| |
| |
| |
De van Beemsters
Geschiedenis eener Familie
Door Gerard van Eckeren.
Derde hoofdstuk.
I.
Achter de witgekalkte, oude pastorie van Wamerongen, gelegen aan den heirweg Wamerongen - Lagerijnen, liep, na een rechte strook zonnigen bloemhof, de tuin, al vochtiger en boomrijker, glooiend af tot aan de kroossloot die hem scheidde van het bouwland daarachter.
Die sloot was diep en gevaarlijk, wisten de kinderen Heilsma, en daarom was het ook wel met hun toestemming dat zich het zwartig, klam-beslagen kreupelhout in den loop der dertien jaren predikantschap van hun vader hier te Wamerongen steeds dichter gestrengeld had tot een ondoordringbaren wand van takken. In 't slobberig gras daaronder schoten de paddenstoelen op ‘of 't geen geld kostte’, zooals de veertienjarige, rakkerige Johan beweerd had tot zijn zusters Jet en Mien, die nu met griezel-vieze mondjes en nieuwsgierige oogen te kijken stonden, hoe hun broêr op zijn knieën de ijzeren pen uit het keukenraam in den grond snel heen en weêr bewoog en krinkelglimmende wormen uit de losgewoelde aarde zich omhoog
| |
| |
werkten, waarna ze door den jongen zonder aarzelen werden beetgepakt en gekletst in het groen-blikken pierenbakje: een botaniseertrommel eigenlijk, verjaargeschenk van tante Bertha. Aan botanie echter had Johnnie, zooals Jet hem noemde, stierlijk het land.
‘Als Mijntje merkt dat je de raampen hebt,’ voorspelde Mien, ‘dan loopt ze je weêr den heelen tuin door na, net als laatst.’
De jongen wierp zijn hoofd op, met het op zijn slapen hangend, woest-donker krulhaar; zijn mond trok minachtend scheef. ‘Pff, ik weet waar in het kolenhok de glazenspuit staat. Dan spuit ik haar nat, lekker, fijn!’
‘Kom Mien, ga-je meê,’ drong Jet. ‘Ik wor raar van die smerige dieren.’
De meisjes wandelden langzaam gearmd het pad op naar den voortuin. Herfstdraden hadden zich zilverig gespannen tusschen de berooide frambozenstruiken.
Jet was donker als haar broêr Johan; Mien had het blonde type van al de overige Heilsma's: een fijn gezichtje met wat droomerige, blauwe oogen; ze zou minstens zoo knap worden als haar zuster Aleide, zooals de notarisvrouw mevrouw Heilsma telkens verzekerde.
Onder den treuresch opzij van het rhododendronbed lag lui in een hangmat Karel te schommelen; hij werkte voor zijn eerste candidaats en hield een boek tusschen zijn vingers, maar riep nu den tweelingen een plagerijtje toe, wat Jet het hoofd in den nek deed werpen en hem vernietigend aanzien.
‘Het wordt tijd dat jij weêr naar Utrecht gaat. Je bent er niet geestiger op geworden in de vacantie.’
‘De invloed van mijn lieve zusters!’ spotte hij. ‘Zeg Mien, boven op de studeerkamer daar zit je aanstaande man.’
‘Kom kind, ga meê; hij is weêr ongenietbaar vandaag’, drong Jet. ‘Hij schijnt geen enkele geestigheid te kunnen bedenken. Ha! daar is Leid met het theeblad. Nu gaan we gezellig teaën in 't prieeltje!’
Het kiezel verstoof onder hun dravende voeten; Mien bood haar zuster aan de melkkan over te nemen: die
| |
| |
stond zoo te tuntelen op 't te volle blaadje, en Jet holde 't huis binnen om de theestoof. Op 't grofgeruite tafelkleed in 't muffig prieeltje schikte de blondine, wie voor eenige weken het kaalhoofdig domineetje, die zoo'n baas gebleken was als ‘derde-man’, zijn confidenties had gedaan, het theegerei. Het vijftienjarig zusje, de handen op den rug, zag toe. Ze benijdde Leid altijd wat, die al bijna twintig was en met Greta in huis alles doen mocht, nu moeder in den laatsten tijd zoo dikwijls sukkelde. De meiden vlogen voor Leid, omdat die hun altijd een vriendelijk gezicht toonde; altijd lachte. En Leid wist zich altijd goed te kleeden - echt chic, dacht het kind; al kreeg ze van pa dan ook weinig kleêgeld. Toch was ze niets jaloersch, o heden neen; daarvoor vond ze Leid een veel te groote schat! Als zij 'n jongen was dan verliefde ze dadelijk smoor op haar; maar wat waren hier in Wamerongen nu voor jongens: Dolf en Miel van den notaris, maar dat waren mispuntjes, en Leid trouwde bovendien natuurlijk alleen met 'n dominee, net als Greet en Mien en zij...
Schrijlings op een der tuinstoelen zat zij te kijken naar het zusje, dat het theewater in den trekpot schonk. En in haar gedachten liefkoosde het hartstochtelijk kind: Schat... schàt...
Boven een wit sergen rok droeg Aleide een crême linnen bloese met peerse streepjes, waarop een mat lila das, als heerendas gestrikt. In het blond, droog-springerig haar, op de kruin van 't madonna-ronde hoofdje naar weêrskanten gescheiden en van voren met wat geestige krulletjes hangende over de slapen, staken een paar gele kammen.
Jét Heilsma was geen mooi meisje; ze had een wipneus en haar gezichtje was bespat met groote bleekbruine sproeten; alleen heur haar, dat ze in twee lange, donkere vlechten op den rug droeg, was haar trots. Ook het tweeling-zusje Mien droeg zulke vlechten, blond, en iets minder lang.
‘Leidie, lees je nou weêr voor uit Moeders Lied?’ vleide Jet.
| |
| |
‘Hè, toe ja!’ viel Mientje bij: ‘hier is het boek’.
‘Goed, maar eerst een kopje thee...’ vond Aleid.
Toen begon zij te lezen: ‘Een Bezoek in 't Dorp. - Het vriendelijk dorp Oberholz lag boven op den heuvel, dicht bij het dennenbosch, en had een mooie witte kerk met een hoogen, slanken toren...’
‘Hè! 'k woû dat we hier óók dennenbosschen hadden!’ wierp Jet er tusschen. ‘Hier bij Wamerongen zijn niks dan velden met rapen en velden met bieten; verder geen nieuws!...’
‘Stil, nu moet je niet onderbreken; anders schei ik uit’, maande Aleid.
‘Ongeveer drie kwartier er van verwijderd, beneden in het dal, lag Unterholz, een kleinere gemeente, die echter niet veel kleiner zijn wilde, en een eigene kerk en een nieuw schoolgebouw had...’
Daar kwam de jongen van de wurmen het pad afgeloopen; hij schudde triomfantelijk de botaniseertrommel van tante Bertha en schreeuwde uit de verte zijn zusters toe: ‘Wel honderd! sjijn! Of ze morgenochtend in de kringsloot bijten zullen!’
‘Ssst, we lezen,’ waarschuwde Mien. De jongen van de raampen wierp een blik op het boek, dat Aleide even omgekeerd op tafel had neêrgelegd. ‘Zitten jullie weer te Spyriën’, minachtte hij. ‘Laten we liever verder lezen van Onder de Vanen van Gustaaf Adolf.’
‘O, maar hier komt óók van vechten in: die van Unterholz tegen die van Oberholz. We hebben net een paar krijgsliederen gelezen’, stelde Aleid gerust. De jongen bleef wat achterdochtig toeluisteren, zijn armen slap over de stoelleuning, terwijl zijn zuster verder las: ‘Den volgenden morgen stond Lisebet vol verwachting aan de keukendeur, toen Sally na 't ontbijt uit de huiskamer kwam stormen...’
Maar weêr knarsten stappen op 't kiezel, en Greta's vroolijk gezicht kwam om den hoek kijken. Ze was lang en slank, wat slungelachtig, met het blonde der meeste Heilsma's. 't Scheen altijd of het torentje van Greta's haar- | |
| |
wrong te stijf zat aangedraaid en daarom schuin helde, hetgeen aan haar heele gezicht een uitdrukking gaf van grappige scheefheid. Ze was bijna zes jaar geëngageerd met een armen boekhouder te Rotterdam, die nu voor predikant studeerde, en placht zich heele dagen op te sluiten in haar slaapkamertje, om te werken aan haar uitzet, dat nooit afkwam.
‘Ik zal niet storen’, fluisterde ze. ‘Maar jullie zaten hier zoo gezellig, dat ik... en ik heb dolle lust in een kopje thee, Leid...’
Ze zat dadelijk weêr gebogen over haar werk.
‘Je hoeveelste bordendoek merk je daar?’ plaagde Jet.
‘Da's geen bordendoek, kind; 't is een theedoek,’ lachte Greet, die wat naïef was, nooit goed merkte als ze door de anderen in 't ootje werd genomen.
Juist wilde Aleid opnieuw haar boek opnemen, toen de zware, wat slepende stem van haar vader klonk uit den voortuin bij het huis.
‘Ja, dat zijn dan van die ondervindingen, collega... Men moet als ik zooveel jaren die classicale vergaderingen hebben bijgewoond, om de overtuiging te hebben, laat ik liever zeggen: de zékerheid...’
De meisjes zagen elkaâr aan; de jongen van de trommel sloop weg naar den achtertuin. ‘Papa met Ds. Beemster uit Heveldingen,’ fluisterde Greet haastig-verklarend. ‘Hij is hier om over de classicale zending te spreken; 'k kon alles hooren toen ik op mijn kamertje zat...’
‘Vervelend,’ pruilde Jet. ‘'t Boek werd juist zoo leuk. Wacht, ik smeer 'm als Johnnie.’
Maar 't was al te laat. Om den hoek van 't prieel, van achter de wat over 't pad uitstekende blauwe spar kwamen de beide predikanten reeds te voorschijn. Ds. Heilsma was een breede, korte man met een grauw-krullig ringbaardje. Door zijn huis en tuin liep hij meest op ouderwetsche pantoffels, die op de neuzen koffiebruine hertenkoppen toonden tegen een achtergrond van wat fel-groen gestruikt. Aleid had ze als meisje van twaalf geborduurd voor een verjaardag. Hij droeg een grijze
| |
| |
sjamberloek met roode kwasten, en beknabbelde, wanneer men hem zag, met zijn brokkelige tanden een lange goudsche pijp, waaraan hij onder 't spreken snurkende geluiden te ontlokken wist, tot ergernis van de meisjes. Hij had in zijn uiterlijk iets van een boer, een schipper en een dominee.
't Werd in 't tentje een heele opschudding; de meisjes verschoven hun stoelen om er te kunnen uit komen, den bezoeker een hand te geven.
‘Collega, mag ik je mijn dochters voorstellen. Da's Greet, Aleid, Mientje en Jet’, snurkte Ds. Heilsma.
De jonge man, in zijn nauwsluitende gekleede jas, boog correct. Jet oordeelde dat hij een mooien blonden baard had en Mien vond zijn oogen prettig.
‘Ik geloof... dat ik u al eens eerder ontmoet heb? Heb ik niet 't genoegen gehad u op mijn intreê...’ weifelde Arnout.
Aleide knikte lachend. ‘Ja, daar ben ik met papa geweest’.
‘Ah juist - ik meende ook al...’
Ai, wa's die verlegen! stelde Jet vast, en haar zusje trekkend bij een blousemouw, sprak ze luid: ‘Kom Mien, we hebben nog lessen voor morgen; ga je meê...’
Zij gaven den dominee nogmaals de hand, die opnieuw voor hen boog, als waren ze volwassen dames. Criant! dacht Jet, met een stopwoordje van de stadsschool waar ze, weêr of geen weêr, dagelijks met Mien te voet naar toe trok.
‘Ga zitten, collega, ga zitten’, noodde Ds. Heilsma, met zijn pijpsteel een der rieten stoelen aanwijzend. ‘Ja, 't is een zeldzaam mooi najaar nog, dat we zoo buiten zitten.’
‘Mag ik u een kopje thee geven?...’
Daar ging weêr die zonnige blik naar hem heen, daar voelde hij zich weêr bevangen in dien zacht-zoelen glimlach.
‘O, heel graag... heel graag’, stamelde hij verward, zich even van zijn stoel verheffend en grijpend naar zijn jaspanden.
‘Melk en suiker?’ zong de stem.
‘Alstublieft...’
| |
| |
‘Verbeeldt jelui, hij was hier al vóór de koffie. Heeft in 't Roode Hert geluncht inplaats van bij ons te komen’, snerkte dominee Heilsma. ‘Collega, collega, laten we je niet nogeens snappen.’
‘Ik woû niet onbescheiden zijn’, verklaarde de jongere met zijn verlegen keelkuchje, terwijl hij zijn jasslippen over zijn knieën streek.
‘Bevalt het u goed in Heveldingen, dominee?’ vroeg Greta, opziende van haar theedoek, waaraan ze tersluiks weêr een steekje zoomde.
‘Dat gaat wel, dank u. Ik geloof het er nogal getroffen te hebben... Wel is er bij den winkelstand en de groote landbouwers in den polder nog al veel onverschilligheid, maar het volk, de kleinere boertjes, is over 't algemeen wel belangstellend. Tenminste...’
‘Mij docht het een moeilijke gemeente’, sprak dominee Heilsma, met een rochelenden ophaal door zijn pijpesteel: ‘daar heeft Heveldingen tenminste zoo den naam van. Veel materialisme, en dan, docht mij zoo, aan den anderen kant bij de toegebrachten nog zoo weinig blijde verzekerdheid des geloofs. Er schuilt hier in deze streken nog zoo veel van het “och, mocht ik het toch gegrepen hebben”, collega.’
‘Zoo zijn er, ja...’ beaamde de jongere, ‘maar toch...’
Terwijl hij sprak ging zijn oog den kring rond en telkens bleef het onbewust weêr rusten op Aleid, die met geheven-luisterend gezichtje achter 't theeblad zat. Een najaarszonnestraal viel in het tentje en bleef hangen in een der krulletjes opzij van haar slaap, dat nu werd als van een kostlijk uitgeplozen fijn goud-filigraan. Hij zag hoe zij zijn woorden volgde, nu hij sprak van enkele gemeenteleden in 't bizonder: van ouderling Matthijssen, die zijn haast kinderlijk geloof wel eens wat te veel verborg achter een uiterlijk vertoon van cynisme; van diaken Gijsbeek met zijn jolige uitvallen en ‘de heks van den Gietmolen’, die zoo aandoenlijk-vast geloofde aan de spoedige wederkomst van Christus, en daarom, hoewel ze krom was van de rheumatiek, haar armelijk boeltje met
| |
| |
een hardnekkige zorg te poetsen en te schrobben pleegde, opdat de Heiland alles toch maar bij haar gereed vinden mocht... Hij zag hoe het meisje zijn woorden volgde, en het was hem, of in den blik van haar blauwe oogen een belangstelling te leven begon voor de menschen van wier wel en wee hij vertelde. En vreemd, maar het werd hem of die belangstelling als met een onzichtbaren draad naar hem overliep, en alsof hij zelf - toen - de levens van al zijn gemeenteleden te zien begon in een geheel ander licht. Daden, woorden, hem eertijds zonder beteekenis voorbijgegaan, kregen eensklaps een zin; het was alsof een plotse helderziendheid zijn geest verklaarde; alsof zich schatten openden en alsof hij met zijn woorden maar te grijpen had hier en ginds uit den rijkdom van alle die levens om steeds door te kunnen spreken, steeds méer te kunnen geven aan haar wier belangstellend opgeheven hoofdje met de nu wazig overdroomde blauwe oogen hem steeds méer te vragen scheen.
Toch - eensklaps zweeg hij, wat bruusk. Was 't door de naald geweest die Greta vallen liet, of door een plotselinge, als ongeduldige snerk van Ds. Heilsma's pijp - hij wist het niet, maar hij brak eensklaps af en zweeg verlegen. - ‘O, pardon... ik geloof dat ik onbehoorlijk zat uit te pakken...’
Hij legde een vouw in de linker jasslip over zijn knie en keelkuchte.
‘Hè, het is jammer dat u uitscheidt’, vond Greta. ‘Van die Barend Ermerink, die met zijn broertje het huishouden voor zijn zieke moeder doet, vond ik eenig...’
Het blonde zusje sprak niet anders dan: ‘Mag ik u nog een kopje thee geven?’
De draad was gebroken; zij scheen een en al aandacht voor haar theeblad nu. En terwijl hij bij zijn collega nog eens informeerde naar diens vrouw, naar de bizonderheden luisterde over 't gestel der dikwijls sukkelende zwakke, schrijnde in hem als een pijn van teleurstelling; was het hem alsof hij in een leegheid rondtastte.
Hij nam spoedig daarop afscheid en wielde naar huis.
| |
| |
| |
II.
Een veertien dagen later ontmoette hij haar opnieuw. Er hadden zich, in verband met de vele voorbereidselen noodig voor het tot stand komen van een Zendingspost op de Soela-eilanden, waartoe vanwege de classis Wamerongen was besloten, eenige administratieve moeilijkheden opgedaan, waarvoor hij, namens den kerkeraad van zijn gemeente, zijn ouderen collega wilde raadplegen. De dominee was even bij een zieke, had hem de boersche meid aan de deur verteld, doch kon elk oogenblik terugkomen. Als dominee soms even wachten woû...
Zij had de deur van de voorkamer geopend en daar zat hij nu op een der ouderwetsche, wat versleten stoelen, zijn oog op een afbeelding van den Christus naar Thorwaldsen, die op een standerd naast den schoorsteenmantel stond. Het wachten duurde. Van achter de gesloten tusschendeuren drong uit het aangrenzend vertrek als een zoetklankig watergeplas tot hem door. Eensklaps werd een der deuren opengeschoven en zag hij in het blondstralend gezichtje van Aleid. Zijn hart bonsde van verrassing, terwijl hij opsprong en, naar hij voelde, wat onhandig boog.
‘O dominee, ik vraag excuus. Ik wist heelemaal niet dat u hier zat en woû even iets uit die kast halen.’
Een licht rose had haar wangen bevloeid, en haar oogen van onder het kruivend blond lachten hem tegen.
‘Gaat u toch zitten, dominee. Papa kan ieder oogenblik terug komen; mag ik maar even mijn gang gaan, al is 't dan wat huiselijk?’
Zij scheen in 't minst niet verlegen; opende een muurkast en haalde er wat glaswerk uit, waarmêe ze naar de andere kamer ging. Toen was 't toch, of hij haar even zag aarzelen: moest ze de tusschendeur weêr sluiten of haar open laten? Reeds had ze haar handjes aan de richel gezet, toen hij toeschoot om haar te helpen.
| |
| |
‘Màg die deur niet open blijven?’
't Was, of hem uit zijn stem iets smeekends toeklonk.
Zij lachte. ‘O jawel, dominee... maar ik ben aan 't omwasschen en da's geen erg smakelijk gezicht.’
‘Ik kan u helpen afdrogen,’ schertste hij stoutmoedig, tusschen de beide deuren in.
‘Verbééld-je’, lachte zij. ‘Dat moesten uw gemeenteleden eens zien. Een weleerwaarde met een theedoek! Weet u’, vertelde zij verder: ‘ik moet voortmaken, want straks hebben we hier meisjesvereeniging en dan moet alles zijn opgeruimd.’
‘Ziet u wel, dat het noodig is dat ik u help.’
‘Ach, wel nee!...’
In den hoek bij het raam van de huiskamer stond een opengeslagen piano met oud-gele toetsen; hij trad er op toe en keek in de muziek op den lessenaar. Het was een sonate van Beethoven. - ‘Speelt u?’ keerde hij zich tot het meisje.
‘Ja, zoo'n beetje’, antwoordde zij kleurend.
‘En is dit uw muziek?...’
Zij knikte.
‘Maar dan speelt u dus goed,’ maakte hij zijn conclusie. ‘Hoe jammer voor mij, dat Heveldingen zoo'n eind uit de buurt is. Anders zou ik vragen of u mijn fluit eens zou willen accompagneeren...’
Zij zag hem snel aan, liet den omwaschkwast even werkeloos op het bordje dat zij schuin in den bak hield gedompeld.
‘Zoo ver is het niet...’
‘Toch wel drie kwartier op de fiets,’ trok zijn gezicht in bedenkelijke plooi.
‘Maar u fietst vlug: u doet het wel in een goed half uur’, wierp optimistisch zij tegen.
‘Misschien dat ik eens zou kunnen komen... als 't u schikt...’ meende hij.
‘Hè ja, dat doet u!’ riep ze blij. Toen was de deur opengegaan en zijn collega binnen gekomen.
| |
| |
| |
III.
Dikwijls, in de dagen die volgden, trachtte Arnout zich kalm en als verstandig man rekenschap te geven van de verandering die in zijn leven ingegrepen had. Hij, op wien, na de kalverliefdes van zijn schooltijd, geen enkele vrouw een bizondere aantrekkingskracht had uitgeoefend, zoodat zijn moeder hem soms wel bezorgd kon aanzien en zijn broêrs en zuster hem vaak bespott'en gelijk ook de vrienden in zijn studententijd - hij was verliefd: geen oogenblik trachtte hij zich op te dringen dat het anders was. Als een zoet geheim borg hij de wetenschap in zich, droeg hij ze met zich meê door de straten, in de huizen van zijn gemeenteleden, ja, zelfs op den kansel. Het gebeurde hem, als hij zat voor zijn meisjes op catechisatie, dat opeens haar zonneblonde kopje zich bewoog tusschen de stroo-gele, asch-grauwe, bruine en zwarte hoofden zijner catechisantjes; aan de ontbijttafel was het hem of zij zat op de plaats van juffrouw Wilbrink en of haar kleine handen zich over 't theeblad bewogen. Zelfs 's Zondags in de kerk, onder de preek, kon zijn oog soms op een punt blijven staren, wijl 't hem was of vandaar hare blauwe oogen in luistring zagen naar hem op. Eens - hij was in een pericoop over Jona - had haar beeld uit een der vrouwenbanken zich met zulk een realiteit aan hem opgedrongen, dat hij in zijn zinnen verward was geraakt en haastig naar zijn glas water had moeten grijpen en een gezang doen zingen, om, neêrgezonken, achter de beschuttende wanden van den hoogen preekstoel, tot zich zelf te komen, het plotse kloppen van zijn hart te doen bedaren. Hij wist, hoe zijn huishoudster hem vaak met een verwonderde bezorgdheid nazag, als hij na den maaltijd, gedurende welken hij nu eens minuten lang gezwegen had om dan weêr druk-aanhoudend te praten, in een onrustig heen en weêr bewegen op zijn stoel, van tafel opstond om naar zijn studeerkamer te gaan.
Daar, in de rustige omsluiting der vier muren, in den zachten schemerschijn van zijn petroleumlamp boven de
| |
| |
tafel, kon hij lang voor zijn schrijftafel zitten, de hand onder 't hoofd. Dan dacht hij zich alles in, gelijk het geweest was, dien lief-mooien, dien zoo heerlijken, zaligen herfstmiddag in den ouden pastorietuin te Wamerongen. En terwijl de regen, die aanhoudend viel de laatste dagen, een eentonigen roffel trommelde tegen de ruiten, ging zijn zoet-ziek heimwee uit naar dat alles daarginds, het omkoesterend met een schreiïng van verlangen. Hij zag den ouden, zacht afglooienden tuin met de stil-gouden boomen, en hij hoorde het knerpen van het kiezel weêr onder zijn voet, en naast zich de stem van haar vader: ‘ja, dat zijn van die moeilijkheden, collega, dat zijn van die moeilijkheden...’
Ook met Greet was hij telkens bezig, en zelfs met de kleinere meisjes Jet en Mien - o, hoe had hij die namen onthouden! Het was wel vreemd, dat hij soms meer aan haar omgeving dacht dan aan haar zelf! als bevreesd zijn verbeelding om haar lieve gestalte te doen verwijlen. Tot zij dan eensklaps daar weêr vóór hem was, daar weêr glimlachend zat op juffrouw Wilbrinks plaats, of hem aanzag te midden der luistrende catechisanten.
Toen waren moeilijke dagen voor hem gekomen, dagen waarin de pastorie hem leêg en hol scheen, ja de heele wereld gaapte leêg en hol, als een wijdheid van troostelooze eenzaamheid. ‘Het is niet goed, dat de mensch alleen zij’ - o, de hardnekkigheid waarmeê hem dat bijbelwoord achtervolgde, 's Nachts lag hij uren lang wakker te luisteren naar den wind die om het huis blies, of den regen die ratelde op het dak. En overdag, de triestige dagen van een plots verregend najaar, sopte hij door de slijkerige landwegen, zijn gemeentewerk verwaarloozend, om alleen te kunnen zijn, zijne kranke behoefte aan onbestemde droomerijen te kunnen omkoesteren als een lief-ziek kind.
In die dagen werd zijn trouwe fluit de stiller van de in hem opwoelende onrust. Als hij 's avonds zijn kamer vol te kweelen ging met de rijp-weeke klanken van zijn schreiend verlangen, dan werd het weêr effen in hem,
| |
| |
van een blanke kalmte, als in Saul na Davids harpspel.
Zijn fluit! was dit lief instrument niet als een middelaar tusschen hem en haar. Zou die fluit hen kunnen samenbrengen? Stond de piano ginds misschien opengeslagen, de oude gele toetsen hem wachtend?... Had zij hem niet aangemoedigd om te komen; waarom ging hij dan niet?
En hij ging. Na een paar dagen gedraald te hebben, eerst een briefje te hebben geschreven aan haar vader, toen een aan haar, dan ze beide verscheurend, had hij op een koelen morgen, dat voor 't eerst de zon weêr scheen boven den vleesch-rauwen muur van zijn tuin, nog vóor het ontbijt een paar woorden gekrabbeld op een briefkaart: dat hij zoo vrij zou zijn dien avond even aan te komen met zijn fluit; dat hij hoopte geen ongelegen gast te zijn; indien wèl - het fietstochtje alleen zou hem na zijn catechisatiewerk al goed doen. Hij adresseerde de briefkaart aan Ds. G.J. Heilsma te Wamerongen en vermeed het om, voor hij de kaart in de bus wierp, zijn vluchtig-neêrgeworpen zinnetjes nog eens over te lezen, uit vrees ze te weinig correct te vinden en de kaart nog te zullen verscheuren. Hij voelde zich verlicht den knoop te hebben doorgehakt, al begreep hij dat het niet geheel in den vorm was: zoo zich zelf te inviteeren. Met een hautaine zorgeloosheid lachte hij overmoedig dergelijke overwegingen omver. Diep-in hem leefde het besef dat hij hier zijn levensspel speelde, en dat hij om het te winnen hooge troeven moest opgooien.
Dien avond, vóor zijn vertrek, knielde hij neêr in het donker van zijn studeerkamer. Neen, zijn eigen leven maakte hij niet, en wat baatte het den mensch hooge troeven te spelen zoo God het anders beschikte? - En hij bad: O God, trouwe Vader, Gij die de wegen der menschenkinderen effent, die ook mijn pad tot hiertoe hebt voorspoedig gemaakt, ik bid U: geef mij de wijsheid die van boven is, in alle ding. Zie, of in mij een schadelijke weg is, Vader, en leid mij op den eeuwigen weg. Om Jezus' wil. Amen...
| |
| |
Toen ging hij naar beneden, pompte zijn fiets op en reed weg.
| |
IV.
Het was den 27en Mei heel in de vroegte, dat Arnout uit een diepen slaap plotseling klaar wakker werd. Zijn huwelijksdag!
Hij bleef even liggen in de hem vreemde bedsteê en trachtte zich met die zoo vreugdig in hem opgeschoten gedachte vertrouwd te maken, - toen sprong hij uit bed en stiet de luiken open. Van uit den tuin dauwde de morgen binnen. De zon draalde op te komen; er geelde in 't oosten een weifelende schijn. De boomen in den dieplijkenden tuin stonden roerloos in den blauwigen ochtendschemer; af en toe streek een lichte windzucht er doorheen. Hij liet zijn oog de wit-grauwe padbreedte volgen tot ginds, waar de blauwe, vooruitspringende spar het prieel aan 't oog onttrokken hield - en hij dacht aan de keeren dat hij daar, door de andere huisgenooten goedig gemeden, met Aleid gezeten had... Dat was nu voorbij; vandaag zouden ze trouwen; weêr een nieuwe periode van zijn leven begon. Nog tien dagen en hij bracht zijn bruid als zijn vrouw, als predikantsvrouw, in zijn gemeente. - O, hoe goed was God, die zijn weg had voorspoedig gemaakt; hoe dankte hij Hem, die hem Aleid had doen ontmoeten. Het scheen hem nog altijd te mooi haast, een sprookje. Nu hij terug dacht aan de dagen die waren voorafgegaan, de roezige bruidsdagen, waarin Jet en Mien, Greta en Johan, Karel en zelfs Swaas de diacones zich hadden uitgesloofd voor allerlei vertooningen, schenen ze hem onwerkelijk, zooals hem de heele voorbij gegane winter onwerkelijk scheen: die avonden waarop hij in 't donker, achter 't zoeklicht aan van zijn lantaren, de stille binnenwegen reed naar Wamerongen, zijn trouwe fluit in zijn borstzak, vlak op zijn kloppend hart. Was het dan niet steeds een droom geweest, als eindelijk het rauwe
| |
| |
herfstedonker zich opende op den klaar-zachten lampeglans dier gezellige huiskamer, waarin hem haar blonde hoofd met de gescheiden haren wel was verschenen als een blank-lichtend madonnakopje, als een Heilige Caecilia tegen den achtergrond dier oude, gele toetsen...
Er drupte iets van weemoed in zijn gepeinzen bij de gedachte, hoe dit alles nu opging in het verleden: ook de stille huiselijkheid, de lachende gezelligheid van zij-allen om de ronde tafel: heel dit groot gezin van broers en zusters, dat hem de eenzaamheid van eigen pastorie zoo dubbel had doen voelen...
Nu werd het alles anders: zijn huis, zijn werk - zij zou het wijden met haar stillen glimlach, haar zonnigen oogenlach...
In het oosten had zich allengs de hemel feller gekleurd, tot van achter de roerlooze boomen en heesters in den pastorietuin nu eindelijk de zon doorbrak en als een gouden vloeistof ritselde door 't jonge groen. Het was of door de schonkige stammen der oude linden voor zijn raam een siddering voer, en alsof de dauw-vochte donkere bodem eensklaps een wrang-zoeten aardgeur uitsloeg, als zwaaiden er onzichtbare wierookvaten hun reukige kostbaarheden naar hem op. En uit alle hoeken schalde de tuin nu zijn ziel uit, die de ziel was van de duizend kleine vogels er schuilend in het bloesemend hout.
Arnout richtte zich op; hij was stijf geworden van het leunen in de vensterbank.
Het was een grappig, ouderwetsch kamertje, waar hij, na langer dan anders bij een stoel te hebben geknield, zich nu haastig te wasschen en te kleeden begon, daar hij toch niet meer in slaap zou kunnen raken. Luiken en kozijnen, de gebalkte lage zoldering en de deur, 't was alles geschilderd in een vreemde blauw-groene kleur en afgezet met balletjes-blauwe biezen. De wanden, ook die gevormd werden door 't hier schuin afloopend dak, waren evenals de bedsteê-deuren overplakt met een behang dat in de wufte grilligheid van zijn verschoten rococo-figuur- | |
| |
tjes men eerder in een achttiendeeuwschen Franschen salon dan op het zolderkamertje van een wat boersche, Hollandsche dorpspastorie omstreeks 1891 zou gezocht hebben; het diepe duister van het bedsteêhol omplankt met zware eiken beschotten, die, toen hij er den vorigen avond het goudig licht van een kaars had overheen doen waaieren, zwart waren gebleken van ouderdom.
In dit zelfde kamertje was vader Heilsma ontwaakt den morgen van zijn trouwen; in dit zelfde huis had lange jaren de vader gewoond van diens vrouw. Leidies moeder had als jong meisje gespeeld in dezen zelfden tuin, was groot geworden in dezelfde pastorie waarin zij later als predikantsvrouw zou wonen.
Zich wasschende, en zoekende naar de bretels die bij zijn rokbroek pasten, voelde Arnout zich weêr glijden in de bekoring van dit verleden, de weemoedig-vriendelijke lieflijkheid van deze samenwevingen door een der menschen paden bestierend God.
Nout, jongen, je bent toch eigenlijk een rare snijboon; spotte hij, als steeds zich een weinig schamend over de sentimenteele gevoeligheid die leefde in 't diepst van zijn wezen.
Toen hij klaar was - hij had nog zoo lang een eenvoudige gekleede jas aangetrokken - ging hij naar beneden, schoof de grendels van de tuindeur en wipte de twee steenen treden over naar buiten. Het werd een mooie dag. Hij zag op naar de wit-blauw wemelende voorjaarslucht, waar wat ijle pluiswolkjes dreven. Aan alle kanten om hem heen lag de tuin te groeien in 't met de uren aanrijpend zonnelicht. Een perk azalea mollis, opzij van de schutting, leek donzig overschuimd van de volle roomkleurige bloemen. De rhododendrons op 't middengazon kierden ook al hun bloemknoppen open; het violet, het rose en wit brak al uit. Vergeetmijnietjes bezoomden de paden pluizig-blauw, en een perk vol groote violen lag er zoo veelverwig-rijk; elke bloem leek een met groote oogen kunstig beschilderd stukje fluweel. Van louter leute bukte hij zich en plukte er een, stak haar jolig in het knoopsgat van zijn jas. En
| |
| |
toen, terwijl hij verder wandelde, was de wijdheid in hem opengegaan, scheen het hem als werd hij gestuwd, gedrágen door het licht. Hij liep, en zijn loopen was zweven, hij voelde zijn voeten niet gaan. Om hem heen orgelden de vogels uit hun kleine kelen, en het was, of in zijn borst een muziek van breed-volle koren aanzwol. Het was lente en het was zijn trouwdag. God is groot, Hij is goed, Zijn Naam te prijzen boven allen naam.... jubelden de koren in zijn borst.
De kleine vogels in de struiken orgelden....
| |
V.
Al vroeg dien morgen werd het roezig in het pastoriehuis. Johan kon zijn nieuwe schoenen niet vinden en bommelde op de deur van Mien en Jet. Jet bromde dat ze de schoenen in geen velden of wegen gezien had en Mien stak eindelijk haar verslapen gezichtje met het warrige blond heel schichtig even om den hoek, zeggende dat hij maar aan Mijntje moest vragen.
Op het afgeschoten zolderkamertje van den student stond Karel, die in Utrecht een langslaper was, al vroeg in een van zijn versch gestreken Engelsche overhemden, de wanhoop van de boersche dienstbode, voor zijn waschtafel zich te toiletteeren, aaide zijn snor liefkoozend vol brillantine en vijlde zijn nagels met een zilvren schaartje. Hij werd door de zusters geplaagd om zijn fleschjes en potjes, zijn vele dassen en boorden last fashion. - ‘Ik zie je al in je gemeente later!’ had Greta eens geproest: ‘in een licht grijs jasje, een rood zijen vest, een witte pantalon, een panama op je gefriseerde lokken en een groote chrysant in je knoopsgat. Daar zullen je boeren wel van staan te kijken, ha, ha!’
‘En aan zijn vingers handschoenen pattes de canard!’ was Mien het beeld komen vervolmaken.
‘Ja, en aan zijn voeten gele tuitschoenen, en in zijn oog 'n monocle!’ had Jet het in 't belachelijke gegooid.
Bij zulk geplaag van zijn zusters plaagde Karel, als hij in een goede bui was, terug; soms ook - maakten zij het
| |
| |
al te bar - liep hij kregel den tuin in, of zocht zijn troost bij Aleid, met wie hij wel prettige gesprekken voerde. Arnout wist nog niet wat hij aan Karel had; hield niet van dat wufte in hem; doch voegde zich voorloopig graag naar Leide's verzekering dat dit maar schijn was; dat onder zijn gekleurde vesten Karel een warm en innigvroom hart verborg.
Op de kamer der meisjes, aan 't eind van 't portaal, had het óok al vroeg geritseld en gespookt. Greet was vroeg wakker geworden door 't geratel dat Gijs Vertriest met zijn kar over de markt maakte toen hij naar stad reed. Nog wat doezig en slaapdronken had zij daaruit afgeleid, dat het zes uur moest zijn. Toen: Leide trouwt vandaag... 't is de laatste dag! was 't door haar heen geschoten, en verschrikt, plotseling klaar-wakker, was ze met groote oogen blijven staren naar 't blauw-bleek behang van de nis waarin haar bed stond en waar in een witte lijst de kindertjes van Pier Pander hingen, die ze eens, met Wil voor een boekwinkel staande, zoo doddig had gevonden en die hij toen voor haar gekocht had. - Met opgetrokken knieën was ze blijven liggen, lang in haar wat te korte bed, dat als zij trouwde Jet krijgen zou; haar handen gestrengeld onder 't blonde haar, dat ze 's avonds roef-roef placht te vlechten en dat dikwijls losging 's nachts, ook nù weêr vlokkig uitpiekte.
Leid trouwt vandaag... vandáág... nu is 't alles uit... nu is 't alles uit...
Zij prevelde het maar, telkens opnieuw, met droge, bitter-smakende slaaplippen; haar oogen, wijd-open, staarden branderig naar de Pier Pander-kindertjes, die ze eensklaps zich gek-lang zag uitrekken en wegnevelen. Zij greep naar haar oogen, en de punten van haar vingers doopten in nat, in tranen, om Leidie, om Leid, die wegging, weg... wèg... zooals Swaas was weggegaan toen ze diacones werd...
Zij keek naar het bed in den anderen hoek van de kamer, daar waar 't gordijn voor het raam stijf dicht was
| |
| |
- zelf liet ze haar gordijn altijd wat open -; daar lag haar zuster en sliep nog. Hoe was het mogelijk, dacht Greta met plotseling iets van razernij: dat je zoolang sliep als het je trouwdag was! Zij, zij zou den heelen nacht niet slapen kunnen, dàn...
Doch daar bewoog wat; 't scheen wel of Leid haar felle kijken had gevóéld; ze draaide zich om en richtte zich half op, streek zich de blonde haren uit 't slaaprood gezichtje.
‘Gretie, ben je wakker?’ vroeg ze benauwd.
Er kwam uit het andere bed geen antwoord.
‘Greta... Greet... ben je wakker?’
Het bed-dat-te-kort-was kraakte onheilspellend. Aleide, half opgericht, wachtte.
‘Natúurlijk ben ik wakker,’ klonk stug een stem. ‘Ik slaap zoo lang niet op jou trouwdag...’
‘Ik was zoo moê gisteravond... al die feesten van de laatste dagen... ik kon niet meer. En ik ben zoo blij, dat dat alles...’
‘Zoo... ben je blij dat je hier vandaan gaat!’ barstte het los onder de zoenende Pier Pandertjes, en het bed gaf een kraks of 't uit elkaêr zou vliegen. Maar op bijna 't zelfde oogenblik plonsden Greta's bloote voeten op het koude zeil, lagen haar armen met de slobberige nachtponmouwen om Aleide's hals.
‘O Leidie, Leid... ik vind het toch zoo ellendig, zoo ellèndig dat je weggaat...’ snikte zij. ‘Nadat Swaas uit huis is waren wij... altijd... samen... aan jou kon ik... alles...’
‘Maar Greteke, toe, bedaar, bedaar toch. Ik ga toch de wereld niet uit, wel? Ik blijf zelfs heel dicht bij; we hebben fietsen, we kunnen elkaêr dikwijls zien; en dan blijf je zelf toch óók niet lang meer thuis, willen we hopen...’
De oudere zuster veegde haar tranen weg; ze was dwaas, ze voelde 't wel, en toch...
‘Mag ik bij je in bed komen. Leidie?’ vroeg ze. ‘Toe, 't is nog zoo vroeg, en dan kunnen we nog wat heerlijk praten...’
| |
| |
Spelend, met beide armen om haar hals, trok Leide de wat slungelachtig-lange witte gedaante van haar zuster naast zich - en 't werd stil in de kamer, vol innig gefluister, zoodat Jet, die een half uur later op haar teenen over het portaal sloop om te luisteren of Leid al wakker was - Leid had haar, als bruidsmeisje, beloofd dat ze, voor ze 'm aantrok straks en er geen tijd zou zijn voor rustig bekijken, nog even de bruidsjapon mocht zien - zich teleurgesteld naar Mien keerde met een minachtend schoudergeschok.
‘Een bruid die op haar trouwdag om zeven uur nog maft, verbéél-je!’ - waarop Mien haar even in haar blooten arm kneep om dat onmeisjesachtig woord. Die-Jet-toch!
| |
VI.
Na 't laat en zeer ongeregeld ontbijt, waaraan slechts de bruidegom met zijn moeder, zijn aanstaanden zwager Karel, Mien en Jet had deelgenomen - Greet was even, jachtig, binnengestoven om voor de thee te zorgen, dadelijk toen weêr naar boven gesneld - had juffrouw van Beemster, die ook logée was in de pastorie, haar arm om haar zoon geslagen en hem meê den tuin in gevoerd.
‘We zien elkaêr zoo weinig, jonge... En 't is zoo'n gewichtige dag...’
‘Maar nu zien we elkaêr voortaan véél, hoor moedertje!’ schertste hij. ‘Nu ik getrouwd ben komt u maar eens heel dikwijls in de pastorie logeeren!’
Juffrouw van Beemster trok bedenkelijk haar dunne lippen samen en schudde het hoofd.
‘Dat zou niet goed wezen jongen, in een jong gezin. Zoo'n schoonmoeder over de vloer kan je vrouw best missen.’
‘Moeder! U beleedigt Aleid,’ deed hij verontwaardigd. ‘Enfin, daarover spreken we elkaêr nog wel nader. Maar weet u wel, dat u me nog niet eens gezegd hebt, hoe mijn vrouwtje u bevalt bij nadere kennismaking?’
Zij bleef stil staan; zag hem diep in de oogen. Tegen
| |
| |
een achtergrond van jong-wemelend lentegroen stond zij, klein in haar zwart-zijden japon met de groote, groene, goud-omrande broche-van-overgrootmoeder-van-den-Berg, die Arnout kende van toen hij een kleine jongen was. Uit het wat gelig gerimpeld gezichtje onder de dunne, grauwe haarkap met de bleeke naden zagen hem haar bruine oogen vol-gelukkig aan, en hij kon niet laten haar wangetjes tusschen zijn handen te nemen en haar te kussen op den wat verlegen weggetrokken mond.
‘Nu, hoe vindt u haar?’ lachte hij, schoon het antwoord wetend dat hem immer zoet te hooren was. Zij stonden bij de hut en zij trok hem meê naar binnen. Achterin op de bank gingen zij zitten; zij legde haar hand op zijn schouder. Buiten in den zonneschijn kweelden de vogels.
‘Jongen,’ sprak zij, en haar stem verzachtte tot een vreemde innigheid, die hem plotseling weêr aan vroeger herinnerde, aan sommige oogenblikken uit zijn jeugd: ‘Jongen, ik moet je eens wat zeggen. Kijk, toen jelui grooter werden, eerst Gerrit, toen Anton, toen jij, toen heb ik den Heer zoo dikwijls voor jelui gebeden, gebeden vooral ook daarvoor - en dat vind je nu misschien gek van die ouwe moeder, niet? - dat Hij voor elk van jelui een goede vrouw bestemmen zou. Want ach kind, 't is misschien pedant van me, maar als ik je goeie vader zoo zag, zoo onhandig en hulpeloos als ik d'r niet was, net een groot kind soms, al is 't zonde dat ik het zeg, want je vader was een braaf en een verstandig man, Arnout, dien je altijd in eere moet houden, en dat zul je ook, dat weet ik. Maar als ik hem zoo zag en ik zag Gerrit dan, groote slungel as-d-i is, soms nèt zoo'n kind, en Anton met zijn moeilijk karakter, èn jou... dan... nou, ik heb dan dikwijls God gebeden dat Hij jullie allemaal een goeie vrouw mocht geven, zooals ik hoop dat Hij Marie nog eens 'n goeien man geven zal. En Hij heeft me verhoord Arnout, tenminste wat Gerrit en jou betreft. O, ik weet wel: niks is volmaakt, Willempje is het niet en ook Aleida zal het wel niet zijn. Hoe ik over Willempje denk, weet je.
| |
| |
Ik wil er niks van zeggen dat ze van boerenouders is en wat ruw. Ik vrees alleen wel eens, of ze altijd de noodige tact heeft om met Gerrit... afijn, ondanks dat en ondanks die zekere... ik zal maar zeggen luchthartigheid van Wimpje, kan ik toch getuigen: de Heer heeft het goed gemaakt tusschen Gerrit en haar... Maar kijk nu eens jongen, ik durf je dat nou wel zeggen, omdat we hier nu zoo rustig alleen zitten, is 'et niet? zoo onder vier oogen: kijk, hoe 'n goeie vrouw ook Gerrit mag hebben, toch heb ik zoo'n gevoel, jongen, dat onze trouwe Heer jou weg in 't bizonder voorspoedig heeft gemaakt, zooals Hij 't Isaäcs weg gedaan heeft toen Hij hem Rebecca zond...’
‘Dus u houdt van Aleid?’ vraagde hij. Als muziek klonken hem hare woorden.
‘Je snoeren zijn wel in liefelijke plaatsen gevallen, kind,’ sprak zij eenvoudig. ‘Alles werkt zoo meê hier, is het niet.’
Hij knikte en staarde den zonnigen tuin in. En hij vroeg zich af, wie hij was, dat God hem zoo bovenmate gezegend had, hem die toch in zoo veel nog te kort schoot. - En hij sprak er zijn moeder van, in een behoefte alles uit te storten wat er in hem bruiste van beschamend-vol geluk: hoe mat nog vaak zijn geloofsleven was, hoe weinig warmte er in straalde; hoe spoedig hij, in den afgeloopen winter, vaak ontmoedigd was geworden door allerlei kleine teleurstellingen in zijn gemeente. Dat zou nu alles ànders worden. Aleid, met haar rein-blijë vroomheid, haar kindergeloof zou hem steunen en sterk maken. Samen zouden zij in de gemeente werken en strijden, tot heil van de menschen en tot eer van God...
Juffrouw van Beemster hoorde aandachtig toe en haar kin knikte vele malen op de groote groene broche. Vreugde doortrilde haar. ‘Ja, een wijs zoon is zijn moeder tot blijdschap!’ zong in haar na een herinnering uit het Boek der Spreuken.
| |
VII.
| |
| |
In de groote voorkamer, waar een wat benauwendzwoele geur hing van de vele verwelkende bruidsbouquetten, verzamelden zich langzaam de gasten. Daar waren al spoedig na het ontbijt oom en tante Stok komen opzetten, die in het hotelletje op de Markt: de Roode Leeuw, hadden gelogeerd; ook Marie, die met tante Grietje op de pastorie in Heveldingen voor den afgeloopen nacht een onderdak had gevonden, stak al vroeg haar leutig gezicht om de deur met de vraag of ze ook ergens helpen kon. En wat later kwamen met het omnibusje op Wamerongen van de halte Blesdamme gereden: Anton en Gerrit met zijn vrouw, een paar ooms en tantes van de bruid. Eén voor éen bukten zij het kanariegeel bladderig kastje uit, dat tuntelig rinkelde: de ooms van den Heilsma-kant met deftig-geknepen lippen onder de glimzwarte hoeden, de dames met aarzelend van onder de statiejaponnen uittastende kousenbeenen, zoekend zorgelijk naar 't afstapje.
‘O Riet!’ schoot gierend Willempje langs den verbouwereerden Karel heen, die, heerig-correct in zijn fijn lakensche gekleede jas, zijn verzorgde hoofd met het blonde kneveltje manmoedig-fier geheven boven de marteling van een te hoog Engelsch boord, naar buiten was gestapt om zijns vaders gasten te verwelkomen. - ‘O Riet! 'k heb me dood gelachen in dat busje. Moet je weten: zat Gaart met zijn hooge-zijen...’
De beide vrouwen gingen het huis in, en Karel, op de steenen bij het rijtuigje nu zijn Zwolsche tante helpend uitstijgen, haalde er even geërgerd de schouders over op. - Als hij trouwde, trouwde hij niet in zoo'n rommeltje in als Aleid. Dat wist hij wel! Alle joden, wat 'n boerentrien...
De bruid en bruigom werden nu elk oogenblik verwacht. Marie, nieuwsgierig, wipte telkens als ze er kans toe zag uit den overvollen salon even de gang in om te kijken of ze nog niet kwámen. Boven, over de trapleuning,
| |
| |
hing Johan in zijn eerste pak-met-vest te loeren nu eens over het portaal naar de tweede deur links, waar Leid door Greta en de jongere zusjes zoo ‘fijn’ werd opgetuigd, en dan weêr in den openstaanden salon beneden, waar al die menschen dooreen krioelden als de pieren in zijn botaniseertrommel. Ook tante Bertha was er, en hij deed alles om haar uit de buurt te blijven, doodsbenauwd dat zij hem naar de trommel vragen zou!
Maar tante Bertha dacht niet aan de trommel; zij liep wat vereenzaamd in de kamer rond tusschen al die familie van den bruigom, tot zij in een hoek die lieve juffrouw Beemster zag staan, die ze eens op een Zendingsfeest bij Deventer ontmoet had.
Tante Grietje stond juist, nu zeker voor de tiende maal, het bloemgeschenk der familie van Heemsbergen te bewonderen: niets dan rozen en witte lelies met wat fijn wuivend groen. Ze had het erg te kwaad met de warmte en overlegde al, eveneens voor de tiende maal, aan wie van al deze menschen ze zou durven vragen om een eindje een raam op te schuiven - in 't gesticht was men altijd voor licht en lucht - toen ze een vreemde dame op zich zag aankomen, van verre al knikkend met een reeks korte knikjes van ja-ja-daar-héeft-u-me-nou-u-ként-me-wel!
‘Dag juffrouw Beemster, hoe gaat het u, sinds we elkaâr, laat 'es zien: vóor verleden jaar was 't, op 't Zendingsfeest in Boschbeek, ontmoetten?’
En toen tante Grietje met verbaasde oogen de ander bleef aanstaren en langzaam het hoofd schudde: ‘Ja, ja, herinner u maar goed: bij de consumptietent was 't; we hadden juist die lieve dominee Wanniperman uit Delft hooren spreken. Nietwaar? Is u er nu?... Ach ja, ik wist wel dat ik me niet vergiste. U spraakt toen nog over uw neven die óók predikant waren, en weinig dachten we toen dat één van die neven... als róover zou binnen komen in onze familie!’
Bij die woorden keken tante Bertha's oogen schelmschig naar juffrouw Grietje op, die 't er met zichzelve niet recht over eens kon raken, of de vreemde dame - ze
| |
| |
wist haar nog maar altijd niet goed thuis te brengen - haar woorden in ernst bedoelde of wel in scherts, en daarom wat verlegen morrelde aan haar langen, fijn-schakeligen horlogeketting die, een paar maal gouden heengewonden om 't kanten kraagje van haar stemmige japon, afhing op haar platten, zwart-zijden boezem.
‘Ja, ja, ons landje is maar klein en alle menschen zijn er familie van elkaâr! zeg ik altijd. Uw neef en onze Leida geven me weêr gelijk, ziet u wel,’ trachtte tante Bertha de ander op haar gemak te stellen. Zij kwam blijkbaar weinig onder menschen, die lieve juffrouw.
‘Kijk, vindt u dat geen prachtige lelies. Het kaartje steekt er tusschen: Mr. C.W.H. Baron van Heemsbergen en familie, ziet u wel? De “heer” van Heveldingen nietwaar, die daar immers het collatierecht heeft?’
Tante Grietje wond snel den ketting om haar wijsvinger, toen weêr terug. Dat vreemde woord begreep zij niet. - ‘Vindt u 't hier niet vreeselijk benauwd?’ vroeg ze, om van 't wat penibel onderwerp af te leiden.
Maar er ontstond beweging onder de gasten; men rekte halzen, drong op, naar voren.
‘Bruid en bruigom!’ kondigde bij de deur naar de gang Gerrit aan, die een hoofd uitstak boven de anderen. Johan kwam de trap afstormen. Buiten, in de dorpsstraat, waar zich ongemerkt de menschen hadden samengepakt, kletterden paardenhoeven op de hobbelige keien. - 't Werd tijd voor het Raadhuis.
In de teêr-witte wazing van haar bruidskleed, zachtruischend, het anders meest lachend-stralend, kinderlijk gezichtje nu bleek-betrokken achter den van het blonde haar neêrwemelenden, breed-plooienden sluier, trad, op den voet gevolgd van haar roze bruidsmeisjes, die in gebukte bedrijvigheid den zilveren sleep vlug-handig uitplooiden over den kamerdrempel, aan den arm van haar bruidegom Aleide binnen.
Zij omhelsde haar moeder, die even tevoren verschenen was, den pijnlijken lijdenstrek op het lief-duldend gelaat.
| |
| |
‘Moedertje, hoe gaat het? Zelfs hoofdpijn op dezen dag?’ vroeg het bruidje in zacht-verwijtende teleurstelling. Dan omhelsde zij haar zusters en broêrs - ook Françoise de diacones was overgekomen - haar aanstaande schoonzusters en tantes, reikte haar aanstaanden zwagers, een enkelen oom ook, de hand. ‘Hoe lief dat u allemaal gekomen bent,’ sprak zij met trillende stem. Ze had haar sluier wat weggeslagen en in het blonde kindergezichtje keken de oogen, licht-rood omrand, verlegen naar het bruidsbouquet van witte orchideeën dat Nout haar straks op het portaal met zoo'n grappige buiging had overhandigd.
Er hing een oogenblik een beklemmende stilte. Langs de zwaar-doffe, oude salongordijnen kwam van de al woeliger ruchtende straat wat schaarsche zon naar binnen spelen over de kleêren en hoofden der gasten, goudig glanzend in 't haar van de bruid, waar teêr 't oranjekroontje dat den sluier vasthield te bloesemen ging.
Toen vormden zich de groepjes voor de rijtuigen.
| |
VIII.
Wamerongens Raadhuis lag op de Markt, vlak naast het hotelletje de Roode Leeuw, dat dien nacht verscheidene gasten had geherbergd. Het was van de pastorie slechts een paar stappen, en papa had even het plan geopperd om te voet te gaan. Maar dat kòn niet, hadden de kinderen Heilsma geprotesteerd: Karel en Greet en Jet en Mien; Mien had geen bruidsmeisje willen zijn als dàt gebeurde. Het had even een pijnlijk scènetje gegeven aan de meest zoo vroolijk-luidruchtige koffietafel, waar 't alleen maar stil was de weinige keeren dat moeder ‘een goeden dag’ had en beneden kwam en 't dáárom alleen al gezellig was aan tafel, al moest er gefluisterd worden. De bruid zelf had er zich buiten gehouden, - als zij maar met Nout mocht trouwen, had ze gezegd, dan kon het andere haar niet schelen. Men had gelachen en haar geplaagd en er was besloten tot rijtuigen, die ter meerdere statie en verhooging
| |
| |
van de in Wamerongen gansch eenige plechtigheid, met een wijden boog zouden rijden om de oude, bouwvallige pomp op het marktplein. Dat zou dan - aldus had Karel, van wien het denkbeeld uitging, aan een der Zondagsche maaltijden in de gezellige eetkamer toasterig geöreerd - behalve een eerbetoon aan de lieftallige bruid meteen ook een hulde aan hun oude, getrouwe, schoon dan sinds menschenheugenis met een onleesbaar geworden bordje ‘slecht drinkwater’ prijkende pomp beteekenen - de pomp die het volgend jaar door een snoode, moderne en voor antiquiteiten gevoellooze Oranje-commissie in een schraal ‘Wilhelminaboompje’ zou worden omgetooverd.
Nu, dezen morgen, dezen allergewichtigsten morgen huns levens, dachten zij er beiden aan, terwijl zij in het ratelende rijtuig opgesloten en zich bekeken wetend van heel Wamerongen over de Markt reden.
‘De laatste hulde!’ zinspeelde hij glimlachend. Zijn stem klonk gesmoord.
Met een bleek lachje knikte zij achter haar sluier.
Langzaam, gearmd, gingen zij de hooge stoep op van het Raadhuis. De bruidsmeisjes, Jet en Mien, droegen den sleep. Rondom, in een wijden kring, lagen de alle zoo bekende huizen en winkeltjes van Wamerongen, die nu toch zoo vreemd en anders leken, vermooid door een glanzing van zon. En dan, dan begon opeens een klok te luiden, te zingen in de blauwe lucht. Aleide wist: een Roomsche begrafenis; maar het scheen haar of de klok daar jubelend zong te harer eere, voor haar en Nout, die trouwen gingen... Biem-bam... biem-bam...
Zij traden nu de koel-schemerige Raadhuis-vestibule binnen. Kijk, daar stond Hazevoet, de bode; wat wàs-t-i mooi! ‘Dag Hazevoet.’ Maar op 't eigenst oogenblik kleurde zij: het was haar ontsnapt vóór ze 't wist! Ssst, had zij achter zich oom Stok gehoord, die met moedertje liep, en snel naar Nout ziende merkte ze hoe die zich op de lippen beet. Ach, natuurlijk mocht dat niet als je de bruid was! Hoe had ze zoo dom kunnen zijn!
| |
| |
Aan de wet was voldaan. Aleid had trillend haar melkig-blank handschoentje afgestroopt om haar naam te zetten in het boek dat haar werd voorgehouden; toen had ze gezien, hoe Nout, met de korte, stugge letters die zij zoo goed kende, den zijnen neêrschreef. Daarna hadden ook de getuigen moeten teekenen: oom David en oom Rudolf van háár kant, en voor Arnout Gerrit en oom Stok. Gerrit had zóóveel krullen gezet, dat er voor oom maar een heel klein plekje om te schrijven was overgebleven. Van wat de burgemeester daarna gezegd had, verstond ze maar weinig. Hij had een vers van Vondel geciteerd en nog een van een anderen dichter waarvan hem de naam was ontschoten naar hij zeide, doch waar iets in voorkwam van smart en van hart. En alleen toen burgemeester gesproken had van haar arbeid in de gemeente, van haar naaikrans, en hij haar een ‘Tabitha, een Dorcas’ had genoemd, ‘vol van goede werken’, aan wie men in Wamerongen een dankbaar aandenken bewaren zou, had ze gebloosd om dien akeligen man.
En nu, nu kwam het eigenlijke huwelijk, het huwelijk in de kerk... Weêr in het rijtuig terug en over 't marktplein rijdend, om de pomp, voelde zij zich als ging er een wijdheid open in hare ziel, die stil werd in afwachting. Al het andere was zoo gewoon en zoo nuchter geweest, behalve dat oogenblikje van zon en van klokkengelui daar boven op die trap. Nu, nu ging het komen, het wonderlijke, de zegen van God, die hen verbinden ging als man en vrouw... Als een reine bloem schoot in haar op het verlangen naar de gemeenschap Gods, na al deze dagen van materieele zorgen en roezemoes, waarin ze, o ja, met vreugd geleefd had, vol dankbaarheid voor de liefde van allen de haren, maar waarin ze, toch, hare ziel had voelen verschrompelen, omdat ze geen rust kon vinden, en ook haar verkeeren met God vol onrust en aardsch bedenken was geweest. Nu kwam de stilte, de rust, de zegen van Boven...
Naast haar bruigom binnentredend in het kleine kerkje, haar zoo lief en vertrouwd van de vele Zondagen dat ze
| |
| |
er, als kind eerst, als jong meisje straks, had neêrgezeten onder het gehoor van haar vader, boog zij het hoofd onder de jubeling van Mendelsohns Hochzeitsmarsch, die in volheid van klank zich over haar neêrstortte. Hare ziel zong meê met de ziel van het orgel, en 't was Anton niet, die daar boven voor het oude en o, toch alles behalve fraaie orgel zat, met het looze klankbord en de houten engelen, het waren die hemelsche gestalten zelf, die uit de goudene kelen hunner bazuinen een hemelsche muziek schalden over haar neêr...
Arnout zette zich naast zijn bruidje, zijn vrouw nu, op een der beide ouderwetsche salonfauteuils, den vorigen dag door den koster uit de pastorie hier heen gesleept. En terwijl om hem de familieleden zich in den kring schikten, in zacht-zijïg, wat omslachtig schuiven der oudere dames voor-langs elkaâr, kuchte hij even zijn verlegenheidskuchje en streek met een slechte vouw zijn rokslippen uit over zijn knieën.
Het kerkje was vol. In een der zijbanken zaten mevrouw van Heemsbergen en de freule naast bakker Matthijssen, en ook meer naar achteren, in 't schip en onder 't orgel, gluurde temidden der Wamerongers hier en daar een Heveldingsch gezicht.
Het orgel zweeg nu, en Ds. Heilsma, in zijn zwarte toga, breidde de armen uit tot den zegen. Het werd stil in het kerkje...
De handen gevouwen in haar schoot boven het bruidsbouquet van witte orchideeën, het blonde hoofd met het bloesemig kroontje een weinig ter zij gebogen, de blauwe oogen in aandacht verdroomd, luisterde het bruidje naast haren strak rechtop zittenden bruidegom.
... ‘Als de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs bouwen de bouwlieden’. Ziet, mijn lieve kinderen, gij gaat uw huis bouwen. Met heerlijke idealen is uw hart vervuld. Nietwaar, gij zijt jong; het leven ligt naar alle kanten voor u open; het lokt u toe; met elkaâr schijnt gij alles te vermogen; het is u of uwe liefde u adelaarsvleuglen
| |
| |
doet aanschieten... O, gij ontveinst het u niet: ook moeite en zorg zullen komen; doch wat nood zoolang gij slechts elkaâr hebt en elkander steunen kunt door de kracht uwer liefde en toewijding. Steentje voor steentje bouwt gij op aan uw geluk. Doch zoo de Heer daarbij niet is de Opperbouwmeester, tevergeefs zult gij bouwlieden bouwen. Het zou u vergaan als de man, wiens huis gebouwd was op het zand en niet op de steenrots: de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben dat huis beproefd en het is gevallen en zijn val was groot, want het was op het zand gebouwd van een schijn-geluk; het had geen fundament. Niet alzoo gij, mijn geliefde kinderen - maar bouwt op het eenig fundament dat gelegd is als een hoeksteen, die niet kan verworpen worden, namelijk Christus, onzen Heer en Zaligmaker...’
Het bruidje luisterde. O, ze wist wel, dat haar vadertje geen redenaar was; zelfs nú hoorde zij dat zijn zinnen niet altijd mooi afliepen en wat hij zeide niet schitterde van geest en vernuft. En toch scheen het alles heden haar zoo anders, zoo nieuw; was het of al de bekende woorden en termen, die zoo vaak haar wat dof en glansloos geworden schenen, paradijzig nu straalden van een zachtinnig licht; of iedere zin als een simpel uitziend doch kostbaar geschenk haar werd tegengedragen; of ze in ieder woord het klare goud zag glanzen van vadertjes warmtrillende liefde. Hoor, nu sprak hij over haar roeping als predikantsvrouw, een moeilijke, maar heerlijke roeping: mede-arbeidster te zijn in Gods wijngaard, zij met haar man samen ‘de opperlieden die steenen zouden mogen aandragen voor het gebouw boven welks poort geschreven stond: het koninkrijk Gods op aarde...’
Een stralende vreugde, als een gouden bloem, bloeide op in Aleid. Hoe was zij uitverkoren boven duizend anderen, boven de meesten dergenen die hier om haar zaten en die waren gekomen omdat zij nu trouwde met Nout... En het scheen haar, dat heilig oogenblik in 't kleine kerkje, nu haar vader sprak, of haar huwelijk met Nout het huwelijk was met hare Roeping, waartoe God zelf den band
| |
| |
legde. Al wat aardsch was geweest in hare liefde zonk weg in den klaren glans dien zij om zich lichten zag en waarin zij zat, stil, met gevouwen handen en gebogen hoofd, om in deemoed te ontvangen hare Gods-wijding.
En toen daarop het huwelijksformulier was voorgelezen en de vragen gesteld waarop Nout met een heldere stem zijn: Ja ik, van ganscher harte - zij, met een lichte buiging van heur hoofd - de ootmoedige vraag meer om een zegen dan een bevestiging - geantwoord had, en zij samen neêrknielden... was 't haar, of de wanden van het kerkje langzaam openweken voor de blauw-en-zilveren hemel-oneindigheid van waaruit engelen haar toezongen...
| |
IX.
‘En nu menschen, de boog kan niet altijd gespannen blijven, en eten is toch óók een aangename bezigheid, zeg ik maar. En avant dus! als niemand er wat tegen heeft.’
Dikke oom Rudolf uit Barsingerhorn - hij was daar ontvanger - knoopte zich het servet stijf onder de kin, bekeek toen aan alle kanten zijn lepel, wreef even met zijn servet langs den steel en begon zijn soep te slurpen.
‘Was die lepel niet schoon Rudolf? Ach Rika, geef meneer even een anderen lepel?...’
Mevrouw Heilsma, tusschen den bruigom en diens oudsten broêr, sprak met de wat slepende stem van een vrouw die veel ziek is. Toch had ze een goeden dag vandaag; zelfs de feestdrukte hinderde haar maar weinig.
‘Nee-nee-nee-nee-néé Liesbeth. Gekheid, gekheid hoor, 't is best; da's maar een van mijn onhebbelijke ouwevrijersgewoonten. M'n kostjuffrouw in Barsingerhorn is niet een van de propersten; maar hier is 't best, puik...’
Hij verzette zich breed-gemakkelijk en smeerde van zijn snor een vette soepstriem op 't blank van zijn servet. Mien en Johnnie, aan een hoek van de tafel, zagen uit de
| |
| |
verte den man met nieuwsgierige ontzetting aan. Oom Rudolf was het zwarte schaap in de familie. Hij kende den Heer niet, en tante Bertha had, toen ze bij hen logeerde, wel eens gezegd, dat hij ‘vrijmetselaar’ moest zijn en met den duivel ‘heulde.’ De tweelingen en Johan waren nog maar kleine kinderen geweest, toen tante dit aan hun ouders verteld had, er niet op lettend dat zij drieën in de kamer er naast te kleuren zaten; en zij waren zich altijd blijven herinneren het zinnetje met dat gekke woord er in, over welks beteekenis ze samen gefluisterd hadden: ‘die met den duivel heulde’... Door dat geheimzinnig gezegde was oom Rudolf voor de kinderen Heilsma het inbegrip gebleven van al wat slecht en goddeloos was. Nuffig Mientje werd bovendien al vroeg geërgerd door wat ze ooms onbeschaafdheid noemde; Jet oordeelde dat oom leuk kon kegelen.
Aan 't hoofd der lange tafel, die door de twee vertrekken van de suite liep, zat, achter het bloemstuk der familie van Heemsbergen, het jonge paar. Zij spraken niet veel samen, nog onder den indruk van het plechtig oogenblik zoo kort te voor; liefst zouden ze nu maar dadelijk zijn opgestaan, weggevlucht uit deze roezemoes van stemmen en feestdrukte naar het stille Limburgsche dorpje, om alleen te zijn met hun beiden, op een plekje waar het rustig was; waar dennen geurden en de lucht hoog-blauw koepelde boven hun hoofden.
Hij drukte haar even de hand. ‘Ben je moê?’ vroeg hij zacht.
Zij zag hem aan en schudde het hoofd, glimlachend.
Maar een fijn klankig muziekje klom op uit de praatdrukte, kringelde zingend weg over de tafel. 't Was vader Heilsma, die, na straks de gasten te hebben wellekom geheeten, nu zijn lieve kinderen ‘ook van déze plaats’ nog een enkel woord wilde toespreken. Hij herinnerde er aan, hoe Aleid als klein meisje al graag ‘domineesvrouwtje’ speelde, wat dan daarin bestond, dat ze Mientje en Jet, twee kruimels van drie, op stoven posteerde en psalmen en gezangversjes van buiten leeren liet, die dan wel eens,
| |
| |
zelfs door ons onderwijzeresje, onherkenbaar werden geradbraakt...
‘Ja, de winterhanden! nietwaar Leid’, riep Karel met een knipoogje over tafel.
‘Ach plaag’, weerde licht kleurend het jonge vrouwtje af; waarop Karel haastig-fluisterend zijn buurdame, de jolige Marie van Beemster, vertelde, hoe Leide, zelf pas een peuter van zes, de tweelingen eens psalm 86 had pogen te leeren, beginnend met den regel: ‘Leer mij naar uw wil te handelen’, welke regel echter in Leide's mond hardnekkig tot: ‘Leer mij naar Uw winterhanden’ was verbroddeld. Aan een hoek van de tafel zat Jet vol aandacht voor Johnnie, die, af en toe een steelschen blik werpend naar de deftige menschen in 't middengedeelte, waar zijn vader nog sprak, met een lang-dun, zilveren zuurvorkje harpoende naar de rood-omkapselde chocolaadjes, welke ginds zich uitlokkend te bieden lagen, terwijl men pas aan de bécassines aux croutons was en daar vooreerst ook wel niet voorbij scheen te komen met al dat getoast. Want nu zijn vader zweeg, en hij, met de anderen, even zijn glas, dat de knecht, met de vraag of ‘de jonker’ nog wijn bliefde, straks zoo immes vol geschonken had, mocht optillen om een lijntje te trekken met Leid en d'r man, was dadelijk die lange dominee Gerrit opgeveerd van zijn stoel om opnieuw te beginnen. Wacht, nou harpoende hij die dikke gouden kokkerd daar voor Jet! Maar even wachten tot tante Bertha een anderen kant uitkeek...
Aan het hoofd van de tafel, voor het bloemstuk der van Heemsbergens, stond Gerrit nu beweeglijk te oreeren. Hij had niet op zijn plaats kunnen blijven, was al sprekend de tafel langs geloopen tot vlak voor het feestpaar, dat hij nu zien kon tusschen de rozen en lelies door. Hij sprak vlot, spon aardige herinneringen saâm uit Nouts verleden, hun jongensleven in Haarlems duinige omstreken; zijn en Nouts liefde voor een zelfde meisje met prachtig haar, dat ze langen tijd alleen maar op den rug zagen en waarop ze verzen maakten in hun schoolschriften. Toen het meisje zich eens toevallig had omgekeerd!!...
| |
| |
Men lachte om 't grappig eind van het verhaal, dat Gerrit, als een echte comediant, zelf vertoonde. En men eindigde met weêr zijn glas op te nemen en te klinken met het jonge paar... Snel volgden de toasten - tot eindelijk, geheimzinnig, Greet achter 't bruidje kwam en haar iets influisterde. Aleide knikte, en stond op...
(Wordt vervolgd.)
|
|