Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Leestafel.Dr. J.A.N. Knuttel. Bloemlezing uit Nederlandsche schrijvers sinds de renaissance. Deel II. Amsterdam. S.L. van Looy. 1915. In het jongste Januari-No. van dit tijdschrift gaf ik, naar aanleiding van de voorafgaande deelen dezer bloemlezingen, eenige algemeene beschouwingen, en ik zou desnoods kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Maar dat zou, meen ik, ten opzichte der samenstellers niet geheel billijk zijn; en nu ik beide bovengenoemde werken met belangstelling heb doorgelezen, is het misschien niet geheel onnut, dat ik met enkele woorden rekenschap geef van mijne bevinding. Laat ik dan beginnen met de verklaring, dat de lezing mij veel genoegen heeft verschaft en dat ik niet twijfel, of ook deze beide boeken zullen hun weg wel vinden. Aan eene vergelijking zou ik mij niet gaarne wagen; bij den eenen verzamelaar bevalt mij de keuze uit de geschriften van A, bij den anderen die uit de werken van B beter, en hoezeer moesten zoowel de heer Knuttel als de heeren de Raaf en Griss zich niet beperken! Het ligt voor de hand dat zij met verschillende overwegingen rekening houden. Zij willen de rijmelarij van Langendijk niet eenvoudig terzijde schuiven, omdat, zooals Dr. Knuttel het uitdrukt, die eenige waarde heeft als zedeschildering, en er eigenlijk in 's mans tijd niets bijzonders geschreven werd. Een ander, gelijk Tollens, mag niet geheel worden voorbijgegaan, omdat hij nu eenmaal het geluk heeft gehad, de meest gelezen dichter van zijn tijd te wezen. Ten Kate wordt, op soortgelijken grond, nog alleen door den heer Knuttel vermeld. Wat mij betreft, - ik had toch liever Langendijk vergeten | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
en een paar goede verzen van ten Kate opgenomen! Men moet, zeide ik, bij het samenstellen eener bloemlezing, rekening houden met verschillende overwegingen; en daaronder zoude ik ook deze willen tellen, dat men hoopt op den goeden invloed van het gelezene. ‘De liederen des kinds worden daden des mans’ is wel eens gezegd; moge er, in hoofd en hart van den leerling, iets blijven hangen van wat hem voor goeds, in proza of poëzie, is voorgezet. Van dat standpunt beschouwd, zou, dunkt mij, in een leesboek b.v. dit vers van ten Kate geen slecht figuur maken (ik haal, om niet te uitvoerig te worden, alleen het eerste couplet aan): Is er zaliger vreugd
En die langer U heugt,
Dan een zorgelijk voorhoofd te ontplooien,
Een goede Engel te zijn
En in 's armen woestijn
In de stilte wat manna te strooien?
Tollens had, om dezelfde reden, m.i. beter door andere verzen vertegenwoordigd kunnen worden. Het is waar: wie nu zijne gedichten herleest, kan zich moeilijk begrijpen dat ons volk, 60 à 70 jaar geleden, er zoozeer mede ingenomen was. En toch, - in den tegenwoordigen tijd hooren wij nog wel klanken als deze: Wij gaan met bus en schalen rond
En slaken huis aan huis een bede:
Tast, tast toch diep den buidel in,
En, gaf uw rijke buur te min,
Zoo geef voor hem wat mede.
Of ook, zooals die welke hij in 1849 op Ons Vaderland dichtte: En als de wereld schokt en rilt,
Als volk aan volk verwoesting gilt
En staten wagglen op hun zuilen;
Als blind geweld en gruwel heerscht,
En alles valt - het heiligst eerst -
Waar zoudt ge 't zekerst schuilen?
Van Beets vinden we in beide bundels eenige gedichten; ik vind het jammer dat daaronder noch Aan Aleide, noch Meizang, noch Het Madeliefje voorkomen. Doch ik mag niet op deze wijze doorgaan. De lezer zou mis- | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
schien den indruk krijgen dat ik op beide bloemlezingen heel wat aan te merken had, en dit is toch inderdaad niet het geval. Integendeel, over 't geheel ben ik met de gedane keuzen, ook van de prozastukken, best tevreden; maar het is nu eenmaal zoo, dat er op den ganschen aardbodem geen twee menschen gevonden worden die juist denzelfden smaak hebben. E.B.K. Dr. Ch.A. van Manen. Duitschland's groei en het Pruisische overwicht. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1915. Mejuffrouw van Manen, tot nog toe slechts bekend door haar Duitsche dissertatie over het armwezen te Amsterdam, heeft in den bovengenoemden bundel twee opstellen bijeenbracht, waarvan het eerste Duitschland's Groei, vroeger in De Gids verscheen, het tweede (het Pruisische Overwicht) zoo we ons niet vergissen thans voor het eerst het licht ziet. Beide opstellen zijn belangrijk en belangwekkend, zijn suggestief; zij bevatten vele en velerlei gegevens en beschouwingen over het economische en het politieke Duitschland. De expansie-drang van Duitschland is - zegt de schrijfster - ‘terug te voeren op den geheelen economischen toestand van een achter tariefmuren verscholen, fel opbloeiend nijverheidsland, dat binnen zijn grenzen verzadigd is, en dat nu voor zijne fabriekmatige massa-producten, eigen behoefte vèr overtreffend, grondstoffen en afzetgebied noodig heeft’... ‘Als een geweldige blaasbalg hijgt het achter zijn muren, moet den adem met gierend geweld over de grenzen heen uitstooten.’ De oorsprong, de beteekenis, de gevolgen van dien toestand worden door Mej. van Manen uitvoerig nagegaan en in een knap betoog den lezer voor oogen gesteld. Wat het politieke Duitschland betreft, het staat onder Pruisische hegemonie, d.i. onder den Pruisischen wetgever, den uit Pruisen naar alle deelen van het Rijk gezonden ambtenaar, d.i. onder den ijzeren scepter van de ‘doelbewuste’ politiek die den Staat tot volstrekten meester over de persoonlijkheidsrechten maakt. Er is een machtige strijd om geestesvrijheid van millioenen onderdanen in den Duitschen Staat tegen de Duitsche Regeering, maar deze handhaaft zich en haar autocratisch gezag... Het zijn in hoofdzaak deze twee beelden, die de schrijfster teekent: daartoe brengt zij van allerlei zijden, uit de geschiedenis, uit het heden, uit wetgeving, bestuur, uit de samenleving uit de staats-huishouding en staats-inrichting allerlei trekken bij, die den lezer den sterken indruk moeten geven dat dit alles zoo is, gelijk | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
Mej. van Manen het ons teekent. Men zou haast zeggen: zij verdedigt twee stellingen en doet dat met hartstocht; zij overstelpt en overweldigt u, stapelt bewijs op bewijs, pleit en dringt aan, dringt u het beeld op... Is dit beeld juist? Er is zeker heel veel waars in wat hier ons wordt voorgehouden. De volle waarheid? Men moet misschien veeleer vragen: is dit niet een subjectief oordeel, gevormd - zeker - uit eigen waarneming, gegrond op studie, gevestigd op een basis van veel feitenmateriaal, maar toch subjectief? Bij den onbevangen lezer rijzen nu en dan twijfelingen omtrent het objectief-juiste van het hier geveld oordeel. Er is - zoo wordt ons herinnerd - in Duitschland een niet-geheim stemrecht; de kiezers zijn dus niet ‘vrij’ in hun keuze; zij worden gecontroleerd; de arbeiders zijn aan de werkgevers overgeleverd. Maar in 1912 werden niet minder dan 4½ millioen stemmen op socialistische leden van den Rijksdag uitgebracht. De wetgever gaat de actie van arbeiders-vakvereenigingen op allerlei manieren tegen; toch zijn juist in dit land de arbeiders sterk geörganiseerd. De werklieden gaan gebukt onder het ‘terrorisme’ der met zwarte lijsten werkende patroons, die bovendien hun eigen arbeidsbeurzen hebben. Inderdaad, zwarte lijsten komen in Duitschland voor; ook kent men er door werkgevers ingerichte arbeidsbeurzen. Maar Duitschland kent ook vele ‘Tarifverträge’, collectieve arbeidsovereenkomsten en de schets der verhouding tusschen werkgevers en werknemers ginds is niet volledig, wanneer men niet ook deze noemt. Zoo ware er meer aan te stippen, waarbij men in gedachten een vraagteeken plaatst en den twijfel voelt rijzen of niet de voorstelling aan zekere eenzijdigheid lijdt. Maar laat ons zeggen, nogmaals, dat dit geschrift uiterst suggestief werkt. Ook is het levendig gesteld. Ziehier een voor den stijl teekenende passus: ‘De trots, het geloof, het vertrouwen in de almacht van stoffelijken bloei is geweldig. ZeGa naar voetnoot1) is zóó geweldig, dat zij bezig is alle fijnheid van geestelijke perceptie, van geestelijk bewustzijn te verschroeien. De duitsche genialiteit was eertijds de geïnspireerde genialiteit, het spiritueele contact met het Eenige en Oneindige, de vleugelslag van het ongeziene; nu is zij de wroetende, zich met zwaren tred over de aarde bewegende. Zou in dezen tijd een Mozes komen, die het water uit de rotsen sloeg, dan zouden eerst een dozijn professoren het scheikundig onderzoeken, en de dorstigen zouden eerder versmachten, dan handelen | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
tegen bevel van het opschrift: “polizeilich verboten.”’ - Stijlbloempjes als deze zijn aan Mej. van Manen's pen niet vreemd: zij schrijft van de scherpzinnige rechtsgeleerden, die de staatsorganen van Duitschland tot één heldere rechtsidee trachtten terug te brengen: ‘zij gingen uit als jurist, zij kwamen terug als historici.’ Jammer, te meer, is 't, dat Mej. v. Manen, die toch wel goed schrijven kan, doorgaans niet beter schrijft; de voorstelling is levendig genoeg, het betoog pakkend, vaak overtuigend, maar er is een voortdurende slordigheid, althans een gemis aan nauwgezetheid in de gedachten-uiting, die, dunkt mij, met wat meer zorg gemakkelijk te vermijden moet zijn. H.S. Lucianus, de dood van Peregrinus, van inleiding en aanteekeningen voorzien door D. Plooij en J.C. Koopman. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1915. Lucianus van Samosate logenstraft nu reeds bijna achttien eeuwen lang de voor minder geestige menschen zoo vertroostende verzekering ‘dat spotters huisje zal branden.’ Ofschoon noch zijn smaak van de hoogste fijnheid, noch zijne geestigheid van den eersten rang is, ofschoon hij te veelzijdig is om diepzinnig te zijn, te weinig gemoed heeft om ooit ernstige ontroering te wekken, ofschoon hij zoozeer van top tot teen journalist is dat zijne feuilletons slechts tot één-dagsleven bestemd schenen, is deze spotvogel van zijn eigen dagen af tot op onzen tijd toe altijd geweest een der meest gelezen Grieksche auteurs. Dit zou nauwelijks een lof zijn, indien hij zulks uitsluitend had te danken aan zijnen lichtvaardigen spotlust, zijne frivoliteit, zijn meedoogenloos gebrek aan eerbied; want die eigenschappen hebben hem alleen de bedenkelijke toejuichingen der oppervlakkige lezers verschaft, zooals de schijnbaar kunstelooze gemakkelijkheid van zijne taal hem zijn succes bij de gemakzuchtigen verzekerde. Maar dat ook de fijnste geesten telkens weer luisteren naar zijn spotlach over de kermis der ijdelheid, aan welke hij zelf zoo druk meedoet, dat ernstige wijzen zoo gaarne wijsheid putten uit zijne dwaasheid, en dat de meest enthousiaste philhellenen altijd weer wat te leeren vinden bij dezen Syriër, dat ligt aan andere oorzaken, en de voornaamste van deze is qu'il boit dans son propre verre Lucianus kan velen imiteeren, hem doet niemand na. | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
Op onze Gymnasia is de heerschappij van Lucianus afwisselend, en nooit onweersproken. Er zijn er, die meenen dat men aan de jongelieden die toch al moeite genoeg met hun Grieksch hebben, liefst niet anders dan zuiver klassiek Grieksch moet voorleggen, desnoods daarnaast het Nieuwe Testament, of enkele geschriften in de Koiné; maar niet - of zoo weinig mogelijk geschriften - in kunsttaal, imitatiën van een door des schrijvers tijdgenooten allang niet meer gesproken idoom. Anderen noemen het verspilling van kostbaren tijd, wanneer men aan Sophocles, Homerus en Plato uren ontneemt om die aan een essayist als Lucianus, van welken toch eigenlijk de gymnasiasten slechts de mindere qualiteiten kunnen waardeeren, te geven. Maar niettegenstaande dit en dergelijk verzet ziet men telkens den verbannen schrijver terugkeeren binnen de muren van het Gymnasium, om daar straks door de gymnasiasten te worden bejegend met eene familiare vriendschap die warmer is van toon dan hunne vereering voor den geweldigen Demosthenes, of hunne dankbaarheid jegens den verhaler van de Anabasis. Zulk een terugkeer viert Lucianus ook thans weer; in de boekjes intusschen op welke deze aankondiging de aandacht wil vestigen wordt de Samosatensische hellenist op verschillende wijze bij de Nederlandsche lezers binnengeleid, en ook de kring van lezers tot welke beide uitgaven zich richten is verschillend. Dr. Niemeyer, de Rector van het Zwolsche Gymnasium, waar een dertig jaar geleden Eugen Mehler, een vir Lucianeus bij uitnemendheid, zoo trouw met zijne leerlingen den spiritueelen dialogenschrijver placht te lezen, komt voor een bloemlezing, van korte toelichtingen voorzien, ‘een bescheiden plaatsje’ op onze Gymnasia vragen, dat zeker niet velen, na van zijne keuze en zijne aanteekeningen te hebben kennis genomen, hem zullen ontzeggen. De heeren Plooij en Enk echter richten zich met hunne uitgave tot een breederen kring en hebben een ander doel dan de kennismaking met den ‘belletrist’ Lucianus te bevorderen. De editie van Lucianus' ‘Dood van Peregrinus’, ingeleid door eene breede en helder geschreven schets van het geestelijk leven der eerste eeuwen onzer jaartelling, van de hand van Dr. Plooij, en verrijkt door een kundigen en uitvoerigen commentaar van den Heer J.C. Koopman, wordt ons aangeboden - ons, d.i. in de allereerste plaats den philologen, theologen en historici - als eerste deel eener serie van schrijvers, aetatis imperatoriae scriptores Graeci et Romani adnotationibus instructi, welke strekken kan om - naast de waar- | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
deering van de eigenlijk klassieke schoonheid der helleensche litteratuur - het historisch inzicht te verlevendigen in ‘het contact dat er tusschen het geestesleven der Oudheid en dat van onzen tijd bestaat.’ Deze bedoeling bepaalde èn de keuze van het uitgegeven stuk èn den geheelen opzet van Dr. Plooij's hoogst lezenswaardige inleiding. Niet om litteraire verdienste of om leerzame aantrekkelijkheid van den inhoud zou men licht als proeve van Lucianus' kunst den Peregrinus kiezen; maar zoo gecommentarieerd, als het stuk hier thans voor ons ligt, is het wel bij uitnemendheid geschikt om aandachtige lezers inzicht te geven zoowel in de wording en verwording der stoïsch-cynische wijsbegeerte van de tweede eeuw, als in Lucianus' houding tegenover Christendom en wijsbegeerte. In de zorgvuldige beschouwing dezer elementen van Lucianus' werkzaamheid, meer dan in de teekening zijner literaire persoonlijkheid, ligt dan ook m.i. de waarde van Dr. Plooij's inleiding. Zijne opvatting van Lucianus' beteekenis schijnt mij in de hoofdzaak juist. Alleen heb ik mij afgevraagd of zij niet nog eenigszins gewijzigd zou zijn geweest, indien de schrijver zich door de betoogen der laatste jaren had laten overreden om den schoongeschreven Demonax niet meer pseudo-lucianeïsch te noemen. Moge het blijken dat de onder zoo goede auspiciën en met zoo degelijke hulp ondernomen uitgaaf van de Heeren Enk en Plooij voorziet in eene werkelijk gevoelde behoefte. K.K. Jeanne Reyneke van Stuwe. Haagsch Schimmenspel. Amsterdam. L.J. Veen. z.j. Ziehier een bundel van 30 schetsjes, die te zamen 258 bladzijden vullen, dus gemiddeld 8½ elk. Deze kleine statistiek wordt hier gegeven om te doen uitkomen dat het altegaar maar kleinigheden zijn: even komen een paar poppetjes op, praten wat, gesticuleeren, draaien zich om en zijn weer weg; wij hebben geen tijd gehad om ze goed te bekijken, zelfs niet om de gezichtjes goed te zien. Alleen hebben we kunnen waarnemen dat het allemaal heel gracieuse dingsigheidjes zijn, netjes gekleed, overdreven modieus soms; wat we van hun gepraat opvangen, is niet veel zaaks: dat loopt veel over modes, kleeren, adressen van Haagsche (en ook Parijsche) modistes, over ‘shopping’, inrichting van boudoirs, ook wel eens over den buitenkant van het zieleleven zoowaar. Hun gebaren zijn wel grappig; ze leggen de hand op het hart, net of ze verliefd zijn, of wel geven uiting aan ‘levens-verveling’. Ze flirten | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
en badineeren en tippelen zoowat rond door de Haagsche straten en teaen en dansen. 't Is natuurlijk een talent apart om deze poppetjes zoo aan te kleeden en dat alles zoo te laten doen. Maar men moet er niet al te lang naar kijken en dertig nummers van zoo'n programma is toch wel 'n heeleboel... H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|