Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||||||||||
De herziening van de wet op het militair onderwijs
| |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
vormen zal. Het militaire onderwijs - de basis van het geheele stelsel, zoolang men den blik slechts op de krijgsmacht zelve gericht houdt - bleef zeer ten onrechte het kind van de rekening. Tijdens de behandeling van eene detail-wijziging in 1910 werd echter door den toenmaligen Minister van Oorlog Cool een afdoende herziening der wet op het militair onderwijs in uitzicht gesteld. De toen door dien bewindsman gehuldigde beginselenGa naar voetnoot1) zijn door hem in hoofdzaak herhaald bij de installatie der Staatscommissie, ingesteld bij K.B. van 2 Juni 1910 tot het doen van voorstellen tot reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmachtGa naar voetnoot2). Bij de haar verstrekte instructie werden die Commissie de volgende grondslagen aangegeven:
| |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
Wie zich den inhoud van ons artikel van 1908 herinnert, zal begrijpen, dat met dit programma warm werd ingestemd. Ook wij hadden een lans gebroken voor het meerendeel dier grondslagen (inzonderheid 2, 3, 5, 6 en 8), terwijl als nieuwe voedingsbron voor het korps beroepsofficieren de overgang van geschikte verlofsofficieren tot dat korps (ad. 10) als ‘het stelsel der toekomst’ warm werd aanbevolenGa naar voetnoot1). Wat punt 5 betreft, gingen wij verder dan beperking van het onderwijs in de wiskunde c.s. alleen; wij bestreden de overlading, welke de programma's der K.M.A. in het algemeen aankleeft.
Het hooge belang, waar het hier om gaat, maakt, dat, thans aan de hand van het Verslag der StaatscommissieGa naar voetnoot2), andermaal de aandacht voor het militair onderwijs wordt gevraagd. De invloed van een goed korps beroepsofficieren is voor het gehalte van onze levende strijdkrachten beslissend. Uit dat korps toch moeten de hoogere aanvoerders en de stafofficieren voortkomen. Het vormt in vredestijd èn de beroepsofficieren èn de verlofsofficieren èn het lagere kader èn den troep, levert ook voor tijd van oorlog de kern der aanvoering. Vatten de beroepsofficieren hun taak goed en ruim op, dan beperken zij hun werkzaamheid niet tot het engere militaire leven en de kazerne, doch dient er ook kracht naar buiten van hen uit te gaan. Hun valt | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
ook een sociale roeping ten deel: de apostel der weerbaarheidsgedachte bij het volk te zijn, de wachters voor die eigenschappen, welke een volk in alle opzichten zedelijk, geestelijk en lichamelijk weerbaar houden, zijn weerkracht zoo mogelijk versterken, dus het schip van staat onder allerlei omstandigheden veilig door de branding helpen koersen. Na een geschiedkundig overzicht met tal van waardevolle gegevens behandelt de Staatscommissie: De officiersopleiding. Van meening, dat de grondslagen van de discipline bij den officier gelegd moeten worden in een bijzonder daartoe geschikte omgeving, stelt zij voor, den bestaanden 3-jarigen cursus aan de K.M.A. te splitsen en te vervangen door: a. een z.g. ‘vóórcursus’ van één jaar, te geven aan een nieuw in het leven te roepen instelling buiten Breda, waar de militaire vorming hoofdzaak zal zijn. (Kampen wordt ongeschikt geoordeeld, een groot garnizoen met alle wapens, zooals Amersfoort of Ede, aanbevolen). b. een tweejarigen cursus aan de gereorganiseerde K.M.A. te Breda, gedurende welken tijd de militairwetenschappelijke vorming hoofdzaak zal zijn. Deze regeling komt in hooge mate overeen met de grondslagen van de Militaire School te Haarlem, welke tusschen de jaren 1889 en 1897 een groot aantal officieren aan de infanterie heeft geschonken.
Op grond van punt 1o. harer instructie acht de Staatscommissie den tijd gekomen om den Hoofdcursus op te heffen en te breken met het bestaande, eenigszins dualistische stelsel van aanvulling der beroepsofficierenGa naar voetnoot1). Zij overtuigd, dat voortaan alle beroepsofficieren, hoe ook opgeleid, eene algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling moeten bezitten, gegrond op het eindexamen H.B.S. of G.Ga naar voetnoot2). Terecht wijst zij erop, dat het hier ‘een gewichtig beginsel geldt, den grondslag rakende van de officiersopleiding’. Haar standpunt wordt dan ook nader uiteengezet. Na een | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
schets gegeven te hebben van de eigenaardige en niet altijd gemakkelijke positie van den officier, worden, voor het behoorlijk vervullen daarvan, naast vakkennis en technische vaardigheid, geëischt: ruimte van blik, helderheid van oordeel, vlugheid van begrip en een groote mate van tact. Om die reden wordt een ruime algemeene ontwikkeling noodig geacht. Voorts brengt het ambt van opvoeder en aanvoerder van weerbare mannen en drager van het gezag mede, dat de beroepsofficier behoort toe een stand, die in algemeene ontwikkeling en beschaving niet mag achterstaan bij eenigen anderen. In verband met de opheffing van den H.C. zullen ook de officieren der militaire administratie aan de K.M.A. worden opgeleid. De Commissie meent voor de toekomst hoogere eischen aan hunne wetenschappelijke ontwikkeling te moeten stellen: 1o omdat de tegenwoordige legeradministratie omslachtig, veel wrijving veroorzakend en niet in alle opzichten doeltreffend is; 2o omdat de Commissie de officieren voor de intendance uitsluitend wenscht te recruteeren uit het korps kwartiermeesters, en tusschen deze twee dienstvakken een innig verband in het leven denkt te roepen.
De tegenwoordige wet stelt voor toelating tot de officiersopleiding geen eischen van lichamelijke geoefendheid, al wordt natuurlijk wel gevorderd lichamelijke geschiktheid. Gaat men na, welk een beteekenis tegenwoordig aan de lichamelijke opvoeding wordt toegekend, hoe gewenscht het is, dat de jonge officier ook hier de leider en voorganger zijner mannen zij, en hoe noodig het is, dat de officier, inzonderheid die van het hoofdwapen, aan een sterk gestel ook groote lichamelijke rapheid en behendigheid paart, dan is het zeker gewenscht om, bij moderniseering van het militair onderwijs, beter te waken voor de behartiging van dit gewichtig legerbelang. Daarom stelt de Commissie als eisch een lichamelijke geoefendheid, die ongeveer het midden houdt tusschen die, thans vereischt voor het reservekader en voor den zesmaander bij de militie. | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
De ontworpen officiersopleiding begint met den z.g. vóórcursus van één jaar. ‘Aan deze inrichting behooren de cadetten bij uitstek practisch onderwijs te ontvangen; militaire oefeningen, gymnastiek, schermen en paardrijden hebben den voorrang. Ten einde echter de harmonie tusschen voorbereiding en zuivere vakopleiding niet te verstoren, moet ook aan theoretische ontwikkeling een plaats, zij het ook een bescheidene, worden ingeruimd’Ga naar voetnoot1). Drie bijlagen N.O. en P. geven een voorbeeld van tijdverdeeling aan den voorcursus en van de indeeling der lessen en oefeningen. Daaruit blijkt, dat de cadetten, die der genie uitgezonderd, per week 26 uur wijden aan militaire oefeningen, gymnastiek en openluchtspel, schermen en paardrijden, en slechts 13 uur aan onderwijs binnenskamers. Het tableau is dan ook iederen middag gedurende 3 à 4 uren gewijd aan militaire oefeningen; nimmer worden meer dan twee uur per dag voor theoretisch onderricht bestemd op een totaal van 7 lesuren. Zeker is de Commissie er hiermede in geslaagd om hare bedoeling te verwezenlijken, en behoorlijk aan de eischen der practijk en der lichamelijke opvoeding recht te doen wedervaren.
Aan de voorstellen nopens de opleiding aan de te reorganiseeren K.M.A. gaan gulden beschouwingen vooraf nopens aard en strekking van het onderwijs aldaarGa naar voetnoot2). Duidelijk heeft der Commissie het beeld van den modernen beroepsofficier voor den geest gestaan: de voorganger en onderwijzer van zijne ondergeschikten, doch tevens de drager van een grootsch idée: de eendracht en de weerkracht van het land. De ex-cadet moet in de eerste plaats voldoen als jong officier; hij moet in staat zijn om zich in den loop der jaren te bekwamen voor de hoogere rangen en hij moet, gedreven door de liefde voor zijn ambt, medewerken ‘aan de ontwikkeling van de militaire wetenschap’. Gaarne hadden wij hierbij vermeld, ja op den voorgrond gesteld gezien: ‘medewerken aan de ontwikkeling der volkskracht tot weerkracht in den ruimsten zin van het woord.’ | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
Terecht zegt de Commissie: ‘De officieren moeten in staat zijn tot eigen, zelfstandig onderzoek en oordeel; blijft van hunne zijde dit onderzoek, dit oordeel achterwege, dan is het leger een krachtelooze massa, zonder innerlijken drang naar ontwikkeling, een speelbal voor invloeden van buiten.’ Zeer juist, doch dan mag het rondborstig uitspreken van de uitkomsten van dat eigen, zelfstandig onderzoek wel wat meer worden aangemoedigd en beloond dan thans in het leger te doen gebruikelijk is! Verandert de geest ten dezen niet, dan blijven de op de K.M.A. te leggen grondslagen voor eigen, zelfstandig denken en onderzoek zonder nut. De studie, zegt de Commissie verder, moet gebaseerd worden op de ontwikkeling van het zelfstandig denken en onderzoek. Het onderwijs mag niet uitsluitend beoogen het opnemen in het geheugen van een groote hoeveelheid feiten of door anderen vergaarde kennis, waardoor de geest vermoeid wordt in plaats van opgewekt. Waarom dan echter volhard bij de bestaande geestelijke overlading? Niet zeer gelukkig achten wij de Commissie, waar zij, onmiddellijk na deze praemissen uitgewerkt te hebben, betoogt, dat a.s. officieren niet in gelijken zin moeten worden opgeleid als studenten. ‘De opleiding der cadetten toch moet niet te lang duren, ware het alleen reeds met het oog op de kosten. Men kan den cadet niet de vrije hand laten omtrent den tijd, waarbinnen hij zijne studie volbrengen zal’Ga naar voetnoot1). Hier treedt reeds op den voorgrond het zoo verderfelijke plaats nemen in een ranglijst, waarin men langzaam, doch zeker, mede naar boven marcheert, onafhankelijk van inspanning en toewijding, een toestand, die als een looden ballast drukt op ons officierskorps in zijn geheel, en maakt, dat er nog nooit uitgekomen is, wat men van een korps van 2000 ontwikkelde, veer- en weerkrachtige mannen zou mogen verwachten. Wij achten een toestand denkbaar en wenschelijk, waarbij het gebouw der K.M.A. uitsluitend onderwijs-, | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
doch niet langer woongebouw is, waarbij het bijwonen der lessen en oefeningen dienst is, doch de cadet, als aan de Universiteit, zijn examens doen kan, wanneer hij wil. Wie niet werkt of zich niet gereed voelt, stelt, als aan de Hoogeschool, zijn examen uit. Het onderzoek drage juist wél een individueel karakter; het onderwijs zij juist wél los van schoolsche vormen; reeds vroegtijdig worde in den a.s. officier de overtuiging gevestigd, dat inspanning, noeste vlijt en studie tot het doel leiden, dat, wie zich inspant, voorwaarts komt. Deze overtuiging, algemeen gevestigd, zal den geest van het officierskorps ten zegen strekken, en daarmede aan ons volk. O.m. zullen de vraagstukken nopens korte en intensieve oefensystemen daarmede van zelf tot oplossing geraken.
De Commissie is van oordeel, dat opvoedkunde en psychologie niet in de leerplannen moeten opgenomen worden. Zij grondt zich vooral op gebrek aan tijd en op de onmogelijkheid om een voldoend aantal geschikte docenten te vinden. Wel wordt aanbevolen, om op gezette tijden voordrachten te doen houden door uitnemende, desnoods buiten het onderwijs staande krachten, en gewezen op een reeds vóór jaren aan de K.M.A. getroffen regeling, die goede vruchten heeft afgeworpen: voor elke groep van cadetten heeft zich daar vrijwillig een officier als leider beschikbaar gesteld, die op gezette tijden besprekingen met de cadetten houdt en in alle opzichten hun mentor is. Dit stelsel werkt uitnemendGa naar voetnoot1). Ook wij gelooven, dat op deze wijze het beoogde doel kan worden bereikt, mits 1o. de leeraren niet te jong zijn en er zich onder hen verschillende bevinden, die reeds als kapitein eenige jaren een troepencommando hebben gehad en zich daardoor in het bijzonder in het militaire leven hebben ingeleefdGa naar voetnoot2), en 2o. er in ieder studiejaar, evenals in het tableau van den vóórcursus, wekelijks één uur voor ‘besprekingen’ | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
uitgetrokken is. Dit nu is in de ontworpen tijdverdeeling aan de K.M.A. niet het geval (bijlage Q). Worden die besprekingen niet methodisch en wekelijks als tak van studie gehouden, moet zulks in avonduren geschieden en afhankelijk blijven van den goeden wil der leeraren, dan zal dit zoo gewichtige onderdeel der militaire opvoeding nimmer tot zijn recht komen.
In de officiersopleiding voor de artillerie wordt een belangrijke wijziging voorgestaan. Men wenscht die opleiding het dualistisch karakter te ontnemen, dat zij sedert 1895 bezit, omdat de a.s. officier wordt opgeleid, zoowel voor den dienst bij de vesting- en kust-artillerie, als voor dien bij de veld-artillerie. ‘Het gevolg hiervan is, dat de cadetten de Academie verlaten, terwijl zij noch voor den dienst der vesting- (en kust-)artillerie, noch voor dien bij de bereden artillerie zoo geschikt zijn, als noodig is’Ga naar voetnoot1). Uit dit oogpunt beschouwd spreekt de Commissie zich voor scheiding van de officierskorpsen der veld- en der vestingartillerie uit. Wij zouden deze in ons kleine land, waar een meer stabiele strijd in liniën en stellingen, aan de kust of achter rivieren doorgaans hoofdzaak zal zijn, ten zeerste betreuren, mede, omdat de inrichting en het gebruik der moderne vestingvuurmonden meer en meer die van het moderne veldgeschut naderenGa naar voetnoot2). Ons tegenwoordig vestinggeschut is in hooge mate verouderd. Een moderniseering, tevens grootere mobielmaking, van onze vestingartillerie kan niet uitblijven. Om de aftappende werking van het vestingstelsel tot een minimum te beperken moet het toekomstige vestinggeschut bij het veldleger ingedeeld kunnen worden, dus aanspanbaar zijnGa naar voetnoot3). Dan zullen ook de verschillen in de practische opleiding meer en meer verdwijnen, en is er alle aanleiding om de opleiding der a.s. artillerie-officieren in het besproken opzicht voorloopig | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
onveranderd te laten. Er is bovendien veel voor te zeggen, den a.s. vesting-artillerie-officier tijdens zijn detacheeringen een blik te doen slaan ook in den dienst der veld-artillerie. Kennis van paardrijden, en van omgang en verzorging van paarden is ook voor den mobielen vesting-artillerist van veel waarde. Zeer gewenscht zou het zijn uit een oogpunt van militair onderwijs en ook om allerlei andere redenen, indien de bediening van het kustgeschut en de torpedodienst geheel naar de Marine overgingen. Reeds eenmaal is het bijna zoover geweest. Het onderwijs in de wiskunde zal aan de K.M.A. alleen nog aan de cadetten der artillerie en der genie worden gegeven, en voor eerstgenoemden nog ‘belangrijk worden ingekrompen.’ Volkomen terecht schreef eertijds Generaal Seyffardt: ‘waarom moet de gewone artillerieofficier meer wiskunde kennen dan een infanterie-officier? Wat is er theoretisch voor onderscheid tusschen het schieten der infanterie en der artillerie?’Ga naar voetnoot1) Het onderwijs in de wiskunde moet derhalve ook voor den artillerist eindigen met den voorcursusGa naar voetnoot2). De a.s. officier bezit dan een hoogere wiskundige kennis dan van ieder ander beschaafd man der samenleving, technici en wiskunstigen uitgezonderd, wordt gevraagd. De Commissie, die voor de cadetten der artillerie inkrimping van den tijd, voor de wiskunde bestemd, tot ongeveer de helft van den tegenwoordig beschikbaren tijd mogelijk en aanbevelenswaard achtGa naar voetnoot3), is o.i. blijven staan halverwege den weg, die ook voor de artilleristen naar beperking van de wiskunde leiden moet. Vooral nu de strijd tegen geestelijke overlading opgevat is en der lichamelijke opvoeding recht gedaan zal worden, is er alle aanleiding om hier den beslissenden stap te doen.
Bij de lezing van dat gedeelte van het Verslag, hetwelk | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
de vraag bespreekt, of vrijwillig dienende militairen in de toekomst uit de gelederen officier zullen kunnen worden, wacht den lezer eene verrassing. Hoewel 2 van de 3 gronden, waarop die weg in 1890 nog verdedigd is, bestreden worden en terwijl de bestaande opleiding te Kampen verworpen wordt wegens de betrekkelijk lage eischen van toelating en als zijnde in verhouding tot de bereikte resultaten te kostbaar, wil de Commissie niettemin de gelegenheid om uit de gelederen officier te worden uitbreiden tot vrijwillig dienenden voor alle wapens; zulks uit de overweging, ‘dat het voor het leger een aanwinst moet worden geacht, indien in het officierskorps jonge mannen worden opgenomen, die eerst door hunne vrijwillige dienstneming en daarna door hunne aanmelding voor de officiersopleiding getoond hebben, zich aangetrokken te gevoelen tot den militairen stand’Ga naar voetnoot1). Hoogstwaarschijnlijk heeft de utiliteitsgrond mede gewicht in de schaal geworpen; immers de Staatscommissie heeft becijferd, dat er jaarlijks op een geregelde aanvulling van ten minste 160 officieren moet gerekend wordenGa naar voetnoot2), en deze zijn van de K.M.A. niet te verkrijgen. De Staatscommissie, van meening, dat ‘een gevoel van billijkheid eischt, dat allen, die aan eenzelfde positie gelijke rechten ontleenen, daarvoor in gelijke mate bekwaam en geschikt zijn’Ga naar voetnoot3) (kan hieraan ooit ook maar in het minst voldaan worden bij een zeer groot aantal uiteenloopende individuen, gelijk het officierskorps bevat?), wenscht nu een zoodanige regeling te treffen, dat geen verschil besta in de wetenschappelijke ontwikkeling van de officieren van eenzelfde wapen, en wil daarom de eigenlijke officiersopleiding van vrijwillig dienende militairen overbrengen naar de K.M.A. Vrijwilligers zullen reeds als korporaal, wellicht sergeant, op de Cadettenschool komen en dan geregeld de officiersopleiding volgen. Het geheele voordeel der opleiding tot officier mede van hen, die door den troep zijn gegaan, gaat verloren, omdat zij direct weer uit den troep worden gehaald. De hier voorgeslagen regeling komt | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
zeer gekunsteld voor, vormt mede een argument tot behoud van de schadelijke Cadettenschool en zal ‘door een achterdeur inlaten degenen, die door den hoofdingang niet kunnen binnenkomen’Ga naar voetnoot1). De ingenieursopleiding der genie-officieren. Volgens de voorstellen der Commissie zal den cadetten der genie gedurende hun 2-jarig verblijf aan de K.M.A. de kennis worden bijgebracht, noodig voor het afleggen van het propaedeutisch examen voor civiel-ingenieur aan de Technische Hoogeschool, waarna zij tot officier der genie zullen worden benoemd. Den student te Delft wacht nu nog een driejarige cursus. Daar het laatste jaar voor een groot deel bestemd is om de vergaarde kennis in toepassing te leeren brengen, meent de Commisie voor den jongen genie-officier met een tweejarigen cursus aan die school te kunnen volstaan (3e à 4e leerjaar), niettegenstaande daarin nog extra verwerkt moeten worden ongeveer 125 lesuren van het oudste jaar en ± 275 uren militair onderwijs, waarvoor aan de K.M.A. geen tijd te vinden was. Het zal dus een zeer geforceerde studie worden. Voor een doelmatige regeling der programma's zal veel samenwerking met de Technische Hoogeschool en groote inschikkelijkheid van hare zijde noodig zijn. Met de leiding van het militaire gedeelte der studie wenscht men het hoofd van onderwijs voor de geniewetenschappen aan de K.M.A. te belasten. Om het nuttig effect van de studie te Delft zooveel mogelijk te verzekeren, zal de uitslag van een eindexamen beslissen over de rangorde voor bevordering tot eerste luitenant. Aangezien thans het programma voor de cadetten der genie aan de K.M.A. aan overlading lijdt als gevolg van den te korten duur der opleiding, en voor de op dien leeftijd zoo noodige lichaamsoefeningen thans slechts ½ uur per dag beschikbaar is, vertoont de ontworpen regeling veel aantrekkelijks. Aan den studietijd wordt een vierde jaar toegevoegd. Op den voorgrond stellende, dat de militaire ingenieur (tevens pionierofficier) steeds een tweeslachtig | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
karakter zal dragen, is men er zeker in geslaagd om, in de opvoeding, de beide heterogene bestanddeelen tot hun recht en met elkaar in overeenstemming te brengen. De genieofficier kan niet zijn een krijgsman in den gewonen zin van het woord, en hij mag niet zijn een civiel-ingenieur in uniform. Voor den band met de andere wapens en de breede basis van algemeen-krijgskundige kennis waken de beide studiejaren aan de K.M.A. Daarna krijgt het ingenieurselement de overhand. Terecht wordt hierbij partij getrokken van de krachten der Technische Hoogeschool; hier worden met burgeringenieurs banden voor het leven geknoopt. De Commissie wijst er terecht op, dat nauwere aanraking telkens gedurende eenige jaren van enkele hoogstaande leden van het officierskorps der genie (de leeraren) met het brandpunt der technische wetenschap (Delft) een rijke bate voor dat korps en daarmede voor den Staat zal vormen. De waarde van den band der leerlingen onderling achten wij van niet minder beteekenis. En wellicht nog het hoogst de band, die er zal ontstaan tusschen onze Technische Hoogeschool en de militaire genie, een band, die blijkbaar nog volkomen ontbreekt. Hoe anders het treurige verschijnsel te verklaren, dat, terwijl de Technische Hoogeschool overladen is met leerlingen (thans 1440 mannelijke) en het land met ingenieurs, het korps reserve-officieren der genie (telegrafisten uitgezonderd) slechts zeven leden telt, die geen beroepsofficier zijn geweest? Het voorbereidend militair onderwijs. In haar hierover handelend hoofdstuk levert de Commissie een betoog voor het nut en de noodzakelijkheid van een Cadettenschool, niettegenstaande ‘in de Volksvertegenwoordiging, zoo goed als daarbuiten, en ook meermalen door de Regeering de meening verkondigd is, dat de bestaande Cadettenschool behoort te verdwijnen’Ga naar voetnoot1). De argumenten voor haar behoud zijn echter m.i. weinig steekhoudend. Vergelijkt men, zooals de Commissie doet, den verderen levensloop van hen, die wél, met hen, | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
die niet aan de C.S. voor de K.M.A. werden opgeleid, dan valt eenig wezenlijk voordeel niet te bespeuren. En wat de jaarlijksche behoefte aan officieren betreft, hiervoor noemt de commissie een niet nader gemotiveerd getal van 160, hetwelk voor een modern legerstelsel veel te hoog isGa naar voetnoot1). Vreemd klinkt het argument tot behoud van de C.S.: ‘Hoofddoel toch moet zijn om voor de officiersopleiding te behouden of te verkrijgen een deel van de breede schare jongelieden, die wegens plaatselijke of financieele omstandigheden geen H.B.S. met vijfjarigen cursus of gymnasium kunnen bezoeken’Ga naar voetnoot2). Dit, waar zooveel mogelijk aansluiting van het militaire bij het hooger en middelbaar onderwijs moet worden gezocht.
De hoogere vorming van officieren. a. De hoogere tactische vorming en de opleiding voor den dienst bij den Generalen StafGa naar voetnoot3). Van het leerplan der Hoogere Krijgsschool komen te vervallen militaire gezondheidsleer (overgebracht naar de K.M.A.) en geodesie, terwijl nieuw opgenomen wordt: marine-aangelegenheden. Wat de a.s. stafofficieren betrett, voorziet dit laatste in een werkelijke leemte. Land- en zeemacht dienen bij de landsverdediging innig samen te werken; daartoe is, naast samen oefenen, ook noodig, dat de leidende organen van beide takken onzer weermacht elkaars werking en behoeften kennen. De Commissie acht het noodig noch gewenscht, dat alle officieren-leerlingen der H.K.S. voor den geheelen cursus van drie jaar worden toegelaten. ‘De vorming van den a.s. hoogeren troepenaanvoerder en die van den toekomstigen stafofficier zijn niet volkomen gelijk te stellen’Ga naar voetnoot4). De Commissie wil voortaan het derde studiejaar alleen laten volgen door hen, die speciaal voor den stafdienst worden opgeleid. Het is inderdaad niet wenschelijk een belangrijk aantal officieren | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
drie jaar achtereen aan den dienst van het eigen wapen te onttrekken, terwijl doorgaans slechts een deel hunner behoorlijke vruchten van het onderwijs trekt. b. De opleiding voor den intendance-dienst. Hier beoogt de Commissie een algeheele reorganisatie. Men wil meer verband brengen tusschen den verplegingsen den intendancedienst, de intendanten uitsluitend recruteeren uit het korps kwartiermeesters, en bij deze laatsten reeds tijdens hun opleiding de grondslagen leggen voor den intendancedienst. De hoogere vorming kan dan van 3 tot 2 jaar worden teruggebracht. Achten wij dit laatste toe te juichen, minder gunstig schijnt het om de troepen-officieren uit te sluiten van den intendancedienst. Deze dienst is ten nauwste aan den stafdienst verwant. Hij eischt kennis van den oorlog in het groot, ruimte van blik en besluitvaardigheid om te velde onder dikwijls moeilijke omstandigheden snel de juiste maatregelen te treffen en menigmaal in het onverwachte te voorzien. Al wil nu de Commissie het korps kwartiermeesters wetenschappelijk op het peil der andere officieren brengen en de kwartiermeesters meer voor hun vak van verplegingsofficier bekwaam maken, toch schijnt het verkeerd, de intendanten uitsluitend te recruteeren uit de kwartiermeesters, menschen, die tijdens hun opleiding met een massa gepeuter kennis maken en gedurende hun geheele militaire bestaan ten deele moeten blijven peuteren. Een utiliteitsgrond pleit ook daartegen. Reeds thans, nu ook de wapens mogen mededingen, is het voor oorlogstijd veel te kleine korps intendanten ternauwernood op sterkte te houden. Verwonderen moet het, dat de Commissie, die voortaan in het korps administrateurs ‘een krachtige reserve’ wil vinden tot aanvulling van het korps intendanten bij mobilisatie, niet gewezen heeft op de wenschelijkheid en de mogelijkheid tot vorming van een aantal reserve-intendanten langs den weg van het reservekader (groot-handelaren, handelaren, magazijnmeesters en winkeliers). De intendance zal, volgens de voorstellen der Com- | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
missie, geen gesloten dienstvak blijven. Intendanten kunnen bij den verplegings- (administratieven) dienst worden teruggeplaatst, en omgekeerd. c. Hoogere technische vorming. Reeds de wet van 1890 bepaalde, dat deze vorming ter hand zou worden genomen. Aan die wetsbepaling is gedurende 25 jaar nagenoeg geen uitvoering gegeven. Tot overwegende bezwaren heeft dit niet geleid. Gezien de geringe behoefte aan artilleristische technici - nog geringer geworden sedert een aantal artillerie-officieren als burger-ambtenaren bij de Artillerie-Inrichtingen overgaan, wat zij tot hun 65e jaar kunnen blijven - wil de Commissie voor de hier bedoelde hoogere vorming geen afzonderlijk instituut als de H.K.S. in het leven roepen. Zij acht die vorming alleen noodig voor de officieren der Artillerie-Inrichtingen en de leden der Commissie van Proefneming, en vestigt de aandacht op eene ter zake in 1910 door het D.v.O. getroffen regelingGa naar voetnoot1), die echter weer verlaten is. Schonk eerstbedoelde de waarborgen voor een breede ingenieursontwikkeling door een twee-jarige detacheering bij de Technische Hoogeschool en voeling met de Constructie-Werkplaatsen, waaraan één jaar praktische dienst bij minstens 2 der Artillerie-Inrichtingen voorafging, thans weer krijgen de bedoelde luitenants der Artillerie een tweejarige opleiding aan de werkplaatsen zelf. Deze zijn ingericht op de massa-productie van enkele artikelen, en geenszins op het geven van onderwijs, om in twee jaar van een artillerie-officier een wetenschappelijk gevormd ingenieur te maken. De Commissie wil thans echter voor de hoogere technische vorming nog verder gaan dan de regeling van 1910; zij eischt het afleggen van het candidaatsexaman en moedigt het afleggen van het volledige ingenieurs-examen aan; zij rekent daarvoor 3 à 4 jaar studie te Delft noodig. Gaat dit niet te ver voor het beperkte doel? Overgang van verlofsofficieren naar het korps beroepsofficieren. Den weg tot dezen overgang te banen vormde een der | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
punten van de instructie der Staatscommissie. Voor zoover mij bekend, is deze aanvullingswijze voor het eerst in het openbaar bepleit in het reeds genoemde artikel van 1908 in dit Tijdschrift. Dat er echter ook op dit gebied niets nieuws onder de zon is, bewijst het geschiedkundig overzicht van het Verslag. Indien in de toekomst verlofsofficieren beroepsofficier konden worden, zou men feitelijk, doch natuurlijk op beteren, meer modernen grondslag, terugkeeren tot het stelsel van vóór 1828, toen de weg tot den officiersrang openstond voor ‘cadetten bij de korpsen,’ van welke er bij iedere compagnie staande armee vijf (artillerie: drie) konden worden ingedeeldGa naar voetnoot1). De Commissie, ‘overtuigd, dat zich onder de verlofsofficieren uitnemende elementen bevinden, jonge mannen, wier gaven van hoofd en gemoed hen in staat zouden stellen, een sieraad te worden van het korps beroepsofficieren is dan ook volkomen eenstemmig in haar oordeel, dat hiertoe de gelegenheid moet worden opengesteld’Ga naar voetnoot2). Zij wil, mede om een heterogene samenstelling van het officierskorps te voorkomen, den overgang uitsluitend mogelijk maken voor verlofsofficieren, die op het oogenblik van overgang dezelfde mate van wetenschappelijke ontwikkeling, zoowel algemeene als militaire, bezitten als de juist aangestelde beroepsofficierenGa naar voetnoot3). De bezwaren van het heterogene moet men niet te hoog stellen; tot zekere grens is een dergelijke samenstelling zelfs een voordeel. Ook de verschillende wapensoorten, leeftijd, stand en afkomst, opleiding, ontwikkeling, physiek, enz., enz. maken het officierskorps geenszins tot een homogeen lichaam. Terecht wil de Commissie hen weren, die bij gebrek aan beter trachten zullen zich in het leger een bestaan te verzekeren. Het is echter, alsof de Commissie, aan den eenen kant wel voor de zaak gevoelende, haar aan den anderen kant niet heeft gewild. De hooge wetenschappelijke eischen, door haar aan de beroepsofficieren der K.M.A. gesteld, worden onder het motto: ‘geen heterogene bestanddeelen’ zonder | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
nader betoog ook gesteld aan de verlofsofficieren, die zouden wenschen over te gaan. Van bevoorrechting van ééne groep van personen tegenover een andere kaste kan geen sprake zijn: ieder vrij staatsburger zou volkomen vrij zijn om den eenen of den anderen weg naar het korps beroepsofficieren te kiezen. Zeer vreemd is het argument tegen den overgang, n.l. dat geschikte krachten, die tot het beroepskorps zouden willen overgaan, ‘ook in het korps verlofsofficieren noode gemist zullen worden.’Ga naar voetnoot1) Men ziet een geschikt individu toch liever 12 maanden van het jaar in het leger, dan ééne maand? Ook de ontworpen wijze van overgang legt geen getuigenis af van onverholen instemming. De Commissie wenscht hem slechts een min of meer incidenteel karakter te geven door verlofsofficieren op bepaalde voorwaarden toe te laten. Wel is de overgang als stelsel door de Commissie uitgewerkt op grondslagen, die alleszins aannemelijk voorkomen, doch zij verwerpt ze ten slotte, mede, omdat de tweejarige aanvullingscursus aan de K.M.A., die de verlofsofficieren zouden moeten volgen, een belangrijke uitbreiding dier inrichting ten gevolge zou moeten hebben, of wel de oprichting van een nieuw, kostbaar instituutGa naar voetnoot2). Dit argument is niet duidelijk. Het leger heeft ter jaarlijksche aanvulling van zijn korps beroepsofficieren een bepaald aantal leerlingen op de K.M.A. noodig. Of dit cadetten dan wel verlofsofficieren zijn, doet tot het aantal niets af. In de tweede plaats wijst de Commissie er op, dat tot dusverre slechts zeer weinig verlofsofficieren te kennen hebben gegeven, dat zij beroepsofficier zouden willen worden. Toch waren, zoowel tijdens de mobilisatie van 1914 als in de eerste jaren van het bestaan der verlofsofficieren, de voorbeelden niet zeldzaam. Het is echter duidelijk, dat in het korps niet door velen iets wordt gevraagd, wat bij de bestaande bepalingen toch niet kan worden toegestaan. De Commissie meent slechts een regeling, doch dan ook in alle opzichten, te kunnen aanbevelen, waarbij jaarlijks een | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
beperkt aantal verlofsofficieren, die den leeftijd van 28 jaar niet overschreden hebben, toegelaten worden tot het examen voor beroepsofficier, indien zij daartoe genegen zijn en door hun chefs aanbevolen. Zij moeten zich hoofdzakelijk door eigen studie tot het examen voorbereiden. Een der leden van de Commissie koesterde van een regeling in dezen geest zulke verwachtingen, dat hij haar beschouwde als een eerste schrede op den weg naar een nieuw stelsel, derhalve naar den hiervóór vermelden overgang als systeemGa naar voetnoot1). Overgang van verlofsofficieren als beroepsofficier bij het Nederlandsch-Indische leger wordt door de Commissie wegens overwegende bezwaren beslist ontraden. Het instituut der verlofsofficieren behoort tot de organisatie van het leger in Nederland. ‘Deze categorie van officieren dient dus tot aanvulling van het officierskorps van het Nederlandsche leger, zoodat het niet aanbevelenswaard schijnt, hen, nadat zij met moeite en zorg voor hunne taak zijn opgeleid, ten bate te doen komen van het Nederlandsch-Indische leger’Ga naar voetnoot2). Wij kunnen dit argument niet deelen. Behooren de Koloniën dan niet tot Nederland? En is het niet de plicht van het moederland, zooveel mogelijk tot de verdediging van het koloniaal gebied bij te dragen en daarvoor, in allerlei opzichten, de krachten te schenken, die noodig zijn? Een ander argument der Commissie is, dat de verlofsofficier, om voor den kolonialen dienst geschikt te worden, geen ‘aanvullingsopleiding’, doch feitelijk een geheel nieuwe opleiding zou moeten ontvangen. Ook dit zou, liet men slechts geschikte individuen overgaan, meevallen.
In het vorenstaande is de zakelijke inhoud van de voorstellen der Staatscommissie besproken. Ondanks de vele voorgestelde verbeteringen geeft een terugblik iets onbevredigends. Er spreekt uit de voorstellen geen klaar, zelfbewust en eenvoudig stelsel van militair onderwijs. Het is gebleven bij detailverbeteringen op het bestaande; het werk | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
draagt het karakter van commissorialen arbeid. Tal van moderne denkbeelden zijn wél in den kring der beschouwingen opgenomen, soms tot een begin van toepassing geraakt, doch voor het zetten van krachtige, vérstrekkende schreden in de aangeduide richting deinsde men bij de uitvoering kennelijk terug. Reeds de opzet, een jaarlijksche behoefte van 160 beroepsofficieren, niet nader gemotiveerd, doet de vraag rijzen, of men zich op de basis van een modern stelsel van legervorming heeft geplaatst. Wij moeten komen tot een eenvoudige organisatie met minder bureau's en minder autoriteiten. Voor de troepen te voet dient het verdubbelstelsel te worden aanvaard, dat tijdens de mobilisatie van 1914 voor het zoo samengestelde wapen der veld-artillerie uitnemend heeft voldaan, ofschoon het er eerst sedert kort was ingevoerd. Vindt het ook toepassing bij de infanterie en de vesting-artillerie, dan kunnen onderscheidenlijk 144 en 26 kapiteins door reserve-officieren vervangen worden. De cavalerie zal hare aarts-behoudende organisatie van 4 beroeps-luitenants per ritmeester moeten laten varen, wil men er ooit tot jonge ritmeesters gerakenGa naar voetnoot1). Er zijn daar ook te veel hoofdofficieren. Er moeten in het vredesleger niet meer officieren dienen dan er voor het vredeswerk bepaald noodig zijn. De overigen moeten uit de reserve voortkomen. Stelt men dit beginsel op den voorgrond, dan zal een jaarlijksche aanvulling met 160 beroepsofficieren, die in 17 jaar slechts 2 maal werd overschreden en soms belangrijk daarbeneden bleefGa naar voetnoot2), veel te groot blijken, en zeker tot 100, uiterlijk 120 kunnen dalen. In strijd met de bedoeling, het aantal opleidingsinrichtingen tot het strikt noodzakelijke te beperken, bleef de C.S. gehandhaafd en wordt, bij opheffing van den Hoofdcursus, een geheel nieuwe inrichting, de Vóórcursus, in overweging gegeven. De opleiding tot officier uit den troep wordt niet alleen | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
behouden, doch op gekunstelde wijze ook voor de andere wapens opengesteld. Terwijl alom een streven bestaat om, bij beperking van de leerstof, te waken tegen geestelijke overlading en de lichamelijke opvoeding meer recht te doen wedervaren - een streven, waarin militaire organen zeker de leiding behooren te nemen - komt dit beginsel slechts in de tableau's van den vóórcursus tot uiting. Aan de K.M.A. blijft de overlading aan detailstudie en peuterwerk bestaan, zoodat de practische en de lichamelijke opleiding der cadetten, inzonderheid van de artillerie en de genie, er nimmer tot haar recht komen kanGa naar voetnoot1). Eindelijk is ook de overgang van verlofsofficieren tot het korps beroepsofficieren niet op zoodanige wijze geregeld, dat daardoor een aanvulling van beteekenis kan worden verkregen of alle voordeelen uit het stelsel gehaald worden, die er in zitten.
Wij willen thans nog eenige hoofdlijnen trekken voor een meer moderne opleiding en aanvulling van het korps beroepsofficieren, waarbij aan de gestelde desiderata op meer bevredigende wijze wordt voldaan. 1. De Cadettenschool moet verdwijnen; dit is eene conditio sine qua non. Hare nadeelen zijn algemeen bekend. De Staat doet zichzelf concurrentie aan, door naast de vele gymnasia en de ruim 60 H.B.S. met 5-jarigen cursus er nog ééne op te richten, op militaire leest geschoeid. Het internaat voor knapen van 15- tot 18-jarigen leeftijd heeft vele nadeelen; belangrijke schade wordt aan tal van jongelieden toegebracht, doordien zij op te jeugdigen leeftijd de ouderlijke zorg, leiding en tucht, alsmede de voorrechten van het gezinsleven derven moeten. De beroepskeuze wordt op veel te jeugdigen leeftijd gedaan. Een goed onderkomen, goed onderwijs, geregeld toezicht vormen bij zeer geringe tegemoetkoming in de kosten, het lokaas, speciaal voor de ouders. De ‘roeping’ is bij de betrokkenen doorgaans ver te zoeken. En eindelijk kan er, naast | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
deze directe en tastbare nadeelen, nimmer sprake zijn van den opbouw van een, van modernen geest doortrokken, zich met het volk één gevoelend, niet daarvan min of meer door afzonderlijke standsbelangen gescheiden korps beroepsofficieren, zoolang men nog halve kinderen reeds in militair gewaad steekt, hen onder militaire leiding in een enge ruimte opsluit, hen afzondert van de groote maatschappij, in wier leven zij weinig of niet deelen, een gunstigen bodem ontwikkelt voor te groote onderlinge aansluiting, kastegeest en standsbelangen, bij welker behartiging die van de ontwikkeling der weerbaarheid des volks onwillekeurig schade lijdt. In dit verband merkte de Heer Tydeman op 1 Maart 1910 in de Tweede Kamer op: ‘Hoe meer men nu aan de opleiding een apart karakter geeft, hoe meer het militairistisch element die opleiding doordringt, hoe meer als het ware een stempel gedrukt wordt op den militair, hoe meer hij zich ook van den gewonen burger zal onderscheiden, hoe meer zijn denkwijze en geestesrichting, ik zal maar zeggen een aparten draai zal nemen. Dan zal ook het geheele leger onder dien invloed komen te staan en afgescheiden blijven van de burgermaatschappij. Maar waar dit nu naar mijn meening in ons land nog steeds veel te veel het geval is, zal van den wil om daarmede te breken, moeten blijken.’ Van dien wil blijkt in het verslag niet, want de C.S. wordt gehandhaafd. Zij kan nooit anders zijn dan een kostschool met een militair vernisje. Minister Cool is een der velen geweest, die vóór en bij het in 't leven roepen der Staatscommissie aanvallen op de C.S. heeft gedaan: ‘Het wordt door mij bepaald noodzakelijk geacht, dat de beroepskeuze zoo laat mogelijk plaats vinde en dat geen kinderen of jongens tot de officiersopleiding worden toegelaten’Ga naar voetnoot1). De instructie der Staatscommissie gaf als een der leidende beginselen aan ‘het aantal opleidingsinrichtingen tot het strikt noodzakelijke te beperken’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Zoowel bij het tot stand komen van de wet van 1890 als daarna hebben tal van stemmen zich tegen de C.S. verhevenGa naar voetnoot1). En ook de Commissie leverde onbewust menig argument tegen die instelling. Zoo op blz. 47: ‘Wie alleen vakkennis verzameld heeft, doch geen genoegzame mate van algemeene ontwikkeling bezit, is niet voldoende behoed voor bekrompen opvattingen en benepen voorstelling van zaken. Bovendien loopt hij gevaar, zich op te sluiten in engen kring en zich daardoor te gevoelen als behoorende tot een afzonderlijken stand.’ Is hiermede de C.S. niet reeds in al hare grondslagen veroordeeld? En elders op die blz.: ‘De leeftijd, waarop de officiersopleiding aanvangt, is, hoe de regeling van de toelating ook moge worden getroffen, zóó jeugdig, dat niet van iederen adspirant te verwachten is, dat hij zijne beroepskeuze met volledige kennis van zaken zal hebben gedaan.’ Is er dan niet alle aanleiding om de gelegenheid, die keuze op 15-jarigen leeftijd te doen, te sluiten, haar te verschuiven naar 17 à 18 jaar (K.M.A), kan het zijn naar 20- à 21-jarigen leeftijd (eerst verlofs-, daarna beroepsofficier)? En op blz. 111: ‘Erkend moet worden, dat eene voorbereidingsschool voor de officiersopleiding niet past in een stelsel, waarbij uitsluitend rechtstreeksche aansluiting aan het middelbaar en hooger onderwijs beoogd wordt’. Elders eischt de Commissie, uitsluitend voor de leeraren aan de C.S., een getuigschrift, waaruit blijkt, dat zij, in paedagogisch opzicht, theoretisch en practisch voldoende zijn voorbereid (blz. 162). Ook dit pleit tegen de instelling. De Cadettenschool behoort, onafhankelijk van de herziening der wet, reeds dadelijk uit te sterven. Vrees voor onvoldoende aanvulling behoeft niet te bestaan, daar de behoefte aan beroepsofficieren door uitbreiding van het reservestelsel belangrijk dalen kan. Zelf legt de Commissie den vinger op een wonde plek inzake de aanvulling van het korps beroepsofficieren, waar zij zegt: ‘Indien voorts de officiersloopbaan genoegzame | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
vooruitzichten biedt en de vervulling van de betrekking voldoening geeft en de inspanning loont, dan zal... de kans stijgen, dat die loopbaan grooter aantrekkingskracht zal uitoefenen dan in den laatsten tijd het geval was.’Ga naar voetnoot1) In deze richting moet gewerkt worden om den toeloop niet te doen verloopen. Het is de eenige gezonde basis. Waar men goed en aangenaam dient, en loon naar arbeid vindt, daar komen en blijven de menschen. De jongelieden worden toch ook niet op 15-jarigen leeftijd naar internaten voor advocaat, burgemeester, dokter, notaris, ingenieur e.d. gedreven, uit vrees, dat men deze later in de maatschappij niet zal vinden? 2. De opleiding van officieren uit den troep moet komen te vervallen. De Hoofdcursus kan dan worden opgeheven. Gezien den grooten toeloop tot de verlofsofficieren, wier opleiding in steeds betere banen wordt geleid, behoort de vredesformatie te worden ingekrompen aan beroepsofficieren. Zooals ook door de Commissie aangegeven is, bezitten de officieren, uit den troep voortgekomen, in het algemeen een lager peil van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling dan de andere officieren, zoodat men door een achterdeur inlaat degenen, die door den hoofdingang niet kunnen binnenkomenGa naar voetnoot2). Ook de Commissie breekt feitelijk geheel met den H.C., waar zij uitdrukkelijk op den voorgrond stelt, dat zij de algemeene en de militair-wetenschappelijke eischen voor alle officieren gelijk wil zien en ‘behoud van het tegenwoordig stelsel principieel en ten stelligste meent te moeten ontraden’Ga naar voetnoot3). Wegens het vervallen van den H.C. zullen er ook cadetten voor de militaire administratie moeten worden aangenomen. 3. De wet regele ook de opleiding der verlofsofficieren. Wij achten dit noodig: a. wegens de beteekenis van het instituut. b. omdat inzake hunne opleiding bij de verschillende wapens en dienstvakken nog stelselloosheid heerscht, die, nu voldoende ervaring opgedaan is, voor | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
methode dient plaats te maken. c. omdat wij in dat instituut het doorgangshuis zien tot het korps beroepsofficieren (zie onder 4), zoodat de opleiding der verlofsofficieren vastgelegd en met die der beroepsofficieren in ééne wet dient opgenomen te worden. Thans heeft men bij sommige wapens centrale scholen of cursussen voor verlofsofficieren, bij andere weer niet. Bij het eene wapen gaat de opleiding in 8½ maand tot vaandrig, bij het andere slechts tot onderofficier in 6 maanden. Hier wordt met een diploma voor de 4e klasse H.B.S. genoegen genomen, ginds wordt feitelijk een einddiploma gevraagd. Het best schijnt ons een centrale opleiding van 6 maanden tot onderofficier, gedurende welken tijd de reservist snel de eerste beginselen doorloopt, en daarna een practischen dienst bij den troep van 6 maanden als sergeant en vaandrig onder leiding van uitgezochte kapiteins, gedurende welken tijd de wetenschappelijke officiersopleiding in de middaguren korps- en garnizoensgewijze wordt voortgezet. 4. Allen, die tot beroepsofficier opgeleid worden, moeten eerst de opleiding tot verlofsofficier volgen. M.a.w. de beroepsofficieren worden gekozen uit de verlofsofficieren, die zulks wenschen. In verband hiermede moet een opleiding tot verlofsofficier bij de militaire administratie in het leven geroepen worden, die ook om verschillende andere redenen zeer gewenscht is: een centrale wintercursus van 6 maanden, waarna detacheeringen bij den troep, bij militaire verplegingsinrichtingen en magazijnen, of op een intendance-bureau. De instructie der Staatscommissie eischt, dat de overgang van verlofsofficieren in het vaste korps mogelijk zij; bij zijn openingsrede heeft Minister Cool op dezen weg nog de bijzondere aandacht gevestigd. In Denemarken heeft men een analoog systeem. Het overgroote deel der latere beroepsofficieren vervult eerst hun dienstplicht en brengt het in dien tijd tot kornet. Wie in het vaste korps wil overgaan, bezoekt daarna de middelste klasse van de z.g. officiersschool (onze K.M.A.). Het doel is hier om hen op te leiden voor vast officier, bepaaldelijk met het oog | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
op den dienst bij den troep. De opleiding duurt 1½ jaar, waarna minstens ½ jaar dienst bij het wapen, doch hierna volgt bij slagen ook ineens de benoeming tot eerste-luitenant. Het eind-examen van de officiersschool bepaalt het rangnummer. De Commissie heeft aan den eenen kant voor die aanvulling wel gevoeld; zij is echter voor een ruime toepassing van het beginsel teruggedeinsd. Kapitein de Gelder verklaarde zich in De Militaire Spectator van 1914 ook niet bevredigd en stelde een afzonderlijken applicatiecursus voor van 11 maanden, om de verlofsofficieren bij te werken tot beroepsofficierGa naar voetnoot1). Dit zou alweer een nieuwe inrichting van militair onderwijs worden. Wij geven er de voorkeur aan, den weg tot beroepsofficier als systeem te voeren door het instituut der verlofsofficieren. De tijd is daar om dit stelsel bij de wet te grondvesten. De aanvullende opleiding moet dan voor alle wapens en het dienstvak der militaire administratie plaats vinden aan de te reorganiseeren K.M.A. Aan de wijze, waarop thans het korps beroepsofficieren wordt aangevuld, kleven twee principieele nadeelen: 1o. Gaat men bij de keuze slechts af op den uiterlijken schijn: zeer vluchtige, uitwendige keuring en een examen in allerlei vakken, die met het officiersberoep hoogstens in een zeer verwijderd verband staan. De Staat koopt zich krachtens een 9 in aardrijkskunde, een 8 voor wiskunde, een 6 voor geschiedenis e.d. knapen van 15 à 17 jaar voor de Cadettenschool om daarvan na een 5-jarige opleiding officieren te maken, aan wie men feitelijk voor 40 jaar vastzit. Karakter, energie e.d. blijven geheel, het physiek blijft grootendeels buiten beschouwing. 2o. Doen de jongelui hun beroepskeuze op te jeugdigen leeftijd en zonder te weten, wat het militaire leven van hen vragen zal. De waarborgen worden derhalve gemist, dat men menschen krijgt, wier karaktereigenschappen geschikt zijn voor wat men van den modernen beroepsofficier moet verwachten en die tevens liefde en toewijding bezitten voor het gekozen beroep. | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Toen in 1908 door mij de hier voorgestelde aanvullingswijze met klem werd aanbevolen en zij ‘het stelsel der toekomst’ werd geheetenGa naar voetnoot1), werd er tevens op gewezen, hoe beide bovengenoemde nadeelen worden weggenomen, indien men van het instituut der verlofsofficieren het doorgangshuis maakt, dat leidt tot het korps beroepsofficieren. De Staat kent dan de individuen, die hij aanneemt en weert degenen, die voor het beoogde doel minder geschikt blijken; de officieren, die zich blijvend verbinden, kennen de maatschappij en het leven, aan welke zij zich gaan wijdenGa naar voetnoot2). Beiden worden gewaarborgd tegen vele teleurstellingen. Het aldus geregelde selectiestelsel verschaft vele waarborgen van uitstekende beroepsofficieren te zullen schenken, in doorsnede hooger staande dan men ze krachtens de tegenwoordige regeling ooit krijgen zal. De gang van zaken zou dus deze worden, dat wie in het korps beroepsofficieren wenscht te treden, eerst de opleiding tot verlofsofficier volgt en daarmede in ieder geval zijn dienstplicht vervult. Wordt de vaandrig (kornet), wat zijne hoedanigheden (karakter, energie en physiek) betreft, door zijn korpscommandant geschikt geoordeeld voor beroepsofficier, wenscht hij dit te worden en is hij voor verlofsofficier voorgedragen of reeds als zoodanig benoemd, dan wordt hij toegelaten tot de beroepsopleiding van één jaar aan de K.M.A. Die opleiding kan (en zal in den regel) aansluiten bij die tot verlofsofficier, doch ook zij, die reeds verlofsofficier zijn, zouden, b.v. tot den 24-jarigen leeftijd, tot de tweede opleiding toegelaten moeten worden. De hier geschetste aanvullingswijze voor het korps beroepsofficieren bezit nog belangrijke nevenvoordeelen: de band tusschen de verlofs- en beroepsofficieren zal hechter worden, evenals die tusschen volk en legerGa naar voetnoot3); de beteekenis van en de toeloop tot eerstbedoelde categorie zullen nog stijgen, als zij tevens den overgang vormt tot het beroepskorps; op hun opleiding zal, vooral ook bij de korpsen, nog meer de aandacht vallen; zij zal beter worden. Ook zullen alle | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
beroepsofficieren een beter inzicht in den troep en het troepenleven krijgen, omdat zij daarin minstens zes maanden als sergeant en vaandrig dienen. Het hier aangegeven stelsel sluit zich beter aan bij dat der Commissie, dan men oogenschijnlijk denken zou. De door haar aanbevolen vóórcursus, die een groot nieuw gebouw vordert, die nooit zal kunnen voldoen aan den gestelden eisch van ‘een militair korps’ te zijn, waar een militaire opleiding hoofdzaak is, waar militaire eigenschappen en deugden worden aangekweektGa naar voetnoot1), doch toch weer een K.M.A. op kleine schaal, of een verbeterde uitgave van de C.S. zal worden, blijft achterwege en wordt vervangen door de analoge scholen voor verlofsofficieren, die er reeds zijn of voor een goede opleiding in het leven moeten geroepen worden, gevolgd door een 6-maandschen dienst bij den troep. Hier krijgen de a.s. officieren onder leiding van goede kapiteins datgene, wat de Commissie wenscht, doch de vóórcursus, die een schoolsch karakter zal blijven dragen, nooit schenken kan. Het vreemde ontslag, dat de Commissie den cadet wil verleenen, die den vóórcursus niet met goed gevolg doorlooptGa naar voetnoot2), wordt ondervangen, omdat de a.s. verlofsofficier tijdens het eerste jaar van zijn opleiding in ieder geval zijn eerste-oefeningstijd doorloopt en daarna dienstplichtig blijft. 5. De cursus aan de K.M.A., d.i. het aanvullend onderwijs van verlofs- tot beroepsofficier, moet, behalve voor de genie, tot één jaar worden beperkt. In mijn artikel van 1908 is er op gewezen met hoeveel ‘noodelooze ballast’ aan wiskunde, artillerie- en geniewetenschap, scheikunde en landmeten de cadet de K.M.A. verlaat, hoezeer het rollen van de eene les in de andere, de vele gedwongen studie in dikwerf dorre zaken van feitelijken aard, de vele z.g. schriftelijke repetitiën en het gedwongen stilzitten op een leeftijd, waarop de jeugd van leven diende te tintelen, menigeen reeds tegen zijn a.s. vak inneemt nog vóór hij dat vak heeft leeren kennen. | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
De Commissie heeft den strijd tegen de overlading en den noodeloozen ballast aangebondenGa naar voetnoot1), en heeft getracht de lichamelijke opvoeding, voor den sportieven jongen officier en daarmede voor het leger van zoo hoog gewicht, tot haar recht te doen komen, doch is in geen van beide opzichten geslaagd. De wiskunde is voor de artillerie tot ongeveer de helft beperkt, doch niet verdwenenGa naar voetnoot2). En wat nu de overlading in het algemeen betreft, toont bijlage Q, het voorbeeld van tijdindeeling aan de K.M.A., dat op een totaal aantal lesuren van 39 à 40 per week van 6 werkdagen, waarbovenop vermoedelijk nog, evenals aan den vóórcursus, 10 à 12 uren gedwongen eigen studie zijn gedacht, voor de artillerie, de genie en de kwartiermeesters h.t.l. en Indië van het eerste en tweede studiejaar onderscheidenlijk slechts 8, 7, 4 2, 6, 5; 10, 9, 5, 5, 8 en 9 uren voor exercitiën en oefeningen, sport en gymnastiek zijn uitgetrokken. Het aantrekkelijk geheel van den vóórcursus met zijn 2 uren in de open lucht contra één in de leerzaal is hier verre te zoeken. Zelve erkent de Commissie dit, waar zij - zeer terecht den eisch op den voorgrond stellende, dat de jonge officier in staat moet zijn om, bijgestaan door de onderofficieren, persoonlijk les te geven in de gymnastiekGa naar voetnoot3) - elders zegt: ‘Toch kan, gelijk later zal worden aangetoond, niet in dezelfde mate uitbreiding gegeven worden aan het getal uren, dat tijdens de officiersopleiding voor gymnastiek en lichaamsoefeningen beschikbaar wordt gesteld’Ga naar voetnoot4). Het bewijs is niet geleverd; slechts bevat bijlage Q een te groot aantal vakken tot zulk een aantal uren, dat er voor oefeningen en sport te weinig tijd overblijft. Om tot het doel te geraken, moet er, aansluitende bij de opleiding tot verlofsofficier, een K.M.A. komen met slechts één leerjaar, waarin niet meer dan 3, uiterlijk 4 lessen per dag gegeven worden, en de overige tijd in gepaste mate bestemd is voor oefeningen, sport en eigen | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
studie. Daar de a.s. beroepsofficier tijdens zijn opleiding tot verlofsofficier reeds als sergeant en vaandrig gedurende 6 maanden in den troep heeft gediend, is een tweede detacheering onnoodig. Het studiejaar kan dus van 1 October tot einde Juni loopen. In dat ééne jaar moet de verlofsofficier tot een goed bruikbaar en voldoende kundig beroepsofficier worden gevormd, iets, waartoe de selectie en een noodzakelijke beperking der leerstof zeer wel in staat stellen. Aan een jong officier, die een acte van geschiktheid als spelleider heeft, en zóó door persoonlijk voorgaan en deelnemen zijn jonge mannen weet op te leiden, mede te nemen en aan zich te binden, heeft men meer dan aan iemand, die zijn militaire loopbaan, een werk van leven, leven wekken en activiteit begonnen is met drie jaar zitten, schrijven en studeeren in de boeken, die geen sprongetje kan maken over een hek of een sloot, doch overbeladen en topzwaar is door allerlei ‘schijngeleerdheid’Ga naar voetnoot1) en spitsvondigheden, die hoegenaamd geen verband houden met intrinsieke weerkracht.
Von Scharnhorst - de man, die meer dan eenig ander ertoe bijgedragen heeft om het diep getrapte, geslagen, bijna vernietigde Pruisen van 1806 in nauwelijks zes jaar innerlijk weerbaar te maken en het zegevierend te voorschijn te doen treden uit een worsteling van vier veldtochten met den erfvijand - wilde voor den Pruisischen officier van ‘veelweterij’ niets weten. Hij legde o.m. de grondslagen vóór een veel ruimer militair onderwijsGa naar voetnoot2): ‘Houdt de a.s. officier zich in zijne jeugd alleen met ge- | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
heugenwerk bezig, dan kan hij zich later nooit daarboven verheffen, omdat de gewone dienst en zelfs de vredesmanoeuvres slechts het geheugen bezighouden en hem geen aanleiding geven om zijn verstand te oefenen en te scherpen’Ga naar voetnoot1). Daarom bepaalde het voorschrift voor de opleiding der beroepsofficieren, dat in de eerste plaats op ontwikkeling van bekwaamheid moest worden gelet. Aan het verkrijgen van een bepaalde dosis positieve kennis, uitsluitend geheugenwerk, werd zeer geringe waarde toegeschrevenGa naar voetnoot2). ‘Te veel leeren doodt het karakter’Ga naar voetnoot3). De uitkomsten, in 1813 tot 1815 door Pruisen verkregen en de hooge trap van militaire kracht, waarop het zich gedurende 100 jaar heeft weten te handhaven, niettegenstaande de eerste opleiding der officieren er hoogst sober en wars van kamergeleerdheid is, toont wel, hoe juist von Scharnhorst had gezien.
De klacht inzake de geestelijke overlading, over het aankweeken van te veel feitenkennis, waaronder de levensenergie, het karakter en het verstand lijden, geldt niet speciaal het militair onderwijs, zij wordt alom in den lande geuit en ook over de grenzen vernomen. Men vraagt om ‘genade’ voor onze kinderen. ‘Talrijk en algemeen zijn de klachten over de leerslavernij, waaronder de jeugd gebukt gaat, waaronder een groot aantal moreel bezwijkt en die onberekenbare schade doet aan de gezondheid van geest en lichaam’Ga naar voetnoot4). Een Duitsche hoogleeraar, dr. W. Ostwald, verklaarde, ‘dat volgens hem aan de menschheid de grootste dienst zou worden bewezen door de hervorming van het onderwijs. Daar wordt op zulk een hemeltergende wijze nuttige kracht verspild door de onzinnige wijze, waarop talen worden | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
onderwezen en wordt stelselmatig verwoest het edelste, wat de mensch bezit, nl. het scheppend zelfdenken.’ De geleerde meende dan ook, dat aan de Duitschers het recht moest worden betwist, zich een cultuurvolk te noemen, zoolang deze toestand blijft voortduren. Reeds in 1895 sprak de oud-Generaal van Dam van Isselt in Krijgswetenschap deze treffende woorden: ‘Eenmaal zal men met afgrijzen terugdenken aan de opvoeding der tegenwoordige jeugd... Onze veulens voeden wij in menig opzicht beter op dan onze kinderen... Als de zon de bloemen koestert en de velden maalt, als de leeuwerik vreugdedronken jubileert hoog in de lucht en al wat jong is ronddartelt in de vrije natuur, dan brengt geheel het jonge Nederland de beste uren van den dag en de beste dagen van het leven zoet, gehoorzaam en roerloos door in vertrekken, dikwerf slecht verlicht en gebrekkig gelucht’Ga naar voetnoot1). Zijn deze woorden niet als voor de K.M.A. geschreven? Hoe weinigen verlaten die inrichting met het inzicht ‘dat het juist zijn het karakter, de eigendommelijkheid der individueele kracht, de oorspronkelijkheid, de zelfstandigheid, de energie van den zedelijken wil, die de bewegende krachten van een volk uitmaken. Zij ontsluiten den oorsprong van zijn grootheid; zij vormen de maatstaf van zijne beteekenis onder de wereldvolken; zij smeden het noodanker voor zijn onafhankelijkheid’Ga naar voetnoot2). In De Gids van October 1914 bepleit Professor Niermeyer in een artikel, getiteld ‘Meer vrijheid in de opleiding onzer jongelingschap’ de instelling van facultatieve vakken, haalt een woord van Dr. D. Bos aan ‘Verbreiding van de aandacht over vele vakken kan niet gepaard gaan met een diepe vorming van den geest’ en zegt dan: ‘Een groote les is voor ons uit de (Amerikaansche) high schools nog te leeren: zij stellen de geestelijke en lichamelijke gezondheid voorop. Een leerling mag als regel niet | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
meer dan vier lessen per dag volgen (van de zes, die er tusschen 8.30 v.m. en 1 n.m. gegeven worden). Elke les duurt drie kwartier’. Als bijlage tot zijn artikel drukt de geleerde Schrijver het adres van Professor Molengraaff c.s. aan de Tweede Kamer tegen de aanhangige onderwijsregeling af. Die Hoogleeraren pleiten tegen ‘het te groote aantal der leervakken’ en daardoor te groot aantal lesuren, bron van verwaarloozing der lichamelijke opvoeding. ‘Het is zeer bevreemdend, dat de Staatscommissie (d.i. de z.g. Ineenschakelingscommissie) niet in het minst rekening heeft gehouden met het algemeen verlangen naar een opvoedings-stelsel, waardoor meer evenwicht in de ontwikkeling van geest en lichaam wordt gebracht’... ‘Nog minder gelegenheid zal er zijn voor alle vrije ontwikkeling van den geest’... ‘Oppervlakkigheid en geestelijke overlading zullen toenemen onder de leuze van algemeene ontwikkeling’... ‘Het wordt waarlijk hoog tijd, dat ons voortgezet onderwijs ophoude een groot aantal jongelieden vroegtijdig overwerkt, gejaagd en nerveus af te leveren.’ Wanneer Hoogleeraren dermate aandringen op beperking van de leerstof voor den gewonen, ontwikkelden staatsburger, is het dan niet hoog tijd om bij de reorganisatie van het militair onderwijs en de regeling van de officiers-opleiding leidend voor te gaan bij den strijd tegen de geestelijke overlading?
Zooals reeds in den aanvang werd aangestiptGa naar voetnoot1), moet er naar worden gestreefd, het internaat aan de K.M.A. te doen vervallen, en die inrichting op te werken tot een militaire universiteit, waar geleerd wordt om zelf te werken en zelf te denken, waar het vrije onderzoek wordt aangemoedigd. Reeds hier moet de jonge man zijn lot en zijn leven ten deele zelf in handen nemen, evenals aan de Hoogeschool, waar de een in drie jaar meer doet dan een ander in vijf, terwijl een derde er reeds geheel van de baan geraakt: de autobiologische zuivering van het maatschappelijke leven reeds vroegtijdig in werking gezet. Op de K.M.A. | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
daarentegen worden de vaarwaters betond en verlicht om allen voor stranden te behoeden, die slechts eenigszins naar het roer willen luisteren. Een ieder wordt medegenomen, die eenigermate meekan; reeds daar wordt aan de tragen ingeprent, dat zij er met niet te veel inspanning ook wel komen: een leerschool, die later somtijds nog rijke vruchten afwerpt. Men kweekt aan de K.M.A. meer examen-automaten dan mannen voor de praktijk, voor het vrije leven en het vrije onderzoek. De examenvraag regeert: nauwelijks is zij opgelezen, of honderd brave pennen zetten zich in beweging om getrouw weer te geven, wat in het studiejaar werd opgedischt. Als een klasse het eene jaar les heeft van een voorstander van een volksleger en het volgend jaar van een tegenstander, zal men het eene jaar evenveel argumenten pro verdedigd zien als het andere jaar contra. Worden hier gekweekt mannen van de daad, met een vrijen, ruimen blik en met durf, of gehoorzame dienaren? Indien de regeling van het onderwijs werd gegrondvest op de hier ontwikkelde beginselen, zou de K.M.A. op den duur uitsluitend worden bezocht door verlofsofficieren. Het internaat zou daarmede komen te vervallen, de vrije studie worden ingeleid. 6. De opleiding tot genie-officier worde geregeld in den geest van de voorstellen der Staatscommissie, echter gewijzigd volgens hetgeen hiervóór onder 4 werd uiteengezet. Bij doelmatige regeling kunnen wij honderden reserve-officieren van de genie krijgen. Door een beroepsopleiding van één jaar aan de K.M.A. en voortgezet technisch en militair onderwijs gedurende 2 jaar aan de Hoogeschool te Delft, kunnen daaruit het beperkt aantal benoodigde militaire ingenieurs worden gekozen en gevormd. De bijlagen Q. en M. toonen, dat ook ten aanzien van de opleiding tot genie-officier zelfbeperking geboden is. 40 Lesuren per week (nog zonder de eigen studie), waaronder slechts 2 à 5 voor practische- en lichaamsoefeningen (Technische Hoogeschool nagenoeg nul) is veel te veel. De overlading zwaait hier nog met volle kracht den scepterGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
7. De Hoogere Krijgsschool worde beperkt tot twee studiejaren, elk van acht maanden onderwijs en oefeningen, waarvan het eerste studiejaar, voorafgegaan door eene detacheering van 5 maanden bij de infanterie of de veld-artillerie, door allen, het tweede jaar alleen door de daarvoor uitgekozenen wordt gevolgd. Is de ernstige wil aanwezig om de leerstof te beperken tot hetgeen bepaald noodig is en den blik verruimt, wordt ook hier de strijd tegen de intellectueele overlading aanvaard en alle ballast overboord geworpen, dan kan voor hen, die den volledigen cursus volgen, worden volstaan met een tweede studiejaar van 8 maanden onderwijs en oefeningen, waarna een detacheering van 3 maanden bij een tweede wapen. Voor deze laatsten sluit een detacheering onder de bevelen van den Chef van den Generalen Staf onmiddellijk daarbij aan. Op die wijze wordt op de voorstellen der Commissie een jaar gewonnen, en keeren een aantal goede officieren telkens één jaar eerder van de banken en de bureau's in den troep terug. Er moet een Stafofficier van de Marine leeraar worden aan de Hoogere Krijgsschool. Het onderwijs in de hoofdvakken dezer instelling moet jaarlijks door eenige Marine-officieren gevolgd worden. 8. De hoogere technische vorming worde voorloopig teruggeleid in de banen der Ministerieele regeling van 1910, die goed voldeed en van ruimere opvattingen getuigde dan de thans geldende. De leiding der z.g. Artillerie-Inrichtingen mag op den duur niet in handen blijven van de artillerie. De naam dier inrichtingen is geheel onjuist, want er wordt evenzeer, en wellicht nog meer, materieel gemaakt voor de infanterie en de andere wapens en diensten. De benaming ‘Leger-fabrieken’ ware juister; en die zou ze wellicht tevens losmaken van speciale artilleristische leiding. Zij zou kunnen over- | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
gaan in handen van die der genie, waar de technische vorming, in de toekomst in aansluiting bij de Technische Hoogeschool, van zelf reeds een hooge vlucht neemt, zoodat het eigenlijk verloren tijd, moeite en geld is, om die vorming nog eenigen artillerieofficieren bij te brengen. Verder ware de leiding aan te vullen uit de burgermaatschappij, doch uitsluitend uit ingenieurs, die uit roeping reserve-officier der infantrie, der cavalerie of der veld-artillerie zijn geworden, omdat zij in den velddienst een tegenhanger en een aanvulling zoeken voor hun ingenieurs- en hun bureaudienst. Zij zullen in doorsnede juiste inzichten hebben omtrent de ‘eischen, welke aan oorlogsmaterieel behooren te worden gesteld, wat sterkte en eenvoudigheid van constructie betreft,’ een eisch ook van de CommissieGa naar voetnoot1), doch waaraan de luitenants der vesting-artillerie met minstens 3-jarigen officiersdienstGa naar voetnoot1) in veel mindere mate voldoen, omdat zij vreemd staan tegenover den dienst bij en het benoodigde materieel voor het veldleger.
Wij gelooven in de acht hier aangegeven grondslagen een schema voor de regeling van ons militair onderwijs gegeven te hebben, dat, aansluitende bij ons artikel van 1908, de bedoeling van de instructie voor de Staatscommissie en van de openingsrede des Ministers naderbij komt dan de commissoriale arbeid. Die grondslagen, door een nieuwe wet op het militaire onderwijs in toepassing gebracht, zouden ons schenken een eenvoudig geregeld militair onderwijs zonder vak-overlading, doch op een breede basis en met een minimum aantal onderwijsinrichtingen. Wat meer waard is, zij zouden ons, krachtiger dan thans geschiedt en het gevolg kan zijn van verwezenlijking van de voorstellen der Staatscommissie, kunnen voeren naar een in waarheid in het volk wortelend, en dat geheele volk in al zijn krachten en lagen omvattend krijgswezen. |
|