, dat wij Holland zonder deze niet denken kunnen; ons handelsverkeer is (was) vrij; elk onzer dreef zijn zaak, deed zijn ‘zaakjes’ zonder dat een ambtenaar er bij stond om toe te zien hoe hij dat deed. Dit is nu wel heel anders geworden, moest immers wel heel anders worden. Maar hoe begrijpelijk is het niet voor wie onze handelaren, onze nijveren kent, dat dit menigeen moest ontstemmen! En dan: wie, als de Regeering deed en doet, te goeder trouw het algemeen belang in zoo vreemde tijden en te midden van zoo verwikkelde verhoudingen als de tegenwoordige te behartigen zoekt - het algemeen belang, dat immers de harmonische oplossing van alle bijzondere belangen zijn moet -, die kan er niet buiten, het bijzonder belang van deze en gene te doen wijken voor wat de ‘salus populi’ als ‘suprema lex’ gebiedt. In andere, normale dagen kan ook niet ieder zijn bijzonder belang in die mate doen wegen, waarin hij voor zichzelf dat wel wenschen zou, maar het is dan het vrije spel der tegen elkaar strijdende bijzondere belangen, hetwelk den een de zege geeft, den ander noopt de vlag te strijken. Dat ondergaat dan die ander, mokkend tegen den meer gelukkige. Maar thans komt volgens zijn voorstelling de Regeering, een Minister, die belanghebbenden hoort, conferenties houdt, zijn ambtenaren raadpleegt, een commissie instelt en na dat alles een beslissing neemt, waardoor A. en B. verongelijkt worden en benadeeld! Kunt gij u niet in de stemming van dien A. en B. indenken? Heeft de Regeering dan niet gefaald? Zeker zal zij wel fouten hebben gemaakt, missichien zelfs wel ernstige. Die aan te wijzen, hieromtrent een stellige verklaring te geven, is slechts mogelijk voor hem, die onpartijdig en der zake geheel kundig de verschillende belangen in hun uiteenloopend gewicht kent en dus beoordeelen kan; zoo iemand zou kunnen zeggen: zie, hier ligt de fout; hier heeft men te zwaar laten wegen wat niet zoo hoog in de schaal had mogen zijn aangeslagen en heeft men te licht geteld en dus onbillijk behandeld wat op meer erkenning aanspraak had. - Wij voor ons willen wel verklaren tot zoodanige stellige verklaring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en aanwijzing ons niet gerechtigd te achten, daarvoor zijn de vraagstukken, waaraan eene oplossing is gegeven, van te samengestelden aard. Maar juist die samengesteldheid bevestigt het vermoeden van gemaakte fouten. Elke greep in het maatschappelijk raderwerk oefent invloed, onverwachten en onvoorzienen invloed op den gang van verschillende raderen. Het uiterst ingewikkeld spel van werkingen en wisselwerkingen blijkt eerst, wanneer het tot nog toe bestaan hebbend verband in de wederzijdsche verhoudingen wordt gestoord of gewijzigd en blijkt zelfs dan nog niet duidelijk: vaak ziet men dan wel dat die verstoring of wijziging zich voortplant in lagen, waarvan men niet giste dat zij door den nieuw optredenden factor in beroering zouden worden gebracht, maar waarom dit geschiedt en welke de wezenlijke samenhang is, wordt door de waarneming van het enkele feit nog niet verklaard. Nu was onder de gegeven omstandigheden ingrijpen, zelfs forsch ingrijpen, noodig. Laat ons aannemen dat dit nimmer geschiedde dan na gezette overweging - zooveel mogelijk - van wat daaruit zou voortvloeien. Maar volgt daaruit dat niet meer dan eens de uitkomst ongewenschte verrassingen en ongewilde, ongedachte effecten zal hebben opgeleverd? Misschien is het onbillijk in zulke gevallen van gemaakte fouten te spreken. Misschien is men slechts dan niet onbillijk, wanneer men kan aantoonen, dat bij meer gezette overweging van wat eenige maatregel practisch beteekenen zou - gesteld dat daarvoor de tijd te vinden was - de maatregel niet genomen of anders uitgevallen zou zijn. Maar dan nog heeft men hierbij niet een factor uit het oog te verliezen, n.l. de groote veranderlijkheid van den toestand. Er waren geen bezonken verhoudingen, waarmee men rekening kon houden, maar er was en er is een als 't ware van dag tot dag wisselende conjunctuur, waardoor een heden genomen maatregel wellicht morgen niet meer doeltreffend is. Meer dan eenige andere moet o.i. deze overweging leiden tot voorzichtigheid in het vellen van een vonnis over wat de Regeering deed en naliet. Overigens moet men het in de Regeering prijzen dat zij niet heeft gezegd: ‘vivent les principes, périsse la patrie,’ maar het als haar taak beschouwd heeft de uiterst moeilijke ordening van het ontredderd maatschappelijk leven ter hand te nemen, al vorderde deze arbeid opoffering van beginselen, die ook in haar midden levende zijn. Men ziet, wij schromen de gestelde vraag anders dan met vragen te beantwoorden; wij geven niet anders aan dan het algemeen gezichtspunt van waaruit o.i. het economisch Regeerings-beleid in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland tijdens den Europeeschen oorlog moet worden beoordeeld, doch treden zelven niet in een beoordeeling daarvan. Toch dringen zich de vragen naar voren. Het gaat hier om zoo uitnemend gewichtige belangen, niet om stoffelijke alleen, maar ook om geestelijke en zedelijke. Beteekent niet de ‘brood-politiek’ der Regeering uitdeeling van goedkoop voedsel aan breede kringen, d.i. ondersteuning van klassen, die tot nog toe in hun eigen onderhoud plachten te voorzien? Welken indruk moet deze orde van zaken op die lieden maken en in welken toestand zullen zij zich bevinden, wanneer te eenigertijd aan die ondersteuning een einde wordt gemaakt? Onderstand werkt verslappend, ontneemt den daarmede begiftigde zoo licht het gevoel, dat hij zelf allereerst voor zijn eigen levensonderhoud aansprakelijk is. Welk effect moet dan de hier gekozen vorm van onderstand op groote schaal hebben ten aanzien der gezindheid van de duizenden, die het Regeeringsbrood als een natuurlijke, hun immers toekomende voorziening hebben leeren beschouwen? De uitvoering van deze ‘brood-politiek’ der Regeering was uiterst moeilijk; zij vorderde eene organisatie, welke zeker niet gemakkelijk samen te stellen was zonder gelegenheden tot misbruiken open te laten. Dat zich misbruiken bij de toepassing hebben voorgedaan, is door de Regeering zelve erkend. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel richtte in de laatste week van Juni eene circulaire tot de burgemeesters, waarin hij eraan herinnerde dat hij naast den broodprijs een meelprijs had vastgesteld ‘voor die personen, die gewoon zijn meel te koopen om daarvan voor hun gezin brood te bereiden of te doen bereiden’. Maar den Minister was gebleken dat ‘in verschillende gemeenten’ dit meel voor denzelfden prijs, waarvoor het ter beschikking der bakkers wordt gesteld, verkocht werd aan meelhandelaren. ‘Dit is’ - zoo schreef de Minister - ‘niet in overeenstemming met mijn bedoeling en geeft aanleiding tot abnormale winsten voor den meelhandel.’ Aan het slot dezer zelfde circulaire werd gezegd dat gebrekkig toezicht op de uitvoering der regeling nog op andere dan de reeds genoemde wijze de bedoeling des Ministers verijdelde: ‘in enkele gemeenten’ had zich n.l. ‘een ander misbruik’ voorgedaan, n.l. dat de broodkaarten in handen der bakkers worden gelaten. ‘Vermits hierdoor de geheele contrôle vervalt, verzoek ik u ook tegen dit misbruik zorgvuldig en zoo mogelijk door te stellen strafbepalingen te willen waken.’ Men ziet hieruit, hoe een op zichzelf wellicht prijselijke, althans noodige, doch gansch buitengewone maatregel tot onvoorziene mis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruiken leidt, die men - voorzoover zij aan den dag treden - hoopt tegen te gaan door scherper toezicht, opdat niet de regeling, bedoeld als tegemoetkoming aan daaraan behoefte hebbenden, strekke tot verrijking van personen, die op eenigerlei wijze bij den maatregel zijn betrokken of op andere wijze kans zien daarvan profijt te trekken. Dit schadelijk gevolg, dit kwaad - want wie zal ontkennen dat het een kwaad is? - grijpt breeder om zich heen, naar gelang de buitengewone voorziening, waaruit dat euvel voortvloeit, op ruimer schaal wordt toegepast. En men weet, dat deze toepassing inderdaad zeer ruim was en nog is! In zoodanige misbruiken ligt niet alleen het nadeel, dat er als 't ware een ‘lek’ is in de organisatie, waardoor deze niet dan ten deele aan haar eigenlijk doel beantwoordt, maar daarin ligt vooral het veel grootere nadeel dat de zoo moeilijk strict naar den eisch uit te voeren regeling begeerlijkheden opwekt, aanleiding biedt door kunstgrepen of door gebruikmaking van het ‘lek’ zich winsten te verzekeren, een zedelijk nadeel, van veel ernstiger aard dan het stoffelijke. Voegt men daarbij het reeds aangegeven bezwaar, dat de broodvoorziening de daarmee begunstigden gewent aan een rechtstreeksche tegemoetkoming, hun door den Staat verstrekt, dan ziet men uit dit eene voorbeeld, waarvan wij slechts enkele bijzonderheden aangaven, hoe waar het is dat bij regelingen als deze ook gewichtige geestelijke en zedelijke belangen van ons volk betrokken zijn en... daarbij gevaar loopen op ernstige wijze te worden geschaad. Die schade zal wellicht eerst ten volle blijken, wanneer de ‘noodstand’ als aanleiding voor deze en andere regelingen voorbij is en aan die regelingen een einde wordt gemaakt. Dan eerst zal men ervaren in welke mate zij demoraliseerend hebben gewerkt en hoe diep het publiek bederf als noodlottige vrucht van - zij het dan noodwendige - regeeringsmaatregelen buiten den gewonen kring van overheidsbemoeiing heeft ingevreten. Opzettelijk maakten wij hier een voorbehoud door te spreken van ‘zij het dan noodwendige’ regeeringsmaatregelen. Wij zien niet voorbij dat aanvankelijk een andere regeling was ontworpen, waartegen, gelijk men weet, de gemeentebesturen groot bezwaar hadden. Allerminst ook willen wij ontkennen dat onthouding onder de gegeven omstandigheden nog meer en nog grooter begeerlijkheden zou hebben opgewekt, dat ook bij uitblijven eener regeling evenzeer, misschien sterker nog geestelijke en zedelijke belangen geschaad zouden zijn; een voorproef daarvan gaf reeds de (ras bedwongen) prijsopdrijving door winkeliers en ook de annuleering van overeenkomsten toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de leverende partij daarin zijn voordeel zag.... Regeling was dus stellig noodig. Moeten blijvende, nadeelige gevolgen van geestelijken en zedelijken aard ook geducht worden van den arbeid der steuncomité's? Niemand zal de noodzakelijkheid van dien arbeid ontkennen; de slachtoffers van de economische ontwrichting, den socialen omkeer, waaronder wij nog steeds leven, zijn velen en er moest krachtig worden ingegrepen om de pauperiseering van deze lieden te voorkomen door hen heen te helpen door dezen kwaden tijd, opdat zij straks, als betere dagen over land en volk lichten, weer tot de maatschappelijk-zelfstandigen kunnen gaan behooren. Daarover dus geen woord meer. Maar daaruit volgt dan ook, dat de taak dezer comité's een buitengewoon zware is: werk tot maatschappelijk behoud van hen, wie ondergang door tijdelijken nood bedreigt; een werk, waarbij de afbakening van hen, die wel en hen die niet tot de gegadigden moeten worden gerekend, reeds dadelijk tot uiterst lastig te beantwoorden vragen, tot een zeer moeilijke onderscheiding van grensgevallen leidt; een werk bovendien, dat in grootere gemeenten op groote schaal moet worden verricht en dat over heel het land duizenden en duizenden menschen omvat; dus een bijzonder netelig en zeer omvangrijk werk. Is dan niet te duchten, dat ook hier een fout in opzet of uitvoering bedenkelijke gevolgen zal na zich sleepen? dat uit zulke fouten publiek bederf zal voortvloeien? De Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid heeft in hare bestuursvergaderingen van 30 Januari en 20 Februari dezes jaars na een inleiding door den Heer L.J. van Wijk te Amsterdam eene beraadslaging gehouden over het onderwerp: ‘Armenzorg en Steuncomité's; verschil en overeenkomst’. Daarin zijn allerlei belangrijke vraagpunten, die met deze aangelegenheid samenhangen, besproken. En in haar jaarvergadering op 1 en 2 Juli l.l. te 's-Gravenhage heeft dezelfde Vereeniging drie vragen ter behandeling aan hare leden voorgelegd. Deze luidden: I. Is het doel der Steuncomité's bereikt; hadden we het zonder deze kunnen stellen? II. In welke mate zijn steun en onderstand gegeven aan hen, die eigenlijk met den oorlogstoestand weinig te maken hadden en die onder gewone omstandigheden tòch armlastig zouden zijn geworden? III. Hoe moet de werkzaamheid der Steuncomité's worden opgeheven, zonder groote stoornis te brengen in het bestaan der ondersteunden? Men ziet dat in de tweede dezer vragen kritiek op den arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der comité's wordt uitgesproken en dat uit de derde beduchtheid voor de toekomst blijkt. Maar het kan ons niet verbazen dat men in armenzorg-kringen niet enkel met belangstelling doch ook met een zekere vrees voor de gevolgen deze comité's aan het werk heeft gezien en nog ziet; juist in het feit dat deze comité's nog werken, geeft tot zoodanige vrees wel aanleiding. Want ook hier geldt wat wij in den aanhef opmerkten: het allengs duurzaam worden van allerlei dat, als tijdelijk bedoeld en met die bedoeling geregeld, min bezwaarlijk scheen, gaat daaraan allicht een tamelijk bedenkelijk karakter geven. De Heer van Wijk maakte in zijn inleiding ter bestuursvergadering trouwens dezelfde opmerking: ‘Maar wat ook de verdiensten mogen zijn van hetgeen toen [n.l. in den allereersten tijd] is gedacht en gedaan, het behoeft niemand te verbazen dat, nu die plotseling ingetreden toestand heeft gekregen een continuïteit, waarvan wij toch eigenlijk in de eerste dagen niet gedroomd hebben, nu de omstandigheden zich hebben ontwikkeld en op sommige punten bezig zijn zich te consolideeren, allerlei vragen, allerlei moeilijkheden en questies rijzen, waaraan in het begin niemand dacht, dat de regelingen, die onder den indruk van de omstandigheden met veel goeden wil en niet zonder inzicht zijn gemaakt, op den duur blijken gedrukt te worden door bezwaren, waarvan het zoo mogelijk ondervangen een punt is van dagelijksche zorg voor allen, die met deze zaken in aanraking komen’. Ja, het is waarlijk wel te begrijpen, dat in armenzorg-aangelegenheden belangstellenden en daarin voortdurend werkzamen als de Heer van Wijk deze ‘dagelijksche zorg’ kennen! Hier was werk, gelegen op of althans vlak naast hun terrein, een geweldig werk, dat plotseling moest worden ter hand genomen en waarbij allerlei vragen rezen, die juist hen sedert jaar en dag bezighouden, en waarop zij sinds lang het goede antwoord.... zoo al niet hebben gevonden, dan toch met veel goeden wil hebben gezocht. Wij achten dit werk gelegen op of althans vlak naast hun terrein. Maar hiermee raken wij een der belangrijkste beginsel-quaesties aan, welke bij de regeling van dezen arbeid zich voordeden. Men weet immers dat die regeling buiten de organisatie der armenzorg om is gegaan, al heeft men dan bij de uitvoering blijk gegeven op de medewerking van lieden, die in armenzorg werkzaam zijn, prijs te stellen. Waarom hebben zij, die de regeling ontwierpen, haar los van de armenzorg gemaakt? Omdat - zoo oordeelden zij - de arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer ‘steuncomité's’ niet dezelfde, nauwelijks een gelijksoortige is als die der gewone weldadigheids-instellingen; anderen zeggen zelfs: het een is gansch iets anders dan het andere; hier moet een zeer scherpe scheiding gemaakt worden en die scheiding moet zich juist ook uitspreken daarin, dat niet de reguliere armenzorginstellingen met deze taak worden belast, doch dat daarvoor geheel nieuwe, afzonderlijke organisaties worden in het leven geroepen. Zij, die onder deze zeer bijzondere omstandigheden voor steun in aanmerking komen, zijn geen ‘armen’; wij willen hen er juist voor behoeden, dat zij tot de armen zouden gaan behooren. En de ondersteuning, die hun wordt verstrekt, is ook geen ‘bedeeling’, gelijk die aan behoeftigen wordt gegeven. Men moet er zich zorgvuldig voor wachten op dit werk ‘het brandmerk der armenzorg’ te drukken. Weerstaan wij de verzoeking de door anderen in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming gevoerde gedachtenwisseling over dat ‘brandmerk der armenzorg’ nog met beschouwingen aan te vullen. Wij stellen slechts de vraag of hetgeen er theoretischwaars is in de hierboven weergegeven redeneering, van zoo verre strekking is dat het de practische slotsom der afzonderlijke organisatie rechtvaardigt. De opmerking dat de man, die zich tot een steuncomité wendt, niet is een ‘arme’ en dus met dien niet mag worden gelijkgesteld, is juist, zal althans veelal juist zijn. Men kan zeggen: onder den ‘arme’ verstaan wij den voortdurend economisch-onzelfstandige, die zonder geregelden onderstand het voor levensonderhoud onmisbare niet bijeen te brengen weet; de ander is een totnogtoe economisch-zelfstandig man, die door den voorbijgaanden nood dezer tijden wordt gedrukt en wegens dien tijdelijken druk eenige handreiking moet ontvangen om den plotseling oprijzenden nood te boven te komen, om niet bij gebreke van zoodanigen steun te zinken tot op het peil der ‘bedeelden’. Maar iedereen gevoelt wel, dat een onderscheiding als deze - zij moge theoretisch nog zoo juist zijn - in de praktijk vaak buitengewoon moeilijk door te voeren moet wezen en dat in de praktijk die zoo stellig schijnende onderscheiding dikwijls door allerlei grensgevallen volkomen zal worden weggevaagd. Het is ook niet juist, wanneer men onze burgerlijke kerkelijke en bijzondere armenzorg-instellingen zich denkt als kantoren, die niet anders doen dan bedeeling uitkeeren aan de zoogenaamde ‘vaste klantjes’, aan oudjes en andere stakkers, die zonder den geregelden wekelijkschen toeslag met een nog magerder budget zouden moeten trachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rond te komen. Te weinig zeker nog, doch in toenemende mate trachten instellingen van weldadigheid armenzorg uit te oefenen in de richting der voorkóming van pauperiseering door zoo goed mogelijk hen te helpen, die zonder eene hulpverleening, welke hun de maatschappelijke zelfstandigheid moet doen terugwinnen, naar economische afhankelijkheid zouden afglijden. Onze nieuwe Armenwet geeft aan de burgerlijke besturen duidelijke wenken in deze richtingGa naar voetnoot1). In die zelfde richting werken reeds niet zoo weinige instellingen, die b.v. door rentelooze voorschotten voor ‘afglijdende’ lieden de mogelijkheid openen een zaakje te beginnen of op andere wijze (weer) zelf den kost te verdienen. Men doet ons armwezen onrecht, wanneer men daarvan een beeld ontwerpt, als zoude niet veel anders of beters gebeuren dan dat men ouden van dagen in hofjes plaatst en paupers een wekelijksche bedeeling toestopt. Waren dan onze openbare, kerkelijke, bijzondere instellingen - met haar organisatie, haar gegevens, haar ervaring - ongeschikt te achten om het werk der buitengewone ondersteuning van de wegens buitengewone omstandigheden daaraan behoefte hebbenden, te verrichten of althans in dat werk een belangrijk aandeel te nemen? Moest men het er voor houden dat nieuwe, daarvoor in het bijzonder opgerichte comité's dezen zoo moeilijken arbeid beter zouden verrichten dan van weldadige instellingen mocht worden verwacht? En moest de scheiding zoover worden doorgetrokken, dat men ook van de organen, krachtens de nieuwe Armenwet geschapen, de Algemeene Armencommissie en de over heel het land verspreide Armenraden geene of weinig practische medewerking inriep? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord op deze vragen is - meenen wij - te vinden in ‘het brandmerk der armenzorg’, door welke uitdrukking men te kennen wil geven dat de bedeelde is (wordt aangezien als) een maatschappelijk-minderwaardige, iemand, die door zijn buren met den vinger wordt nagewezen omdat hij ‘trekt’ van de diaconie, een man, die zich onbescheiden vragen, hinderlijke inmenging in zijn huiselijke aangelegenheden, dwang ten opzichte der besteding van zijn ‘centen’ moet laten welgevallen, omdat hem onderstand wordt uitgereikt; de waardigheid, de zelfstandigheid, de vrijheid van den man blijft niet ongerept, wanneer hij de hand moet ophouden. Voor ons staat deze zaak zoo: in vroeger dagen heeft men zeker niet met de noodige kieschheid er voor gewaakt de waardigheid van den hulp-vragende zooveel te eerbiedigen als met de eischen van goede armenzorg is overeen te brengen en van dien ouden zuurdeesem is in ouderwetsch-ingerichte instellingen nog veel te veel blijven hangen. Maar opzettelijk stelden wij hierboven het voorbehoud dat die waardigheid niet verder geëerbiedigd kan worden dan de eisch van goede armenzorg gedoogt. Er is nu eenmaal, wanneer iemand het feit van zijn behoeftigheid stelt en op grond daarvan ondersteuning verlangt, onderzoek naar de juistheid van den grondslag zijner vraag noodig; de ontkenning van dien regel leidt tot aalmoezen geven aan bedelaars. Noodig is ook toezicht op de wijze waarop het gegeven geld wordt besteed; spreekt ook dit niet van zelf? Wie zou de houding verdedigen van den armbezoeker, die, na de armoede te hebben vastgesteld, den vrager zekere som ter hand stelt en nu verder naar het gebruik van dat geld niet omziet? Onderzoek en toezicht zijn dus onmisbaar; zij brengen mee: inmenging in de huiselijke aangelegenheden, een zekere vrijheids-beperking, die de aanvrager moet dulden op straffe van anders den onderstand te verliezen. Men kan dit ‘het brandmerk der armenzorg’ noemen of, liever, zeggen dat wegens deze hem opgelegde voogdij de ondersteunde door zijn klasse-genooten beschouwd wordt als iemand, die zich iets onaangenaams uit nooddruft moet laten welgevallen. Maar wanneer men nu, buiten de armenzorg om, uitdeelingen aan tijdelijk-behoeftigen gaat organiseeren, dan zal men, wil de regeling niet tot ergerlijke misbruiken leiden, toch ook de behoeftigheid van den aanvrager moeten onderzoeken en toch ook moeten toezien of de hem verstrekte penningen wel goed besteed worden. Bij het ‘voorjaarsfeest’ (lees: kermis) in den Haagschen Dieren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuin heeft men lieden, die als (betalende) bezoekers zich aanmeldden, den toegang ontzegd omdat zij aan den ingang als ondersteunden van het Haagsche Steuncomité werden herkend. Ziedaar ‘het brandmerk’ van het steuncomité; deze lieden werden verkort in hun ‘recht’ de hun toegekende gelden voor hun pret uit te geven; het ‘jus abutendi’ was hun ontnomen. Doch dit beduidt dat de methode, de werkwijze van steuncomité's, indien die methode en werkwijze aan rationeele eischen voldoen, in beginsel niet anders kunnen wezen dan de door armenzorg-instellingen gevolgde. Wat ook voor de hand ligt, want met hoeveel nadruk men ook wijzen moge op het verschil tusschen den bedeelde der diakonie en den ondersteunde van het comité, beiden stemmen in deze hoofdzaak overeen, dat zij hulp vragen op grond van behoeftigheid. De oorzaak dier behoeftigheid en de stand van den vrager mogen verschillen; bij den een moge de nood chronisch, bij den ander acuut wezen; onderzoek en toezicht zal in het eene èn in het andere geval onvermijdelijk zijn. Heeft de afzonderlijke regeling der ondersteuning van crisislijders gevoerd tot eene van het stelsel der armenzorg afwijkende behandeling der aanvragen, tot een andere wijze van onderzoek, eene andere beoordeeling van het begrip ‘nooddruft’, tot andere opvattingen omtrent toezicht? In haar algemeenheid is die vraag niet te beantwoorden; daartoe zou men moeten beschikken over kennis van de werkwijze der verschillende steuncomité's, een kennis, die ons deel niet is. Maar er is wel reden om op die vraag een bevestigend antwoord te verwachten: het was immers juist de bedoeling dat dit werk niet als armenzorg zou worden beschouwd, dat er een scheiding zou zijn. Is het dan niet waarschijnlijk dat men ook een andere methode van behandeling heeft gevolgd? Maar indien dit zoo is, dan rijst de vraag of de hierbij gebezigde methode deugdelijk is geweest, of de tot dit werk geroepenen het naar den eisch hebben volbracht en nog volbrengen, of het onderzoek doeltreffend, het toezicht voldoende is geweest. Op deze vraag zou allicht door hem, die in staat zou wezen heel dit breede arbeidsveld te overzien, geantwoord worden, dat de verschillende comité's op verschillende wijzen hebben gearbeid; hier zal wel een bonte verscheidenheid van plaatselijk zeer uiteenloopende bevindingen het beeld van den werkelijken toestand weergeven. En zoo komen wij terug op ons punt van uitgang: moeten blijvende, nadeelige gevolgen van geestelijken en zedelijken aard (ook) geducht worden van den arbeid der steuncomité's? Wij zullen het ondervinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer de tijd der opheffing van deze comité's zal zijn aangebroken. De toekomst zal het leeren. De toekomst! wij komen telkens met onze gedachten, over den huidigen toestand heen, neer op wat er zijn zal, wanneer de verschrikking van den oorlog voorbij zal zijn en zijn onmiddellijke of blijvende gevolgen zich zullen gaan afteekenen. Hoe zal - wanneer wij niet in den krijg worden meegesleept - het economisch leven ten onzent zich ontwikkelen? De vraag schijnt ijdel; men kan zeggen: alle voorspellingen zijn hier toelaatbaar; men moet dit afwachten, want wij weten niets daarvan. Daarin is een groot deel van waarheid. Wij weten niet wat er van deze worsteling worden moet, wat haar uitslag zal zijn, welke politieke en economische verschuivingen zij brengen zal, hoe de kaart van Europa na den vrede er zal uitzien. Evenmin: hoe de aan dien oorlog deelgenomen hebbende volkeren den ongehoorden schuldenlast, dien zij daardoor op zich geladen hebben, zullen dragen en delgen; of er een crisis zijn zal, hevig, langdurig misschien. Onbekend is ons ook welke gezindheid dan tusschen de bondgenooten van thans onderling en tusschen hen en hun vijanden van heden bestaan zal en op welke wijze elk hunner zal meenen zijn handelsbelangen te moeten behartigen. Hoe zal de internationale goederenruil worden geregeld? Moet men voorzien dat het door den oorlog natuurlijk sterk aangekweekt chauvinisme de voorheen reeds protectionistisch gezinde regeeringen zal blijven voortdrijven op dien weg en zullen de tariefmuren als economische staketsels op de rijksgrenzen blijven bestaan, wellicht zelfs verhoogd worden? Men kan ook zeggen dat alle landen van Europa - de niet-oorlogvoerende inbegrepen - thans feitelijk als achter tariefmuren leven, den invoer van allerlei voor de voortbrenging noodige waren in belangrijke mate belemmerd zien, voor een groot deel aangewezen zijn op de voorziening in de inlandsche behoeften uit eigen middelen alleen, wat immers het ideaal der protectie is, doch tevens nu in de praktijk een schier onhoudbare toestand blijkt te zijn. Zal deze les worden gevoeld en ter harte genomen? Zal men nu leeren hoe onmisbaar voor de welvaart van alle natiën de liefst ongehinderde goederenruil is en zal men straks op dien grondslag de handelsbetrekkingen tusschen de Staten grondvesten? Deze en zoovele andere dingen zijn, en blijven voorloopig, ons volkomen duister. Maar wij weten wel dat de uitkomst op al deze punten ook voor ons land van overwegend belang zal zijn. En zoo schijnt het dan wel, dat wij niets kunnen doen dan af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachten, hoe het gaan zal, het beste er maar van hopen moeten en ons niet verdiepen in eenige, immers volstrekt ijdele, gissing. Ten deele dekt die schijn de werkelijkheid. Maar er zijn toch ook wel eenige elementen, die ons in staat stellen, zij het onder het noodige voorbehoud, althans tot op zekere diepte peil te trekken op het vaarwater, waarin na den vrede het schip van onzen staat zich zal bewegen. Wij spreken hier, gelijk wij trouwens vroeger reeds deden, in de vooronderstelling dat de ramp van deelneming aan de worsteling ons bespaard blijft; is dat het geval niet, dan is niet te zeggen wat daaruit worden moet. En wij spreken voorts in de verwachting, dat ons grondgebied in en buiten Europa ongeschonden blijft; faalt ook die verwachting, er is geen houvast meer voor eenige berekening. Denken wij ons die twee gebeurlijkheden in gunstigen zin opgelost, dan mogen wij toch als vaststaand aannemen dat, is eenmaal de wereldbrand gebluscht, de door ons daarbij beloopen schade geringer zal zijn dan die anderen heeft getroffen, dat wij dus naar verhouding er krachtiger, immers minder verzwakt, voor zullen staan dan zij, met wie wij dan den vreedzamen strijd op de wereldmarkt zullen voortzetten. Geringere schade treft ons: de oorlogstijd gaat ook aan ons land niet zonder nadeel voorbij, maar het leed is te dragen en zal, naar men gelooven mag, straks te boven te komen zijn, al zullen daarvoor zware offers gebracht moeten worden. In de op 22 September ll. aan de Tweede Kamer aangeboden ‘millioenennota’ werden door den Minister van Financiën de bijzondere kosten, door de oorlogscrisis ons opgelegd, uit het geldelijk overzicht van het dienstjaar 1914 afgescheiden gehouden; die kosten beliepen voor dat jaar ruim 99½ millioen gulden (of eigenlijk werd meer dan dat uit dien hoofde besteed, maar van het hoogere bedrag werd afgetrokken wat uit dienzelfden hoofde voor andere doeleinden minder uitgegeven werd). Bij deze bijna 100 millioen voor (de vijf oorlogsmaanden van) 1914 moet men voegen ongeveer het dubbele voor 1915, hetgeen dus in totaal voor beide jaren rond 300 millioen gulden maakt aan kosten onzer ‘gewapende neutraliteit’, d.i. omstreeks 60 millioen meer dan bij normalen gang van zaken onze ‘gewone’ staatsuitgaven over '14 zouden geweest zijn. Hoeveel zal 1916 nog aan die 300 millioen toevoegen? En hoe zal dit bedrag moeten worden vereffend? En wat zal deze vereffening voor ons nationaal vermogen beteekenen? Want hoe men de zaak wende of keere, twee dingen staan vast: onze staats-huishouding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is met dit volle bedrag verzwaard geworden; en: wij zullen den last te dragen, de schuld te betalen, het geld op te brengen hebben. Schade dus ook voor ons, rechtstreeksch nadeel. En meer, misschien, nog uit andere bronnen van maatschappelijk verlies. Onze normale armenzorg-uitgaven zijn verzwaard geworden door wat aan giften den steuncomité's is toegevloeid. Onze handel en nijverheid, onze landbouw.... maar hier valt te onderscheiden. Gelijk dan ook de jongste Troonrede deed. Men herinnert zich de daarin opgenomen, op ‘het economische leven’ betrekking hebbende mededeelingen en beschouwingen: ‘Ofschoon ook thans het economische leven nog sterk gedrukt wordt door den toestand waarin Europa verkeert, kan er toch met voldoening op worden gewezen, dat de land- en tuinbouw over het algemeen in gunstigen toestand verkeeren. Door samenwerking van de Regeering met de georganiseerde belanghebbenden in verschillende takken van bedrijf konden voor Handel en Nijverheid de nadeelige gevolgen der verschillende moeilijkheden worden beperkt en de zaken zooveel mogelijk in gang worden gehouden. De Nederlandsche reederij leverde, voor zoover de groote vaart betreft, gunstige uitkomsten op. De toestand der kleine vaart is daarentegen zeer ongunstig. Ondanks de daarbij ondervonden moeilijkheden en gevaren, zijn de uitkomsten van de zeevisscherij bevredigend. Die van de andere takken van visscherij zijn zeer uiteenloopend. De Regeering ziet zich nog genoodzaakt, in vele opzichten hare tusschenkomst in buitengewone mate te verleenen voor het aanvoeren van levensmiddelen, voor het tegengaan van prijsopdrijving en om te voorkomen dat levenmiddelen en grondstoffen die hier niet gemist kunnen worden, het land verlaten. De beperkte aanvoer van grond- en hulpstoffen brengt het geregeld voortwerken van menige fabriek niet zelden in gevaar. De Regeering tracht den aanvoer zooveel mogelijk te bevorderen. Hoewel het havenbedrijf, het bouwbedrijf en de diamantnijverheid kwijnen, is de omvang der werkeloosheid over het algemeen tot nog toe niet zorgwekkend’. Licht en schaduw, naar men ziet, en o.i. in deze schildering juist verdeeld. Terecht ook is in dit staatsstuk de ‘nog’ voor de Regeering bestaande noodzakelijkheid om ‘in vele opzichten hare tusschenkomst in buitengewone mate te verleenen’ binnen het kader van dit overzicht der toestanden op handels- en nijverheidsgebied geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De juiste verdeeling van licht en schaduw in deze Troonrede is ontkend door sommigen, die het beeld te gunstig gekleurd vonden. Dit is, gelijk wij reeds zeiden, onze meening niet. Men zie niet voorbij, dat de geheele beschouwing wordt ingeleid door de opmerking dat ‘ook thans het economische leven nog sterk gedrukt wordt door den toestand waarin Europa verkeert’. De achtergrond is dus donker; daarin vallen enkele lichtpunten aan te wijzen: land- en tuinbouw over 't geheel gunstig, ook de groote vaart en de zeevisscherij. Wat handel en nijverheid betreft, door bijzondere maatregelen konden de nadeelige gevolgen der verschillende moeilijkheden worden beperkt en de zaken zooveel mogelijk in gang worden gehouden; het geregeld voortwerken van menige fabriek wordt niet zelden door beperkten aanvoer van grond- en hulpstoffen in gevaar gebracht. Haven- en bouwbedrijf kwijnen, zoo ook de diamantnijverheid; overigens is de omvang der werkloosheid over het algemeen tot nog toe niet zorgwekkend. Let men op het voorbehoud dat telkens wordt gemaakt, dan kan men, dunkt ons, niet met reden zeggen dat deze balans onzer huidige volkswelvaart is geflatteerd. De staat van zaken is, gelijk te voorzien was dat het geval zou zijn, voor de verschillende bedrijfsgroepen - en zelfs binnen een enkele bedrijfsgroep als b.v. de fabrieksnijverheid voor de verschillende bedrijven - zeer uiteenloopend. Te voorzien was dit, omdat de druk een toevallige is; omdat b.v. niet elke industrie in gelijke mate voor toevoer van grond- of hulpstoffen afhankelijk is van het buitenland; omdat ook niet van alle grond- of hulpstoffen die toevoer is afgesneden of in diezelfde rede wordt belemmerd; omdat de beperking der invoeren van concurreerende goederen uit vreemde landen voor de eene ‘branche’ veel meer dan voor de andere beteekent; omdat van sommige goederen wel, van andere niet de afzet vermindert in dagen, waarin menigeen zuinig gaat worden; omdat van eenige artikelen de uitvoer door den oorlog is toegenomen, terwijl elders weer op het veld der voortbrenging export onmogelijk of zeer bezwaarlijk geworden is. En naast deze zijn er andere factoren, die de ongelijke werking van den veelzijdigen, toevalligen druk volkomen verklaarbaar maken. Nog valt daarbij te bedenken dat de toestand wisselt en de druk zich nu en dan, althans ten deele, verplaatst. Nu eens komen grondstoffen binnen, dan weer ontbreken zij. Wat contrabande is en wat niet, is in dezen oorlog geen vaststaand begrip. Een uitvoerverbod wordt uitgevaardigd, straks misschien weer opgeheven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stelsel van consenten is aan wijziging in zijn toepassing onderhevig. Zoo draagt alle zaken-doen een karakter van onzekerheid; er is een sterk speculatief element gekomen in menig bedrijf. Ook die, waarin voor klachten weinig of geen grond is, ondervinden niettemin den druk. Dit alles, meenen wij, moet in aanmerking worden genomen, wanneer men een oordeel over ‘oorlogswinsten’ wil uitspreken. Het is niet genoeg vast te stellen dat in eenigen tak van bedrijf de omzet in verblijdende mate zich handhaaft of zelfs uitgebreid is, om daaruit af te leiden dat dus ook zeer groot profijt den belanghebbenden in den schoot valt. Een aardige illustratie van het bovenstaande werd eenigen tijd geleden door een boer in Het Centrum gegevenGa naar voetnoot1). Tegenover het bericht dat de zuivelfabrieken in Friesland per maand in den zomer van dit jaar 6 millioen gulden meer uitkeerden dan in normale tijden, stelt hij de opmerking dat dit voor elk der 20.000 bedrijven, welke Friesland ongeveer telt, gemiddeld f 300. - beteekent, wat voor de beste maanden, waarin de boer voor den duren, komenden winter moet overleggen, nog niet zoo bijster veel is, terwijl immers ook de grasverpachtingen in die provincie dit jaar bijna het dubbele van vroeger opbrachten. Ten einde de ‘oorlogswinsten’ der boeren in het juiste licht te stellen, plaatst hij tegenover elkaar de marktprijzen en de productiekosten vóór den oorlog en thans. Zie hier de merkwaardige cijfers:
Productiekosten blijkende uit de prijzen der voedermiddelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De prijzen der voedermiddelen zijn dus naar verhouding aanmerkelijk meer gestegen dan die der producten. Zeker, zoo vervolgt deze deskundige schrijver, de marktprijs der kaas staat hoog genoteerd, doch willen wij deze waar uitvoeren, dan moeten wij 30% voor veel lageren prijs ter voorziening in de binnenlandsche behoeften afstaan. Zeker, de varkensprijzen zijn sterk gestegen, maar vóór den oorlog leverde de varkensmesterij een verliespost op en werd (voorjaar '14) ingekrompen. Het gaat ons, boeren, goed, omdat de hypotheekrente der eigenaren en de pachtsom der huurders, als niet voor dadelijke verhooging vatbaar, gelijk gebleven zijn, doch wacht maar: de hypotheekrente wordt reeds, waar dat geschieden kan, verhoogd en de pachtsommen zullen volgen, ook als straks de prijzen der producten vallen. - Overigens erkent hij dat de boerenleenbanken overvloed van geld hebben. Doch het door hem te berde gebrachte moge toch een duidelijke vingerwijzing zijn voor de waarheid, dat buitensporige oorlogswinsten niet ‘zoo maar’ uit hooge marktprijzen vallen af te lezen! Dit beduidt natuurlijk niet, dat er geen oorlogswinsten gemaakt worden; het beteekent slechts dat zij veelal voor buitenstaanders moeilijk te controleeren en te becijferen zijn, - een moeilijkheid die bij eene belasting van dit object ook de fiscus, meenen wij, ondervinden zou. In de buitengewone baten, welke de oorlogstoestand sommigen in staat stelt te verkrijgen, ligt ook een element van publiek bederf. Er zijn onder deze winsten volkomen geoorloofde, maar er zijn er die even volkomen ongeoorloofd zijn, omdat het binnenhalen daarvan niet te goeder trouw kan geschieden. Wanneer men de lieden plaatst tusschen hun geweten en hun beurs, dan vindt men altijd zwakke broeders, die voor de verleiding bezwijken. En in deze buitengewone omstandigheden is ook deze verleiding buitengewoon groot en sterk. Er komt nog bij dat, wanneer blijkt dat ongeoorloofde winsten gemaakt zijn - dit blijkt niet steeds! - de straf (boete van de N.O.T.) niet altijd, misschien slechts zeer zelden, den schuldige treft, maar den geheel onschuldige wordt opgelegd, d.w.z. aan de ‘eerste hand’, die met onverdachte goede trouw de koopwaren onder voorbehoud der gestelde bedingen (omtrent uitvoer) aan de ‘tweede hand’ geleverd heeft, welke op hare beurt stipt correct ze aan de ‘derde hand’ heeft overgedaan, waarna dan wellicht eerst de zesde, zevende of nog latere ‘hand’ de fraude heeft gepleegd. Er zijn, gelijk vanzelf spreekt, ook bij de goede en de kwade trouw twijfelachtige gevallen; is de eerste nog wel aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezig, wanneer men onder de vaststaande voorwaarden goederen verkoopt aan een ander, van wien men weet of gist of weten of gissen kan dat hij voor zich die voorwaarden niet zal nakomen? Men ziet: hier ook is een geopende deur voor publiek bederf, voor zedelijke schade aan de natie toegebracht. Terwijl bovendien de vaak zoo gemakkelijk verkregen en aanzienlijke winsten meestal juist niet verheffend werken op hem, wien zij in den schoot vallen; men kan het er voor houden dat meer dan een, die van zijns levens dagen niet gedroomd had ooit tot voorspoed te geraken, thans door min of meer obscure en aanmerkelijke oorlogswinsten plotseling vele sporten tegelijk op de maatschappelijke ladder omhoog gestuwd wordt en van een ‘mannetje’, wat hij gister was, heden een ‘heer’ (of althans een ‘als heer gekleed persoon’) met rammelende rijksdaalders en een dikke portefeuille wordt. De ‘opkomst’ van dergelijke lieden verhoogt niet het peil onzer samenleving; het zoo ras gewonnen profijt is meestal even vlug ‘geronnen’; zij vinden hun benijders en navolgers, die zich voornemen, zoodra ze de kans daartoe schoon zien, denzelfden voordeeligen ‘truc’ uit te halen. Als geheel worden wij daarmee niet beter. Er komt deze kleinigheid bij, dat de gewetenlooze handelingen dezer zwendelaars ons land in gevaar brengen, althans den schijn wekken en ook wezenlijk grond geven aan de bewering, dat wij met betrekking tot onzen goederenhandel den plicht der neutraliteit verzaken, immers de als voor ‘neutraal’ verbruik of voor ‘neutrale’ bewerking ons toegevoerde grond- of hulpstoffen of fabrikaten aan niet-neutralen leveren. Tegenover deze debetzijde staat een en ander aan den creditkant. Winsten, gemaakt zonder dat het ‘non olet’ behoeft te worden ingeroepen, prikkelen den gezonden ondernemingsgeest. Men verheuge zich er toch over dat er niet slapte is over heel de lijn; dat er zaken - vaak goede zaken - gedaan worden trots of zelfs door den oorlogstoestand; ware het anders, de werkloosheid zou grooter en algemeener zijn. Is het niet een gelukkig verschijnsel dat Rotterdamsche havenarbeiders zonder emplooi zich weer tot het platteland wenden en daar bezigheid vinden? Gelukkig is het ook, dat het (gedeeltelijk) isolement, waarin ook ons land zich door belemmerden of gestaakten toevoer van goederen uit den vreemde vindt, leidt tot niet zelden geslaagde pogingen die goederen hier te lande voort te brengen; zoo wordt aan onze vaderlandsche nijverheid eene uitbreiding gegeven, die anders nog langen tijd achterwege had kunnen blijven. In andere gevallen ziet de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche verbruiker zich thans aangewezen op Nederlandsch fabrikaat, hetwelk hij vroeger niet kende of - kende hij 't al - overeenkomstig een bij ons ingekankerde volksgewoonte versmaadde of bij het vreemde achterstelde, om nu tot zijn verrassing te ontdekken, dat wij zoowaar zulke dingen óók maken en waarlijk lang niet zoo slecht als men wel zou hebben gedacht! Aldus is er in meer dan ééne richting eene ‘oorlogswinst’ te boeken, waarover men zich van harte verheugen kan. Wil men den staat onzer volkswelvaart in het algemeen geteekend zien, men vindt dien aangeduid in de nota van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel over den economischen toestand in de maand Juli dezes jaars, waar de volgende ‘algemeene beschouwingen’ worden gegeven: ‘Er is geen twijfel aan, dat er door velen uit handels- en nijverheidskringen zeer belangrijke winsten behaald zijn. Bij degenen, die in groothandel en industrie geregeld werkzaam zijn, sloot zich een groep van gelegenheidshandelaren aan, die vaak zonder groot risico aanzienlijke voordeelen wisten te maken door toevallig in staat te zijn voordeelige transactiën met het buitenland te doen. Belangrijke winsten vloeiden ook voort uit den verkoop der Nederlandsche zeeschepen, die meest alle reeds voor een aantal jaren gebouwd waren. Voor den land- en tuinbouw was, behoudens uitzonderingen, ten gevolge van de hooge prijzen van zoogoed als alle producten, het afgeloopen trimester een goede tijd. Daardoor waren er ook verschijnselen, dat de afneming der werkzaamheid in de luxebedrijven, van welke in vorige nota's melding gemaakt werd, niet alleen was tot staan gebracht, maar zelfs voor eenige toename plaats maakte. De slechte toestand in tal van groote steden heeft een nadeeligen invloed op den kleinen winkelstand aldaar, die met moeite het hoofd boven water houdt. Vooral hebben die winkeliers, die onder de wapenen zijn, het zeer zwaar te verantwoorden. Er is geen twijfel aan, dat de kleine middenstand, en in het algemeen allen, die van een klein inkomen moeten leven, zwaar gedrukt worden door de stijging van de prijzen van de eerste levensbehoeften’. Dit beeld stemt, gelijk men ziet, behoudens de woordkeuze, in wezen vrijwel met dat der Troonrede overeen; ook hier verscheidenheid van tint, licht en donker. Uit dit licht en donker, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wisselend straks nog in het onbekend, ons wachtend aantal oorlogsmaanden, zal de toekomst voor ons land rijzen, wanneer de worsteling der groote en kleine mogendheden een einde heeft genomen. Doch, nog eens: welke die toekomst zijn zal, is niet nu reeds te zeggen. Slechts mag men aannemen dat, wanneer geen ongunstige wijzigingen zich voordoen, de oorlogsschade voor onze volkswelvaart dragelijk en vrij spoedig herstelbaar zal blijken te zijn. Die toekomst kan slechts dan herstel brengen van de gelukkige economische verhoudingen, waaronder wij vóór den oorlog leefden, wanneer wij tot dat herstel al het onze doen, wij allen, nu reeds en voortdurend en ook straks. Daartoe zal veel en zware arbeid van ons worden gevorderd, wordt thans reeds van ons geëischt. Veel en zware arbeid niet alleen, ook de stemming van ernst en beradenheid, waarin alleen die arbeid kan worden verricht en voortgezet. De vraag is helaas gewettigd of deze stemming in de verschillende lagen van ons volk heerscht. Het komt ons voor, dat dit niet overal, niet in voldoende mate het geval is. Velen van ons, Nederlanders, bezitten een zekere ‘leukheid’ als ras-eigenschap, die, een oogenblik opgeschrikt door de sombere dreiging van een nabij-schijnend onheil, straks, als de donkere wolk niet meer vlak boven ons hoofd hangt, meent dat het nu verder wel gaan zal, het gevaar voorbij is en men weer als van ouds in blijmoedige zorgeloosheid leven kan. Daartegenover zijn er anderen, ‘alarmistisch’ aangelegd, die nog de aanvankelijke beduusdheid van Augustus '14 niet te boven zijn, naar den hemel blijven turen met angst in het hart en geen vinger durven uitsteken omdat zij hun oogen niet van den bloedrooden gezichtseinder kunnen afwenden. Wij bedoelen hiermee dat velen, naar ons voorkomt, niet de houding aannemen, welke het heden en de toekomst hun voorschrijven. In twee, aan elkaar tegenovergestelde richtingen wordt verkeerd gehandeld; men leeft te ruim of te eng. Zeker, er wordt in sommige kringen goed geld verdiend, maar wordt niet te veel daarvan geofferd aan voorbijgaande genoegens? De Amsterdamsche pers deelde in den aanvang van September mede dat de kermis in de hoofdstad (Stadion) op één Zondagavond door 32000 menschen bezocht was. De bioscopen blijven volle zalen trekken, adverteeren - zonder ijdele bluf - dat het ‘huis’ weer ‘uitverkocht’ was en plaatsbespreken geraden blijft. Ware er, met het oog op heden en toekomst in tijden als deze, geen nuttiger gebruik van het geld denkbaar dan tot vervulling van de sensatie-behoefte, die door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘kino's’ wordt gewekt en gevoed?Ga naar voetnoot1) Leven lieden als dezen in de ernstige, beraden stemming, die eisch is van den tijd? - Zij, die wij hun tegenoverstelden, zijn de vreesachtigen, welker soort in Augustus en September 1914 veelvuldig was ten onzent; zij kennen slechts één parool: zuinigheid, één zucht: potten. Aan den lijve ondervindend dat de bezitter van buitenlandsche coupons zijn inkomen uit dien hoofde gevoelig ziet dalen; voorziende dat zware lasten nog op hun schouders zullen worden gelegd; houden zij vast wat zij hebben, beperken hun weelde-uitgaven, leven bescheiden en stil, klagend over de malaise, die zij zelven helpen bestendigen. - Tusschen beide polen van onverantwoordelijke zorgeloosheid en onmatige bezorgdheid staat de voorzichtigheid, die, als gulden middenweg, voor velen niet te vinden schijnt. Beide uitersten belemmeren thans reeds en straks het spoedig herstel onzer vroegere economische verhoudingen: niet door verkwisting en ook niet door terughouding zal ons nationaal vermogen weer worden opgebouwd, maar door den stagen, stoeren arbeid van allen en door die wijze van geldbesteding, welke door de stemming van ernst en beradenheid als de ware voor ieder wordt aangegeven. Gaf het slot der Troonrede ons niet een vingerwijzing in die richting? De Koningin besloot hare toespaak met deze woorden: ‘Vertrouwende op de geestkracht van Mijn volk om de zware lasten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van den noodtoestand, waarin wij verkeeren, manmoedig te dragen, ga Ik hoopvol de toekomst tegemoet. Wordt Nederland tot den einde toe gespaard dan zal het, Ik ben er zeker van, op nieuw een eervolle plaats innemen in den vreedzamen wedstrijd der volken. Daartoe reeds thans alle krachten in te spannen schijnt Mij onafwijsbare plicht.’ Houden wij het ons voor gezegd! Geestkracht om de zware lasten manmoedig te dragen; krachtsinspanning thans reeds om - als wij gespaard blijven - onze eervolle plaats te hernemen. Er is geen kracht in zorgeloosheid. Er is geen kracht in bezorgdheid. Kracht is in de wel overwogen daad, kracht is in ernst en in beradenheid. Slechts wie op die kracht, op die geestkracht van ons volk vertrouwt, kan hoopvol de toekomst tegemoet gaan. H.S. |
|