Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Göthe-lectuur
| |
[pagina 224]
| |
heden waarmede men zijn lof verkondigt. Edoch, iemand kan zich gedrongen gevoelen van het vele dat hij van en over Göthe gelezen heeft een indruk te geven, als het resultaat van een langdurigen omgang met een geest die zoo sterk zijn invloed op tijdgenoot en nakomeling heeft geoefend. ‘Sixty years after his death’ werd Göthe alzoo door den bekenden Seeley beoordeeld. En tegenover de vele clichés over hem die rondslingeren, bij veelvuldig misverstand van zijn persoon en verkeerd gebruik van zijn woorden, kan het zijn nut hebben dat men eigen en anderer oordeel toetst. Het is van belang bij de heerschende verwarring der geesten zoo helder en klaar mogelijk de invloeden die men ondergaat te ziften. Een overweldigend rijke biografische en litterair-kritische litteratuur helpt, maar staat soms ook in den weg om een eigen, bevredigend inzicht te vormen. Zoo heeft voor het oudere geslacht het veelszins misteekende beeld door den Engelschman Lewes met gebrekkige kennis en oppervlakkig oordeel geschetst den weg tot dieper doordringen eer versperd dan geopend. Ook het dikke boek over Faust door Düntzer, dien ‘Famel Wagner No. 2’, schoon het vrij wat materiaal bevat, heeft plaats gemaakt voor werken als die van Minor, Kuno Fischer, Boyesen. De beste biografieën zijn: de lezingen van Hermann Grimm, de boeken van Richard M. Meijer, van Witkowski, van A. Bielchowsky (2 d. 1895, herhaaldelijk herdrukt) en van Ed. Engel (waarvan de 3e dr. van 1910 voor mij ligt). Bielchowsky staat wel bovenaan; mij heeft vooral de versche lectuur van Engel oude indrukken weer op doen halen, en aanleiding gegeven mij van tal van vragen rekenschap te geven. Engel heeft de klip vermeden van ook Göthe's zwakke zijden tot zijn grootheid te rekenen; al schiet hij waarlijk niet in bewondering voor zijn held te kort, hij geeft niet een eenzijdig pleidooi, vermag daardoor met scherper trekken te teekenen en heeft op menig punt met de legende van Göthe gebroken. Het universeel genie dat in de meest uiteenloopende bemoeiingen het hoogste bereikte, de volmaakte meester der levenskunst, de halfgod in zijn | |
[pagina 225]
| |
ongestoorde Olympische rust: wat blijft er voor een individueel karakterbeeld over bij een dergelijke beschrijving in louter superlatieven? Ligt het niet veeleer in den geest van onze psychologische, psychiatrische belangstelling om met Möbius de ziektegeschiedenis der genieën na te sporen? Intusschen daartoe vervalt Engel niet; deze dingen vormen ook ten slotte ‘le petit côté des choses’. Laat ons niet vergeten dat wanneer wij gericht houden over groote figuren het niet is om hen te kleineeren, maar om hun historische plaats te begrijpen, hun invloed ook op ons te toetsen. Wij zoeken in hun werken hun persoon, wat zij aan levensgoederen hebben bereikt en daarvan aan anderen mededeelen, welke wegen zij banen, welke inzichten zij openen, welken blik op deze wereld of welke kracht uit een hoogere zij schenken. Zulke vragen nu zijn nooit gemakkelijk te beantwoorden. Ook niet ten aanzien van Göthe. Wij hebben zijn groot aantal van werken; en al zouden wij voor ons genot, gelijk Bismarck oordeelde, een aanzienlijk deel er van kunnen missen, voor onze kennis van zijn persoon is geen er van zonder beteekenis, want alle vertegenwoordigen levensmomenten en geen enkel is anonym. Maar: wie vermag in eens anders leven het hoogere van het lagere te scheiden? Uit het complex van eens menschen leven en werk, kan men bezwaarlijk de enkele gedeelten afzonderen. En toch, dit doen wij schier onvermijdelijk, daar onze persoonlijkheid altijd het beeld kleurt dat wij ons van een ander vormen. Dat dergelijke overwegingen zich in bijzondere mate aan ons opdringen wanneer wij van Göthe spreken blijkt overvloedig. Staan wij eerst een oogenblik stil bij Faust, het werk dat op den top staat van zijn kunnen en volbrengen. Het verwarrende bij dit drama is, dat het niet een punt, zelfs niet een periode in de schepping van Göthe vertegenwoordigt, maar dat het telkens onvoltooid en dan weer opgenomen, nooit geheel losgelaten, den dichter gedurende zijn geheele leven begeleidt. Uit den eersten bloeitijd zijner poëzie, de vier jaren te Frankfurt 1771-1775 dagteekent niet slechts | |
[pagina 226]
| |
het concept maar de z.g. ‘Urfaust’, en de voltooiing is uit zijn laatsten levenstijd. Daardoor mist het drama eenheid; al loopt er wel een draad door. Er zijn tal van stukken ingelascht, min of meer los met de hoofdhandeling verbonden, toch er tot op zekere hoogte vreemd aan: Auerbachs Keller en de Walpurgisnacht uit 't eerste deel; terwijl het tweede in geheel anderen toon gedicht, wel rijk is aan schoone verzen en tooneelen, maar ons vaak brengt in een raadselachtige sfeer, en vol is van symbolen. Aan het oordeel is niet te ontkomen dat het drama als geheel vormeloos is. Onmiddellijk naast elkaar staan vaak tooneelen die tintelen van leven en andere vol van duister ingekleede en van toespelingen wemelende regels. Het gaat niet aan deze gebreken te ontkennen of goed te praten. Wel dient opgemerkt dat zuiverheid en klaarheid van compositie niet de eenige en niet de hoogste voortreffelijkheid uitmaakt van een kunstwerk, dat wij daarom nog niet gevonnisd hebben, wanneer wij kunnen aantoonen dat het eenheid van stijl mist. Wij merken in enkele der schoonste kerken op dat de eeuwen die er aan gebouwd en herbouwd hebben op verschillende deelen een ander stempel hebben gezet; men denke aan Sa Maria-in-Kapitol te Keulen. Het kunstig afgewerkte van een gedicht of verhaal is een kleinere deugd tegenover den rijkdom en de groote inspiratie van onsterfelijke werken die in eenheid en afgerondheid te kort schieten. Zal men een sonnet van Heredia prijzen boven een ode van Pindarus, een novelle van Guy de Maupassant verkiezen boven Wilhelm Meister, aan een volmaakte comedie van Capus of Lemaître den palm toekennen boven een stuk van Shakespere, bij wien slechts één of twee van zijn 37 beantwoorden aan de eischen van harmonischen tooneelbouw? Het is immers duidelijk aan welke zijde dezer vergelijkingen het hoogere ligt. Ook in Faust zoeke men niet naar die kunstige regels die nieuwere Fransche kritici voor het tooneel opstellen: naar die ‘art des préparations’, naar die ‘scène à faire’. Er zijn trouwens erger verwijten tegen Faust in te brengen. Vooreerst in de karakterteekening - of | |
[pagina 227]
| |
moet ik zeggen de afwezigheid daarvan? - van den hoofdpersoon. De mensch -; Faust is ruim zoowel type als individu; - is speelbal van het lot, de omstandigheden, zijn hartstochten; wat ons in hem boeit is de weg des menschen in 't algemeen, niet zijn persoon. Hoeveel ons in hem afstoote, aantrekke, medelijden wekke; onze achting heeft hij in den grond nergens; wij stellen belang in 's menschen lot, niet in dezen doctor zelf. De eenige figuur die ons ontroert is Gretchen. Toch wemelt het van trekken die onze bewondering verdienen. Hoe cynisch Faust dadelijk na de eerste ontmoeting met Gretchen tot Mephisto zegt ‘Hör, du musst mir die Dirne schaffen’, hoe weinig ware liefde in zijn zinnelijk begeeren zij, hoe weinig leven in de vrij holle frazes zijner geloofsbelijdenis tegen Gretchen: telkens zijn toch ervaringen van ‘den mensch’ en hetgeen daarin klopt van het hartebloed van den dichter zelf met zeldzamen gloed teruggegeven. Doch, van dezen gloed hadden de jaren niet weinig gebluscht, en toen Göthe na meer dan een halve eeuw zijn drama van ± 1774 voltooide, namen telkens begrippen de plaats in der levende gevoelens van zijn jeugd. Toch met dat al blijft Faust 't geweldigste dichtwerk der 19e eeuw, en drukt het in zeldzame veelzijdigheid veel uit van de stemmingen welke die eeuw hebben bewogen. De strijd der hoogere machten om en in de ziel des menschen, het goddelijke en het diabolische: het leven verteerd en verbleekt door de wetenschap die teleurstelt, geen levenswijsheid en geen geluk aanbrengt, maar eenzaam maakt en oud en de deur openlaat voor demonischen invloed; de verre klank van het christelijke opstandingsgeloof even nabij gekomen; de verjongende lust der zinnelijke liefde; en dan misdaad, berouw, angst, en de schuldige gebracht op den drempel van een ander leven, van een vernieuwing door een reeks van ervaringen; ten slotte een redding, alleen in symbolen uit te drukken. En dit grootsche onderwerp, geput uit middeneeuwsche sagenwereld, gedrenkt met het denken en gevoelen van den nieuwen tijd, tot leven gewekt door eigen lot en leven des dichters, | |
[pagina 228]
| |
door al wat hij uiterlijk en innerlijk heeft ondervonden: ziedaar wat zoo sterk spreekt tot de geslachten vóór en na Göthe, die in de rijke verscheidenheid van verzen uit Faust niet slechts tal van scherp gemunte spreuken en beelden putten, maar telkens eigen ervaring herkennen. Evenals de weg van Faust zoo is ook die van Göthe geweest: dwalen en streven, eigen trachten en medegesleept worden, schuld en verlossing. Wie zal zeggen dat hij daarbij niets, zelfs dat hij niet veel heeft bereikt? Maar wie durft te beweren dat hij de ware redding gevonden heeft waarvan het slot van den Faust gewaagt? Dat dwaling en mislukking in zijn leven niet ontbroken hebben, hijzelf is de eerste geweest om het te gevoelen. Niet altijd evenwel zullen wij zijn gang beoordeelen gelijk hijzelf het heeft gedaan. Waar hij genezing zocht heeft hij wel misgetast, ja, ook aangaande zijn ware roeping zich bij herhaling vergist. Hier komt mij het oordeel van Engel gegrond voor. Terwijl velen zijn veelzijdigheid, alzijdigheid zouden wij bijna zeggen, niet luide genoeg meenen te kunnen prijzen, zoo kan men hem integendeel verwijten dat hij dikwijls zijn eigen inzicht In der Beschränkung zeigt sich erst der Meisterheeft verloochend. Telkens is de neiging hem te sterk geweest nieuwe zijden van wereld en leven in zijn ervaring op te nemen, nieuwe dingen en menschen te doorgronden, nieuwe aders in zijn eigen wezen te vinden; hieruit spreekt zijn buitengewone levensdrang en geestkracht. Hetgeen daarbij ons overdadig voorkomt of zelfs schadelijk is zoozeer samengeweven met het voortreffelijke, dat wij hier moeilijk kunnen scheiden. Overal waar een echt en innig, warm en diep leven des dichters stof bezielt bewonderen en genieten wij; en op hoe verschillend, ver uit elkaar liggend gebied schiet zijn geest niet zulke stralen van licht en gloed! Maar wij achten den lof misplaatst dien velen zoo overmatig over hebben b.v. voor de talrijke administratieve beslommeringen der elf eerste jaren te Weimar. Ja, het was voor hem een noodzakelijkheid om weldra als eerste minister | |
[pagina 229]
| |
zich met alle aangelegenheden van het bestuur in te laten; èn zijn persoonlijke verhouding tot den zoo bevrienden jongen vorst legde hem dat op, èn de drang om midden in 't werkelijke leven te staan en iets anders te zijn dan hoofd van den schouwburg en aesthetisch opvoeder van den hofkring. Zoo moest hij zich vertrouwd maken met allerlei takken van het bestuur, en wat hij deed, deed hij goed. Maar te meenen dat dit zijn talent tot ontplooiïng bracht, niet veeleer zijn tijd en zijn geest versnipperde, of dat hij min of meer een model-regent is geweest, ware toch voorbij te zien dat hij zijn gaven veel beter had kunnen gebruiken en dat die elf jaren tot de minst vruchtbare van zijn leven behooren. De atmosfeer van het residentiestadje, de beperkte kring van menschen en belangen benauwde hem; en Charlotte von Stein kon hem toch waarlijk als inspireerende Muze niet bevredigen. Wij begrijpen dus zoo goed welk een diepe mismoedigheid hem aan 't eind dier periode (1786) Weimar deed ontvluchten om in Italië nieuwen levensinhoud te zoeken. Is het de kunstenaar die den ambtenaar afschudt en weer zichzelf wordt: over den aard van zijn kunst tast Göthe nog, ja opnieuw, op die Italiaansche reis in 't onzekere. Ook voor zijn poëzie beteekent deze reis een wedergeboorte, maar toch niet aanstonds in die mate als het had kunnen wezen. Van de medegenomen plannen en proeven heeft hij te Rome veel minder voltooid dan men zou verwachten. Het was alsof hij zijn roeping zou vinden in de beeldende kunst of in de kunstgeschiedenis. Het boek van Winckelmann, het niet alleen zorgvuldig beschouwen der kunstverzamelingen, maar de pogingen om door zelf te teekenen, te etsen, te snijden zich met het métier vertrouwd te maken, verdrong allengs bij den dichter van Egmond en Iphigenie het werk waarin hij geheel meester was. Wetenschap en plastiek zijn tot in zijn ouderdom min of meer de concurrenten geweest zijner poëtische Muze. Daarmede ging, gelijk pleegt te geschieden, een vrij groot zelfbedrog gepaard. In zijn latere jaren toen hij de natuurwetenschappen gezet wilde beoefenen, hoorde hij zich nog liever prijzen | |
[pagina 230]
| |
om zijn Farbenlehre dan om zijn poëzie. Wie leest echter nu nog de Farbenlehre, dan de weinigen wier omvangrijke studie van Göthe hun den plicht oplegt ook aan dit langademige werk niet voorbij te gaan? Want een onderzoek over de kleuren vereischt veel vaster mathematischen grondslag dan hij die in wiskunde altijd zwak is gebleven bezat. En wat nu de hooge ingenomenheid betreft met zijn inzicht van den onverbroken samenhang in de natuur, die hem een vroeger onbekenden overgangsvorm in den schedelbouw deed vinden: ook daarbij hebben wij aan iets anders dan aan wetenschappelijke kennis der biologie te denken; men vergist zich door in hem een voorlooper van Darwin te zien. Veeleer kwamen dergelijke ideeën en vermoedens bij Göthe voort uit een blik op de wereld, met zijn poëtisch gevoel voor de natuur meer verwant dan met exacte studie; uit een deels fantastische, deels organische natuurbeschouwing die hij met de romantici van zijn tijd gemeen had. Is het een knabbelen aan zijn roem wanneer wij in hem niet den onderzoeker maar den dichter der natuur zien? De lof van een tot nog toe onbekend beentje in den schedel ontdekt te hebben weegt waarlijk niet op tegen wat hij aan levensinzicht heeft verworven en medegedeeld. Daarom grijpen wij gaarne naar zijn werken, Dichtung und Wahrheit al te maal, gelijk het groote boek heet waarin hij zijn jeugd heeft beschreven. In zeldzame mate pakkend is dit werk, omdat wij er den polsslag van het leven in gevoelen. Wij mogen echter niet vergeten dat de schrijver het zelf Dichtung und Wahrheit noemt; en evenmin dat het eerst de zestigjarige is die hier over zijn jeugd bericht. Vooreerst wil hij niet alles zeggen, terwijl ook herinnering en rijper ervaring het beeld kleuren. Op meer dan één punt kunnen wij uit andere bronnen aantoonen dat het geheugen hem bedrogen of ook wel de gegevens wat verward heeft. Toch durven wij hier van den ‘polsslag van 't leven’ spreken. De reeds oudere man gevoelt nog veel van wat hij gevoeld heeft, onder de kunst die stiliseert is het hart waarvoor de personen nog leven. Het leven is niet voorbij zonder dat het blijvend eigendom heeft ver- | |
[pagina 231]
| |
worven. Vandaar dat wij deze autobiografie kritisch lezen, niet slechts om enkele bijzonderheden te corrigeeren, maar vooral om te ziften en te combineeren wat daarin tegenwoordig, blijvend, levend, wat een verre terugblik is. Precies hetzelfde geldt van de Italienische Reise, ook op een afstand opgesteld. Daarvan onderscheiden wij de meer onmiddellijk sprekende opteekeningen: brieven, dagboeken, en ook de gesprekken met Eckermann uit de laatste levensjaren 1823-1832, door dezen met piëteit verzameld. De deeltjes van den trouwen, soms min of meer belachelijken impressario, zijn wel eens veel hooger aangeslagen dan zij verdienen; ik zou ze toch niet gaarne missen. De echtheid van de met angstige nauwkeurigheid geregistreerde uitspraken kan men niet betwijfelen, wel soms iets op de belangrijkheid afdingen. Hoe weinig van die scherp gemunte spreuken, woorden van sprenkelend vernuft en tintelenden geest die zoo talrijk zijn bij Göthe diepen wij uit deze deeltjes op. Is het omdat hij oud werd, of omdat hij ze aan Eckermann niet verkwistte? Zeker wij hebben hier Göthe voor ons, maar niet op zijn best. Waar hijzelf tot het gesprek het initiatief neemt, is het omdat hij met opzet door een interviewer tot het publiek iets zeggen wil, veelal om zichzelf toe te lichten, iets dat hij niet in zelfstandigen kunstvorm had gekleed. Hij wilde dat men hem zoo of zoo zag of dat men dit of dat van hem wist, en liet dit aan de menschen weten door een daartoe half officieel aangestelden confident. En waar deze het initiatief neemt, den meester wil uithooren, daar geeft Göthe, gereserveerd, wat hij wel kwijt wil zijn, niet zelden ontwijkend. Zoo komen wij trekken en trekjes, 't een en ander van inborst en manieren uit deze gesprekken te weten, maar dieper reiken zij niet. De eigenlijke autobiografie van Göthe ligt in zijn werken. Hij heeft in tal van genres in proza en poëzie geschreven, maar ten slotte is het altijd wat hij gezien, gevoeld, doorleefd heeft. Hij verhaalt niet episch wat buiten hem geschied is. In zijn drama's heeft hij de karakters gegeven zooals zijn omgang met menschen ze hem leverde, maar nog meer zooals hij ze uit zijn eigen binnenste schiep. De tegenstellingen: | |
[pagina 232]
| |
Faust en Mefisto, Götz en Weislingen, Tasso en Antonio geven telkens uiteenloopende kanten van 's dichters eigen wezen terug. Men zou meer dan eens namen uit zijn omgeving op zijn gestalten kunnen zetten. Verplaatst hij ons in andere tijden, zijn stuk mist den breeden historischen achtergrond: Iphigenie is evenmin Grieksch als Egmont den geest der vrijheidsoorlogen ademt. Göthe's geest was nu eenmaal in 't geheel niet historisch aangelegd. En omdat hij niet treedt buiten de sfeer van eigen leven is ook het dramatische zwak bij hem. Niet slechts de Grieksche tragici en Shakespere overtreffen hem daarin verre, ook Schiller is beter dramaticus dan hij. Maar in het lyrische, het teruggeven van wat hij in het tegenwoordig oogenblik intens doorleeft is hij onovertroffen. Op niemand zuiverder dan op Göthe is van toepassing wat W. Dilthey betitelt Das Erlebniss und die Dichtung (een boek van 1905, 3e druk 1910). De hoogste eisch dien wij aan een lyrisch gedicht stellen, is dat het een stuk leven echt teruggeeft. Zoo beschouwt Göthe de natuur niet, hij beschrijft haar niet, zij grijpt hem aan en hij geeft haar terug, als eigen stemming van het oogenblik en tegelijk als onverliesbaar deel van levenservaring, als geestelijk eigendom. Zoo: dat onovertroffen ‘Uber allen Gipfeln ist Ruh’, in zijn jeugd gedicht (1780), dat nog in zijn ouderdom in hem naklonk. Als een openbaring was met een schoonen avond de rust gekomen over zijn ziel. In dergelijke diepe tonen is hij rijk, en al vinden wij allerlei van vergankelijken aard in zijn bundels, telkens treft ons weer een echte klank die echo in ons wekt. In zijn meer omvangrijke werken hangt met dit lyrisch karakter samen dat ze zoo dikwijls lang blijven liggen, soms niet voltooid worden, soms in anderen stijl over- of bijgewerkt. De man afhankelijk van de inspiratie, van de ‘schwankende Gestalten’ die zich aan zijn blik vertoonen en die hij poogt vast te houden (Zueignung) mist veelal den langen adem om zijn woord tot den einde te spreken. Hij is de dichter van het oogenblik, d.i. van het leven dat eerst in het oogenblik voltooid is. | |
[pagina 233]
| |
Dit afhankelijk zijn van indrukken en ervaringen maakt het autobiografisch karakter van Göthe's werken uit. Daardoor is hij voor ons van 't hoogste belang, want die zichzelf geeft heeft het meest een greep op tijdgenoot en nakomeling. Vandaar de groote beteekenis van onzen dichter, als type en als geestelijke macht. Maar de moeilijkheid ligt in het artistiek stiliseeren zijner ervaringen in de vereeniging van Dichtung und Wahrheit. Terwijl hij zich geeft onttrekt hij zich aan ijdele nieuwsgierigheid. Bij zijn lyriek b.v. heeft hij als opzettelijk den sleutel weggestopt die den zin er van voor ons moest openen; de gedichten zijn niet chronologisch geordend, en de biograaf moet met moeite de tijdsorde opsporen, 't geen hem niet overal gelukken wil. Zeker men kan zeggen, dat het er niet toe doet wanneer het schoone Mailied Wie herrlich leuchtet
Mir die Natur
gedicht is, dat wij hier een blijvende, om zoo te zeggen objectieve, stemming hebben, dat al wie jeugd en liefde zoo gekend hebben dat zij die nooit geheel verliezen kunnen, dit verstaan. Zal dit gedicht misschien lang vergeten lentegevoel in onze ziel doen stroomen, of ons bewust maken wat geen eigen uiting kon vinden en nu een verlossend woord ontvangt, dan is het dor en hinderlijk zoo men ons aan boord komt met geleerdheid over het wie? waar? wanneer? van 't ontstaan. Maar naast dien eeuwigen klank heeft de poëzie ook een andere zijde. Wij wenschen Göthe, den belangrijken mensch die zooveel beteekent voor de menschen en de eeuw waarop hij vat heeft, te hooren. En dan is het bij uitstek belangrijk dat hij zulk een toon reeds aansloeg in zijn Straatsburger tijd toen de liefde tot Frederike Brion hem een nieuwe wereld openbaarde en over de geheele wereld nieuwen glans spreidde. Wanneer één trek in zijn werken, die men dus wel een doorgaande confessie zou kunnen noemen, sterk naar voren treedt dan is het het innige verband tusschen het binnen en buiten, zijn eigen ziel en de wereld. Göthe ver- | |
[pagina 234]
| |
eenigt in zeldzame mate in zich de twee richtingen waarin de 19e eeuw zoo hartstochtelijk geijverd heeft: persoonlijk leven en behoefte aan werkelijkheid, individualisme en objectiviteit. Hier dringt zich de vraag aan ons op: hoe kan een man die voortdurend zichzelf geeft, die in den grond zelf het eenig onderwerp is van zijn dichten, daarin ontleedt wat hijzelf doorleeft, de fazen van zijn eigen zielsbestaan, hoe kan juist hij te boek staan voor zijn objectiviteit, de ‘Sachlichkeit’ in zijn zoeken en trachten? Men is er niet mee gebaat hierbij van geestelijk evenwicht, van goeden smaak, misschien zelfs van inkleeding te spreken; hij zou dan zichzelf als een derde beschouwd hebben, objectief, ook om niet het schouwspel te geven van dwaze eigenliefde, en wij zouden ten slotte bij hem van een met zorg gestiliseerde ijdelheid moeten spreken. Doch dit verklaart niet dat hoe dieper wij ons met hem inlaten des te meer licht valt op den grooten levenskunstenaar, die te gelijk met religieuse vereering zich in de natuur buiten zich verdiepte. Wat ons van zijn persoonlijke kunst 't eerst in 't oog springt, is dat hij haar gebruikt heeft als zijn biechtstoel, waarin hij de bevrijding zocht van zijn leed en berouw, genezing voor zijn geestelijke ellende en kwalen. Hij zegt het zelf hoe hij in zijn Werther de schaduwen verjoeg door de neiging tot zelfmoord een poos op zijn ziel geworpen. Hoe lang heeft niet de wroeging over zijn schuld tegenover Frederike Brion hem gekweld: gedurende de 4 vruchtbare jaren 1771-1775 te Frankfurt liet zij hem niet los. De verlaten Maria's in Götz en in Clavigo dragen in haar lot het beeld van Frederike, de tragische verzen van 't slot van het reeds te Straatsburg gedicht Heidenröslein klagen haar klacht uit, achter de aandoenlijkste tooneelen van Faust staat het Elzasser meisje, en Gretchen's bede Hilf! rette mich van Schmach und Tod!
heeft Göthe gehoord uit geliefden mond, haar jammer staat hem voor den geest, hij is er niet met één slag van verlost, niet zoo spoedig en niet zoo volkomen als van de | |
[pagina 235]
| |
somberheid die uit Werther sprak. Ook in zijn ouderdom als steeds nieuwe minnepijn den grijsaard plaagt en zaligt en hij geleerd heeft te ontberen, blijft de Muze zijn vertrouwde; de Muze die jubelt en weent in West-östlicher Divan in gemeenschap met Marianne Willemer gedicht, die hem troost wanneer hij als bijna 80-jarige afstand moet doen van Ulrike van Levezow en nu in de Marienbader Elegie bevrijdende woorden vindt Und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt
Gab mir ein Gott zu sagen was ich leide.
Zoo is Göthe dien wij toch niet tot de Romantici rekenen, in meer dan één opzicht hun voorbeeld. Ook zij hebben vaak tegenover het ziekelijk aankweeken van het Ik naar objectiviteit getracht om het evenwicht te herstellen. Ook G. Sand kent het recept van ‘sortir de Soi’, waarvan zij, hoe laat dan ook, geneeskracht ondervond. In de losse accoorden (Diapsalmata) die Kierkegaard aanslaat als inleiding van zijn Enten-Eller, beschrijft hij puntig het verschil der menschen in het jagen naar geluk hierdoor of de deuren bij hen naar binnen dan wel naar buiten opengaan. Bij hen die wij Individualisten noemen, ook bij den Deenschen denker gaan de deuren naar binnen open. En bij Göthe? Ook hem is de persoonlijkheid ‘höchstes Glück der Erdenkinder’. Maar die persoonlijkheid vindt hij niet door te wroeten in eigen boezem. Hij opent de deuren naar buiten, wijd, ‘ins Endliche nach allen Seiten’, en dat niet langs de wegen der ‘Aufklärung’ die hij verachtte, getuige den hoon waarmede hij en Schiller in de Xenien Nicolai en consorten overladen. Wie zal duidelijk aanwijzen waar het punt ligt waarop dit zich verdiepen in de wereld, in aanraking komen met de wereldziel, tot verrijking, verwezenlijking van eigen persoon strekt of middel wordt om zichzelf te ontvluchten? In elk geval heeft hij dit probleem gevoeld. Het blijkt ons uit de Bekenntnisse einer schönen Seele, als 6e boek in Wilhelm Meisters Lehrjahre ingelascht, uit de herinnering aan en de opteekeningen van een vrome vriendin zijner moeder samengesteld. Het is belangrijk wat Göthe, wien in | |
[pagina 236]
| |
de maanden van ziekte en gedruktheid die op zijn Leipziger studiejaren volgden het Christendom in die vriendelijke gestalte nader trad daarin gezien heeft. Het jonge meisje, de ‘schöne Seele’ die zichzelf hier teekent, zoekt echter goederen dan het wereldsche leven van haar kring haar verschaffen kan, zij is onwereldsch gezind, naar binnen gekeerd, jaagt naar inwendigen vrede, dien de roes van vermaken en de wereldsche omgang verstoort. Aanvankelijk wil zij alleen dien stillen zielevrede verwerven en bewaren, in een verdere faze ontdekt zij ook in zichzelf de kiem van zonde, en dit versterkt haar in haar keus om voor God te leven. Zij ontvlucht de wereld nu niet, maar leeft in stille, piëtistische vroomheid, genietend van haar innerlijk geluk, ongehuwd, zonder evenwel van haar omgeving zich geheel terug te trekken. Deze vroomheid nu heeft Göthe getroffen maar niet blijvend vastgehouden, hij heeft er iets van verstaan en gevoeld, maar er niet in gedeeld. Men meent soms dat hij min of meer smalend op het christelijk geloof neerzag als goed en bruikbaar om gevallen Gretchen's te redden, passend bij den zwakken geest die wetenschap en kunst derft, ‘der habe Religion’. Doch: ziehier de ‘schöne Seele’, een rein, aanzienlijk, voorspoedig, begaafd meisje, die, zonder dat schuld, zorg of ramp dit veroorzaakt, zich van 't wereldsche afkeert om haar geluk bij God te vinden. Op dit beeld nu valt bij Göthe geen schaduw, geen kleineerend trekje, geen wijzerige opmerking stoort den indruk. Maar zelf houdt hij zich terug. Het warme gevoel waarmede hij het beeld teekent, is dat van den kunstenaar, de mensch reserveert zich. Dit doet hij ten slotte altijd, minder hier en meer daar, maar toch doorgaande bij elke gebeurtenis, gestalte, die hij kleurt met zijn fantazie, vaak voedt met zijn hartebloed, maar waar hij zich toch altijd weer van terugtrekt. Hij is het altijd zelf, d.w.z. 't is altijd een echt beleven en gevoelen, daardoor leeft het; maar het diepste hart blijft er òf buiten òf is er van losgemaakt, in sommige gevallen losgescheurd. Zoo staat hij er objectief tegenover, en te gelijk leeft hij er in zeldzame mate met menschelijke sympathie in. Het christelijk | |
[pagina 237]
| |
geloof in de vromen eert hij hoog, voor zichzelf aanvaardt hij het niet. Zoo zit hij wel gaarne tusschen profeten, maar als ‘Weltkind’. Op andere wegen dan een freule van Klettenberg, een Jung Stilling, een Lavater, heeft hij het geluk gezocht, en het is van bijzonder gewicht na te gaan òf en hoe en wat hij op zijn levensweg daarvan heeft gevonden. Tegenover de gangbare voorstelling van zijn Olympische ongestoorde zaligheid, een harmonischen vrede, als ware hij bij uitstek een gelukskind, pleit Engel telkens (o.a.p. 612) het tegendeel, en doet uitkomen dat hij een man is geweest ‘qui a eu de grands chagrins’, een leven van verdriet, arbeid, moeite. Doch wij verkrijgen geen juisten blik op een karakter door bij zulke massief gestelde vragen eenzijdig voor en tegen te pleiten. De vraag: is Göthe gelukkig geweest stellen wij alleen om de legende op te ruimen, dat zijn voorspoedig en geëerd leven hemzelf volkomen heeft bevredigd. Hij heeft lijden gekend, veel en echt lijden, niet de gemaakte Weltschmerz waarmede dichters pronken. Mogen zware slagen hem meestal gespaard, zijn leven doorgaande voorspoedig geweest zijn, hij was een te diepe geest om in dit uiterlijke den vrede der ziel te vinden, en innerlijk heeft hij veel doorgemaakt. Uit zijn eigen gemoed welde dat lied van den harpenaar uit Wilhelm Meister Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte!
Ihr führt ins Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden,
Dann überlasst ihr ihn der Pein
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.
en dat van Mignon: Nur wer die Sehnsucht kennt
Weiss, was ich leide.
en uit West-östlicher Divan dat bekende Und so lang du das nicht hast,
Dieses: Stirb und werde!
| |
[pagina 238]
| |
Bist du nur ein trüber Gast
Auf der dunklen Erde.
Neen, al deze sombere gedachten uit de biecht van zijn werken liggen niet bovenop, gaan niet voorbij, zij keeren terug. De echte dichter is immers als de pelikaan die zijn jongen met zijn hartebloed voedt. Men bewondert zijn zangen, maar ‘il y pend toujours quelque goutte de sang’ en op zijn levenswegen ontmoet hij telkens die ‘étranger vêtu de noir, qui me ressemblait comme un frère’. Men herinnert zich de treffende regels uit Musset's Nuits. Doch Musset zonder toom voor zijn hartstochten, is in dit verdriet ondergegaan; zijn confession maakt ook daarom zulk een diep droevigen indruk, omdat al wat verheft en verlost er uit afwezig is, Göthe was geen speelbal zijner hartstochten: hij had van zijn vader ‘des Lebens ernstes Führen’; en het moederlijk erfdeel van ‘Frohnatur’ heeft hem nooit geheel begeven. Daarom drijft hem de ‘Sehnsucht’ niet als de romantici, als Novalis b.v. Hinunter in der Erde Schooss,
Weg aus des Lichtes Reichen.
en heeft hij nooit getwijfeld Was sollen wir auf dieser Welt?
Hier ligt dan ook de grens van het ‘stirb und werde’. Want de dood moge schaduwen over zijn ziel hebben geworpen: hij heeft wel met het lijden eerlijk geworsteld, maar niet het gedragen ‘met gezalfd hoofd en gewasschen aangezicht’, hij heeft er den koningsmantel der kunst omheen gehangen. Wij slaan hoog aan dat hij zoo echt en diep heeft gevoeld en geuit wat den mensch neerdrukt, zijn geest aanvecht, wat in hem uitgaat naar verlossing. Maar, de weg der bevrijding dien hij bewandelt, leidt niet door de diepste diepte heen. Daarom zeiden wij dat de dramatische conflicten bij hem onbevredigend worden opgelost. Zeker is het woord ‘oppervlakkig’ tegenover Göthe altijd misplaatst, laat ons dan zeggen dat de oplossing die hij geeft al te optimistisch is. Dat uit Faust's Prolog im Himmel | |
[pagina 239]
| |
Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewusst
en: uit het slottooneel van Faust II Wer immer strebend sich bemüht
Den können wir erlösen
en: wat hij eens over Iphigenie schreef: Alle menschliche Gebrechen
Sühnet reine Menschlichkeit
deze algemeen bekende spreuken doen wel zien dat hij de verzoening niet van een andere wereld maar van het hoogere streven des menschen hier op aarde zelf verwachtte. Niet door den ondergang heen redt zijn tragiek. Wil men daartegenover opmerken dat hij, warm vereerder van Shakespere, juist over Hamlet in Wilhelm Meister licht heeft verspreid, waar hij dien Deenschen prins beschrijft als een mensch die bezwijkt onder den last van een taak te zwaar voor de krachten, dan toont dieper opvatting ons, dat zonder dien sleutel weg te werpen wij toch nog andere zijden in de Hamlet-tragedie vinden. Ook hier ontgaan aan Göthe de allerdiepste problemen. Over Hamlet leze men A.C. Bradley Shakespearian tragedy. Het is in elk geval duidelijk dat Göthe's opvatting slechts op één zijde licht doet vallen. Hier is niet alleen een taak en lot die bij een bepaald temperament den ondergang medebrengen. Hamlet is een groote geest die zich in een wereld van slechtheid niet t'huis kan gevoelen, voor wien de liefde geen troost en kracht biedt, wien de hoop op een andere wereld ontzinkt en die daarom noch handelen noch leven kan. Göthe's beschouwing gaat hier iets bezijden het probleem gelijk zijn dramatische kunst wel onmiddellijk aan het hoogste grenst maar dit niet bereikt. De beperkte stof van Tasso in het kader van een klein hof past hem het best; hij kan er de gestalten en gevoelens die hem gemeenzaam zijn volkomen in plaatsen. Maar reeds een drama over Tell, waar hij een poos plan toe had, was veel beter aan Schiller dan aan hem toevertrouwd. Alle eer dat hij, zonder nijd, 't werk van zijn mededinger bewonderde. | |
[pagina 240]
| |
Men meene niet dat deze beschouwing over zijn te kort schieten in het tragische geen verband houdt met de vraag of hij gelukkig is geweest. Even dwaas als het zou wezen te zeggen: hij wist met smart die hij artistiek stiliseerde nogal weg, zie maar hoe hij in Faust en Iphigenie aan de conflicten een melodramatische oplossing geeft, even eenzijdig oordeelt men als men uitsluitend op zijn verdriet nadruk legt. Maar: wie zal ten slotte zuiver de balans opmaken? Ieder menschelijk gemoed is een raadsel, ook de naasten kennen wij gebrekkig, en de grooten die een leven lang hun leven hebben blootgelegd verstaan wij toch nog niet. Weinigen hebben meer dan Göthe geuit wat in hem omging; en toch wie durft met zekerheid te zeggen wat eigenlijk 't diepst in zijn gemoed woelde? Toen hij na jaren, door behoefte aan vrede gedreven de pastorie van Sesenheim bezocht, waar hij zooveel had goed te maken, en de geliefde van zijn jeugd terugvond, kalm en vredig: toen scheen het hem een herstel die ‘Ausgesöhnten’ terug te hebben gezien; doch zou er van een angel van zelfverwijt niets zijn achtergebleven? En toen hij, eveneens na jaren, Lili terugzag, in den rijpen bloei van een nobel bestaan, als superieure vrouw, gelukkige echtgenoote en moeder, toen was het geen berouw dat hem kwelde, maar sprak hij toch het besef uit dat hij zijn eigen geluk was ontloopen toen hij de bekoorlijke Backfisch met wie hij verloofd was had verlaten. Ja - hij heeft het geluk gehad dat de Muze hem genas van de kwalen die zij hem leerde uitklagen; hij heeft vrede en waardigheid van geest telkens heroverd, tot den einde toe, en bij 't naderen van den dood dien hij kalm te gemoet zag zijn sereniteit bewaard: het is veel; wie zal zeggen wat er in 't allerdiepst omging? Zonder te overdrijven wat hij zoo vaak heeft gezegd over eigen levensleed, toch is het duidelijk dat hij zich bij allen voorspoed doorgaande eenzaam heeft gevoeld. Niet door onvoldane ijdelheid, ook niet in een hoogmoed die zich van alle menschen afzondert, want noch van de natuur noch van de menschen heeft hij zich als vreemdeling gevoeld. Zonder blijdschap en zonder liefde dicht men niet | |
[pagina 241]
| |
die zonnige liederen, teekent niet die liefelijke tafereelen, geniet niet zoo van natuur en kunst, van vriendschap en liefde als hij het gedaan heeft. Hierin nu liggen groote, tot in zijn hoogen ouderdom onverloren, nauwelijks afnemende elementen van geluk. Dit heeft hij diep gevoeld en blijde erkend. Zijn leven is daardoor rijk geweest en tot 't einde gebleven. Toch klinkt uit alles een toon van eenzaamheid. Uit zijn warm gevoel voor de geliefden van zijn jeugd en van zijn ouderdom, aan geene van wie hij zich blijvend heeft verbonden. Over Frederike en Lili spraken wij reeds, hij heeft ze beiden verlaten, elk van wie zijn geluk had kunnen zijn, gelijk hij in later jaren voorbij is gegaan een Corona Schröter die voor hem een waardige gezellin had kunnen wezen. Wel heeft hij Christiane duurzaam aan zich verbonden, ja is, na 18 jaren der verhouding die men wel wat al te fraai ‘Gewissensehe’ noemt, met haar getrouwd. Haar heeft hij stellig lief gehad; dat de band, waarin hij haar toch te weinig eerde om haar voor de wereld te erkennen, zoo gelukkig is geweest als Engel dien acht valt toch wel te betwijfelen. En wanneer liefdegloed nog laat in hem brandt, dan predikt hem dit een afstand doen, van wat den grijsaard niet meer past, een ‘Entsagung’ die hem met name tegenover Marianne Willemer niet licht viel. Eenzaamheid: hij heeft zich noch in zijn vaderstad Frankfurt die hij soms jaren lang vermeed, noch in het nest der kleine residentie Weimar, waar het hem soms zoo ondragelijk werd dat hij vluchten moest, t'huis gevoeld. De groote uitzondering op dit isolement des harten is zijn vriendschap met Schiller, de ruim tien jaren 1794-1805, wier einde bij Schiller's dood een zoo groot ledig in zijn leven naliet, dat het wel scheen alsof met zijn vriend ook zijn belangstelling voor alles verdwenen was. In de jaren na Schiller's dood, het zijn er nog meer dan 25 geweest, zien wij Göthe bij toeneming met vasten greep het roer van zijn levensschip zelf in handen nemen, zich voor wat en wie niet in zijn leven pastten afsluitend. Hij bleef zelf wel trouw aan zijn devies | |
[pagina 242]
| |
Edel sei der Mensch
Hilfreich und gut
met het ziftend vermogen om het echte te behouden, maar zich steeds meer pantserend tegen veel en velen. Aan oude vrienden bleef hij getrouw, toch was de vorm van zijn omgang veelal gewijzigd. Zijn oude vriend de groothertog zei eens glimlachend hoe merkwaardig stijf de oude heer geworden was. Sedert, reeds van de eerste Italiaansche reis af was van de oude liefde tot Charlotte von Stein, niet veel meer overgebleven; grondig ontnuchterd, had hij toch voor zijn betrekking met haar een vorm weten te vinden van beleefde uiterlijke vriendschappelijkheid. Met Herder waren de oude gevoelens erg verzuurd, maar daarvan lag de schuld bij den hofprediker en diens vrouw. Zonder tegenspraak legde Göthe in zijn omgang steeds meer vormelijkheid en stijfheid aan den dag, vooral tegenover onwelkome bezoekers, waaronder ook verdienstelijke, talentvolle mannen, zooals Bürger en Heine, zich soms bij hem op kwasterige wijze aandienden, die hij dan veelal in Weimar niet verder wilde ophouden. Deze eigenschappen nu begonnen op bedenkelijke wijze invloed te oefenen op zijn kunst in zijn latere levensjaren. De vorm ging de frissche onmiddellijkheid van het leven overwoekeren, in allerlei symbolische inkleedingen werden zijn bedoelingen in halve geheimspraak meer dan half verborgen, wat gevoel was werd gedachte, opzettelijk verhuld. Op de vraag waarin het hoogste geluk ligt kan men ten slotte alleen antwoorden met behulp van het dilemma: in den mensch zelf of buiten hem; en dan: in deze wereld of in een andere, hoogere. Al de andere vragen: door kennis? door liefde? in rust? in handelen? sluiten zich daarbij aan. Doch men dwaalt wanneer men zelfs in dit eerste: in den mensch zelf of buiten hem, een volstrekte tegenstelling ziet. Wij zagen reeds dat Göthe dit heeft gevoeld en het persoonlijke met het ‘Sachliche’ wonder wel weet te vereenigen. Het zou ook wel dwaas zijn en een tegenspraak bevatten, van een objectief geluk te spreken als buiten den mensch. Plaatsen ook de zaligsprekingen | |
[pagina 243]
| |
der Bergrede het geluk niet in innerlijke toestanden van den mensch zelf? Het is eigenschap, eigendom van den mensch. Dwaas is de illusie die het in uitwendig goed zoekt, b.v. gelijk zoovelen vooral in den ouderdom geldgierig worden. Eere aan Göthe die daarvan zoo vrij was, over 't geheel de vulgaire eigenschappen zoozeer miste. Maar, ook wie 't geluk in den mensch zelf zoeken tasten vaak mis. Harmonie, samenwerking der krachten, geestelijk evenwicht, resignatie en matigheid, het ‘abstine et sustine’ der Stoicynen: louter voortreffelijke voorschriften. Toch wat koud en formeel. Veel daarboven staat de liefde, der innerlijke aansluiting, de innige wederkeerigheid met het leven buiten ons. Dan bloeit ons leven in en door dat der wereld, der natuur, van onze medemenschen vooral, is er blijdschap als de zon ons beschijnt, dankbaarheid voor wat wij ontvangen, trouw aan wie wij vasthouden. Maar: vrede brengt alleen wanneer die band is met het hoogste leven, boven het wereldsche, boven ons eigen bestaan, het eeuwige leven dat ons hier beneden in een hoogere, in de goddelijke sfeer brengt. Ook Göthe heeft zich gekoesterd in het zonlicht en in de liefde van menschen; hij heeft het Prometheusideaal aangekweekt van zichzelf te handhaven en te verwezenlijken terwijl hij scheppend en vormend op anderen werkte. Dit alles behoort waarlijk niet tot het lagere. Het allerhoogste is het niet, zoolang de mensch zelf niet vermag uit het eigen, aardsche bestaan te treden in een boven-wereldsch koninkrijk. En dit nu heeft Göthe niet vermocht. Hij is egocentrisch gebleven: zijn zeldzaam rijke persoonlijkheid is steeds door hem zelf begrensd, wordt geen burger eener hoogere wereld. Het schijnt uitlokkend dit toe te lichten door over Göthe's philosophie en geloof uit te weiden. Maar het opzettelijk, theoretisch verwijlen hierbij heeft hijzelf met zorg vermeden. Daarom is het bedenkelijk, wat zoo vaak beproefd wordt, zijn uitspraken hierover min of meer systematisch samen te lezen. Want hij heeft zich nooit direct, opzettelijk met deze materiën beziggehouden, die hij wel van belang achtte, maar die voor hemzelf alleen als | |
[pagina 244]
| |
levenservaringen in aanmerking kwamen. Stellig is hij aan de groote problemen van wereld en leven niet onverschillig voorbijgegaan, heeft niet oppervlakkig gemeend dat de kunstenaar er niet mede te maken heeft. Maar hij is noch begonnen noch geëindigd met de ontwikkeling van zijn geest in een theorie vast te leggen. Hij heeft de veelzijdigste invloeden ondergaan en daaruit behouden wat bij hemzelf tot persoonlijke blijdschap en inzicht kon komen. Juist de waarheid en echtheid van levensgehalte verheft zijn beschouwingen boven karakterloos eclecticisme of scepticisme. Ik sprak daar van invloeden die hem vormden. Zij zijn misschien het machtigst van artistieken en litterairen aard. Shakespere heeft van zijn jeugd af op hem gewerkt, hij is in den machtigen greep van Rousseau geweest, Herder heeft hem in Straatsburg op den weg van kritisch ziften en begrijpen geleid. Ook hierin is hij niet doctrinair: met de Gothische kunst heeft hij gedweept, in een latere periode die bij de Grieksche achtergesteld, het populaire dat reeds Herder hem had leeren liefhebben, evenals het vreemde, exotische, ook Oostersche heeft zijn ouderdom bekoord. Door dat alles is hij niet medegesleept zonder er zich rekenschap van te geven; hij heeft behoefte zich bewust te maken het wat en waarom van zijn werk, gelijk hij de gedichten van zijn West-östlichen Divan toelicht door uitvoerige Noten und Abhandlungen over verscheidene Oostersche onderwerpen. Onder de levensmachten die hij in de atmosfeer vond kon hij het Christendom niet onopgemerkt laten. Het ligt aan den dag dat hij beslist een ‘nicht-Christ’ was. Zullen wij zeggen dat hij tegen het christelijk geloof gekant, of zelfs er geheel vreemd aan was? Noch het een noch het ander. Voor den dichter van Faust zijn christelijke voorstellingen toch nog iets anders dan inkleeding. Wij vragen naar Göthe's stemming, niet naar zijn houding tegenover kerk en leer, niet naar wat hij van christelijke symbolen of dogmen bestreden, wat hij er van besnoeid heeft of laten staan. Hij heeft diepe levensmomenten in het Christendom gevoeld; daarom heeft hij de gelijkvloersche platheid van het rationalisme bestreden. Hij houdt aan God en aan | |
[pagina 245]
| |
onsterfelijkheid vast. Vraag hem dienaangaande geen nadere bepalingen. Spreek ook niet van dit zijn geloof alsof het dat is aan de rationalistische trias God, deugd, onsterfelijkheid. Het draagt een geheel ander karakter, dat niet zoo gemakkelijk te beschrijven is. Schuwt hij verstandelijke bepalingen, wil hij er niets van weten de hooge waarheden gelijkvloers te behandelen: hij laat de onbeperktheid van wereld en leven, het oneindige, het ‘jenseits’ niet vaag in artistieken nevel; hij blijft, niet slechts uit conservatieve neiging maar uit positieve behoefte, aan God en onsterfelijkheid gelooven. Want het gevoel getuigt er van, en ‘Gefühl ist alles’; en dit gevoel kent en aanbidt den ‘Allumfasser’, ‘Allerhalter’, één met de wereld. Men herinnert zich de ‘Catechisations’-scene uit Faust. Telkens leest men dat Göthe daarin een geloofsbelijdenis aflegt aan Spinoza ontleend, terwijl toch ruim zooveel van Rousseau daarin is te herkennen. Maar om het even of men hier van Pantheïsme dan wel van Panentheïsme wil spreken, op het etiket komt het niet aan: de eerbied van den dichter voor God valt samen met die voor de levende natuur, die ‘weder Kern noch Schale’ heeft, voor de wereldziel, het albezielde HeelalGa naar voetnoot1). Met den naam van Spinoza hebben wij tevens den grootsten invloed genoemd, die, althans volgens velen, op Göthe heeft gewerkt, dien men, schoon niet met zoo volstrekt recht, vooral in de Wahlverwandtschaften opmerkt. Doch Spinoza is niet de eenige; met den geest van tal van philosophen is de zijne in aanraking geweest. Merkwaardig genoeg speuren wij zoo weinig van bekendheid met Plato. Maar van Kant spreekt hij steeds met achting, vaak met instemming, ofschoon niet op den toon van een leerling dien Schiller tegenover den idealistischen wijsgeer aansloeg. Van Hegel, van Schleiermacher op wat grooter afstand, heeft Göthe hier en daar iets opgenomen. Maar met zuiver philosophische discussies liet hij zich niet in. Ook niet | |
[pagina 246]
| |
met die van Spinoza, dien men wel eens wat al te nauw met hem verbonden heeftGa naar voetnoot1), tegenover wien Jacobi, ook Leibniz vat op Göthe hebben gehad. Van Spinoza is het intellectueele, het doctrinaire, het mathematische element van diens stelsel onzen dichter vreemd. Wat hem aan Spinoza verbindt is de helft van diens mystiek: die helft die stemming is, vrome overgave van den mensch aan de eeuwige natuur; niet die andere helft die de persoonlijkheid prijsgeeft, zich buiten de werkelijke wereld plaatst, in de sfeer van het begrip verliest. Het vrome gevoel van de algemeene bezieling, het oneindige leven, de eenheid van wereld en mensch boeit hem in Spinoza. Maar men kan de leer der oneindige substantie, die der affecten en meer, niet als de zuivere uitdrukking van Göthe's geestesleven aanmerken, en de amor intellectualis is toch iets anders dan de eerbied dien de dichter voor Gods wereld, den mensch in leven en kunst aan den dag legt. Dat woord eerbied, en geen philosopische formule, welke ook, drukt de levenswijsheid van Göthe uit, tevens de eenheid van zijn werk in dichten en onderzoeken. Zoo heeft geen stelsel hem gevormd, ook geen stroom van een of andere wijsgeerige richting of traditie eener school, oude of nieuwe, hem medegesleept. Van hemzelf gaat een machtige stroom uit, een levensrichting die zich moeilijk in een formule laat samenvatten, die wij eenigszins benaderen als wij in haar het individualisme van den kunstenaar met de religieus getinte overgave aan het Alleven vereenigd zien. In het een en ander wat wij over Göthe opmerkten herkenden wij wat ook na ongeveer een eeuw gewichtige bestanddeelen bevat van ons geestelijk leven. Het aankweeken van 't persoonlijke en de objectiviteit, het streven naar geluk: hierbij heeft Göthe gestalten te voorschijn getooverd die nog voor ons leven, woorden gemunt die nog onze stemming beheerschen. Dit bevordert het zelfbedrog dat de dichter ons zeer nabij staat. Toch, bij scherper toezien, ontdekken wij hoeveel hem van een | |
[pagina 247]
| |
mensch onzer dagen scheidt. Zijn persoon en werk wortelen veel vaster in de 18e eeuw dan velen meenen. Uit hem is wel een stuk van de kultuur der 19e eeuw opgebloeid, maar de punten van verschil zijn minstens even talrijk. Hierop te letten zal ons weer enkele trekken van zijn beeld beter doen zien. Wij vermeldden reeds dat Göthe den grondtrek van zijn beschouwing en stemming in het woord Ehrfurcht samenvatte. Dit nu is een weinig modern woord, ja het is aan een overgroot deel onzer tijdgenooten steeds meer vreemd. La bosse du respect schijnt in den loop der laatste eeuw al meer verloren te zijn. Met andere woorden wil dit zeggen dat de band tusschen het individueele en het algemeene leven, door Göthe zoo nauw aangehaald, heden losser is geworden, zooal niet geheel is ontknoopt. Deze eigenaardigheid van den mensch Gröthe is des te opmerkelijker daar geen sterk houvast van der jeugd af hem aan traditioneele machten heeft gebonden. Uit patricisch geslacht gesproten heeft hij zich allerminst naar het model zijner omgeving gevormd. De wegen die tot de magistratuur of de juridische praktijk zouden hebben geleid bewandelde hij slechts met weerzin. De zachtste banden, ik denk aan Lili, werden hem ondragelijk. De wereld van gedachten en gevoelens die hij in zich droeg was van het leven van zijn kring onafhankelijk. In ‘Sturm und Drang’, het individualisme dat hij zelf als ‘Genie-zeit’ bestempelde, rukte hij zich los om zelf zijn geestelijke vorming ter hand te nemen. Om dit te verstaan moeten wij gevoelen in welken half-barbaarschen toestand Duitschland nog verkeerde in de tweede helft der 18e eeuw. Van een bloeiende kultuur gelijk in Engeland en Frankrijk was er geen sprake. Onder het oudere geslacht alleen Klopstock en Lessing, die evenwel op den jongen Göthe geen diepen invloed hebben geoefend. De min of meer aanzienlijke mannen van litterairen naam, Gottsched, Gellrt, die hij te Leipzig vond, waren in zijn oog rechtuit belachelijk. En onder al het ongeregelde van zijn levensgang, zelfs nog in 't begin te Weimar, worstelde hij om zijn eigen wezen te veroveren. | |
[pagina 248]
| |
Dit deed hij in persoonlijken arbeid en in wrijving met de wereld, naar wat hij later zou uiten in Tasso Es bildet ein Talent sich in der Stille,
Sich ein Charakter in den Strom der Welt.
Hoe meer hij nu tot dit zelfbezit geraakt is, des te sterker, echter, dieper spreekt zijn innig samenleven met de machten buiten zich, zijn Ehrfurcht, zijn piëteit. Ongebreidelde genialiteit had hem reeds in Schillers Räuber gestooten, hij heeft om het matelooze nooit recht doen wedervaren aan het toch belangrijke talent van Heinrich van Kleist; reeds in de dolste tijden van zijn jeugd heeft zeltbeheersching hem binnen perken gehouden, en toen hij oud was geworden sloeg de evenaar steeds meer over tot die stijfheid en vormelijkheid, die wij reeds bij herhaling vermeldden. Hoe ver staat hij in dit alles van den tijd dien wij beleven. In den loop der 19e eeuw is de mentaliteit herhaaldelijk veranderd, niet gestadig, maar bij horten en stooten. Het is de eeuw der revolutie geweest, en geen geest was ten slotte minder revolutionair dan die van Gröthe. Wij begrijpen zoo goed dat menGa naar voetnoot1) onder de representatieve gestalten, de ‘chefs de file’ der nieuwste wereld, wel Heine en niet Göthe opneemt, merkwaardig genoeg ook wel Diderot en niet Rousseau, terwijl toch Rousseau en Gröthe bij 't nageslacht met grooter aanspraken aankloppen dan Heine en stellig dan Diderot; ook dan Tolstoi en Walt Whitman, die in 't geschrift waarop ik zinspeel onder de modernste geesten te boek staan. In dien modernsten geest zou veel Göthe tegen de borst gestooten hebben. Al het toomelooze en matelooze. Zijn streven heeft niets van jagen, hij dwingt niet maar volgt. De innerlijke goederen staan bij hem hooger dan de uiterlijke, hij is geen partijman en van Jacobijnschen geest is er in hem niets. Het directe, absolute dat prikkelt in de nieuwe litteratuur, wanneer een Shaw, ook een Ibsen | |
[pagina 249]
| |
zoo onbarmhartig de figuren ontleden die ten tooneele zijn gebracht: vele hedendaagsche lezers gevoelen dat naderbij dan het maat houden, dat ouderwetsch aandoet. Bij Göthe is niet alleen maat, maar ook veel meer perspectief. Hij kent het mysterie; ik denk hierbij niet aan het gewild mysterieuse in zijn symboliek der latere jaren, maar aan den achtergrond in het eeuwigheidsgevoel door natuur en leven in hem gewekt. Dit is wat hem tot dichter van den eersten rang stempelt. Wat zeer sterk in anti-modernen geest spreekt, door ons als beperking kan gevoeld worden, maar toch met zijn groote zijden nauw samenhangt: is de afwezigheid zoowel van 't nationale als van 't internationale. Reeds bij de beschrijving van zijn jeugd treft, dat in 't ouderlijk huis, in de maanden waarin de Fransche koningsluitenant er ingekwartierd was, de knaap uitsluitend tuk is op het interessante in 't verkeer met den vreemdeling, en zich hoegenaamd niet warm maakt over de politiek. Het beste waartoe later de revolutietijd hem inspireert; de rest is beneden peil; is de schoone idylle Hermann und Dorothea. In de bevrijdingsoorlogen, den tijd van 't afschudden van 't Fransche juk, waardeerde Göthe stellig den grooten minister von Stein; noch in actieve deelneming noch met warm gevoel leefde hij in de verheffende nationale periode. En hetgeen men in socialen zin het internationale noemt, is hem absoluut vreemd gebleven. Achter de vaste vormen der maatschappij heeft hij nooit een vraagteeken geplaatst. Nood des levens heeft hij ervaren noch gezien. Hoe hoog de taak der geestelijke vorming bij hem stond, een sociaal werk als zoodanig liet hem koud. De personen uit zijn romans: Werther, Wilhelm Meister, Wahlverwantschaften schijnen niets in de wereld te doen hebben dan hun persoonlijkheid te vormen. Göthe's naam blijft groot; de invloed van zijn geest leidt in de modernste wereld een eclips. Toch behoort hij tot de gestalten van den eersten rang en kan op het nageslacht staat maken. Want hij is een der eerste meesters van de moderne wereldlitteratuur en kultuur. En hij heeft | |
[pagina 250]
| |
onsterfelijke natuurpoëzie gedicht. Iemand heeft eens gezegd: de natuur wilde weten hoe zij er uitzag en schiep Göthe. Om dit nu te vermogen is een geest noodig echt en diep, die datgene ervaren heeft, waarmede de verlossingsweg van Faust begint: Am farbigen Abglanz haben wir das Leben.
Wat wij ook op den voortgang en het einde van dien weg der verlossing mogen afdingen, hoe moeilijk wij ons ook heenworstelen door de symbolen van Faust II, het prachtige stuk natuurpoëzie van den aanhef behoort tot de zuiverste uitdrukkingen van Göthe's geest. |
|