| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Is. Querido. De Jordaan. Van Nes en Zeedijk. Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, 1914.
Ada Gerlo. Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw. Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, 1915.
Carry van Bruggen. Een Coquette Vrouw. Twee deelen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
A.J. Zoetmulder. Nieuwe Wegen. Het Gezin van Herman Leyter. Twee deelen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Ina Boudier - Bakker. De Ongeweten Dingen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Nooit nog bleek de bekoring van het boek, dan zooals nu.
Bij het losbarsten dezer van den eersten dag eindelooze oorlogsellenden dachten we: nu is het uit. Nu grijpen we nog alleen naar de brutale, onmisbare courant. Voorbij is de tijd van het bescheiden boek, dat met z'n fantasie en droom ons onweerstaanbaar overzette in een werkelijker wereld dan de ons omringende!
En zie, er is meer, er is met meer aandacht gelezen en geschreven dan ooit. We wisten dat de vromen waren ‘de menschen van het Boek’, uit welks eeuwigheidsfeer hen toestroomde de energie eener onverwelkelijke vreugde, die zich verinnigde en verhief onder leed en verdrukking, maar nu bleken wij allen bevangen van den hartstocht voor het boek - wij in onzen onverdienden vrede hebben
| |
| |
blijven lezen, zoogoed als de arme helden aan het front, waar in de loopgraven de een zijn N. Testament, de ander zijn dichters, een derde beiden las.
We konden het van Goethe niet goed zetten dat hij kon schrijven in zijn ontroerende dagen, heimelijk scholden we hem oud en koud en onaandoenlijk geworden omdat hij goed kon schrijven te midden van het kanongebulder - en te midden van onze nog zwaardere slagen en nog geweldiger omkeering hebben onze schrijvers geschreven en goed geschreven.
Inderdaad het boek is nog onmisbaarder dan de onmisbare courant. Want deze moge ons de feiten brengen, oorsprong en verloop dier feiten wijst ons straks het boek, dat de feiten zal doorzichtig maken, zal verklaren.
Evenzoo is het met ons leven. Het komt met zijn overstelpende drukte of verdoovende saaiheid over ons - en we kennen het niet. Doch dan komt het boek, als de goede vriend met wien we telkens moeten bijpraten, en onder wiens stem de verborgen en geschuwde dingen opduiken in het gewenschte licht. Zoo brengt het boek atmosfeer, ruimte, inzicht. Het opent ons ‘de andere wereld’ waarin de verwarringen dezer wereld zich wonderlijk oplossen in vrede en harmonie. We weten wel: ‘de andere wereld’ is niet de werkelijke, waarin ons levenslot wordt beslist, maar ‘die andere wereld’ troost ons met haar schoonheid, geeft ons rust, bezonkenheid en inzicht, waaraan we straks zoozeer behoefte zullen hebben, als we het hopeloos-verwikkelde leven en zijn strijd weer in moeten.
Doch daarom eischen we van het boek vóór alles zuiverheid. Als het leven de dingen eens scheef zet, is dit zoo erg niet, want morgen zet het die weer recht. Maar als het boek de dingen scheef zet, krijgen we een verkeerden maatstaf. En dan meten we, waardeeren we alles verkeerd - en dan worden we verliteratuurd, wat nog erger is dan het reeds zoo erge verintellectueeld-zijn.
Daarom op de zuiverheid van het boek toezien, meer dan op de zuiverheid van huis of lichaam. Daarom de heilige kritiek, die de geesten leert onderscheiden, hoog- | |
| |
houden, en aankweeken bij onszelven als een der verantwoordelijkste en hoogste openbaringen onzer persoonlijkheid. Want kritiek is het talent, de gave om met de blijde energie van een geloovige en met de hardnekkige kracht van een kunstenaar te kunnen zeggen dat goed goed en slecht slecht is, en dit te kunnen zeggen als een nieuwe vondst, of ook te kunnen herhalen, herhalen met dezelfde eentonigheid waarmee de zon elken morgen opgaat.
Querido heeft iets van die eentonigheid, die altijd nieuw is. Dit valt dadelijk op bij de lezing van zijn ‘Amsterdamsch Epos De Jordaan’, waarvan het tweede deel echter niet van den Jordaan vertelt, maar zooals de ondertitel zegt: ‘van Nes en Zeedijk’. En we zien dit in zijn woordkunst, zijn karakter-uitbeelding, en zijn levensvisie.
Zijn woordkunst vertoont altijd dien overstelpenden rijkdom, waardoor reeds bij de verschijning van zijn Menschenwee ik hem karakteriseerde als ‘een millionair in woordkunst’. Het wemelend stadsverkeer, de Amsterdamsche achtergrachtjes met hun kruisende walkanten en brugbogen, de sloppen en stegen met de groezelige huisjes, de joelende nachtkroegen en de troosteloos-triestige kamertjes, hij teekent ze zóó, dat wij ze ineens zien, en hun atmosfeer aanvoelen.
Doch vóór we onze aandacht kunnen verspillen aan die pakkende beschrijvingen, wint hij onze aandacht voor zijn karakterbeeldingen. Met een ongelooflijk gemak zet hij ze voor ons, ten voeten uit. Wij hooren hun Jordaanbargoensch, hun ongezouten volkshumor, waarmede ze een regenboog spannen over den zondvloed hunner zelfgewilde ellenden, en bovenal hun gepeinzen, waardoor we in hun zielen lezen, in hun ongedresseerde maar ook meest verwilderde zielen. En als we ons in den eenen ingeleefd hebben, worden we weer ingeleid in een anderen, en nauwelijks zijn we in dezen thuisgeraakt, of we zien een bekende van een anderen kant, staan dan plots voor een nieuwe figuur die de vorigen weer anders belicht, stooten op geheele stoeten van dezelfde soort, toch ieder afzonderlijk in eigen karakter geteekend, tot het ons wordt alsof
| |
| |
we een heksensabbath van door ontucht en misdaad ontredderden bijwonen en meemaken als onontkoombare realiteit.
En deze menschen zijn weder scheppingen van Querido's fantasie. Bij de bespreking van zijn eerste deel De Jordaan constateerde ik dit reeds, (O.E. 1913 bl. 87-98) en nu wijst Querido zelf hierop in het Nawoord van dit tweede deel, waar hij zegt: ‘De Nes van heden is “dood”. Ik maakte gebruik van mijn recht als romanschrijver en beeldde daarom ook enkele dingen uit de “levende” Nes van eenige jaren her’. Hij gebruikt dus anders niet dan het recept van Hildebrand die zette: ‘een neus van herinnering op een gezicht van verbeelding’. Deze geheele massa lichtekooien en souteneurs, ronselaars, zieleverkoopsters en door misdaad ontredderden heeft hij niet nageteekend uit de werkelijkheid, maar ontworpen en gepersonifieerd uit zijn kunstenaarsvisie, daarbij natuurlijk gebruik makend van scherpgezien materiaal en documenten. En deze visie is wederom anders niet dan, gelijk ik indertijd aanwees, zijn Mystische aanvoeling van de misdaad, zooals een hoofdstuk der ook al weer uitbundig-uitvoerige essay Crimineele psychologie en romankunst is getiteld, die zijn bundel Arbeid opent. Hoewel Querido op bl. 102 dezer essay besluit: ‘voor ik echter kan overgaan tot de formuleering van wat voor ons scheppende kunstenaars.. moet zijn: normale en crimineele psychologie, zal ik eerst analytisch te schrijven hebben over Lombroso en zijn school’, laat hij ons wel zooveel van ‘de bizondere mystiek van het misdadigers-leven’ zien, dat we daardoor eenigszins zijn visie kunnen benaderen.
Misdaad en mystiek, ja dit allitereert, maar rijmt niet op elkaar, zeggen we op het eerste gezicht. Daarom moeten we vooraf nagaan wat die woorden voor hem inhouden.
Misdaad is voor hem een der machtigste motoren die het gestolde leven weer in gang zet. Op het vernemen van een moord op onze medemenschen wordt onze levensvisie zuiverder en heviger dan ooit, en wordt die door innerlijke angst aangeklaard tot een soort somnambulistische helderheid (ib. bl. 79). Vandaar dat groote kunst, die van den
| |
| |
bijbel, van Dante, Shakespeare en Dostoiyefsky, daarom zoo diep in de menschenziel tast, omdat zij de ontroeringen, door misdaad verwekt, blootlegt. Misdaad is dus voor hem een oneindig-wijder begrip dan dat van een daad, die ons in aanraking brengt met den strafrechter. Als elke kunst wil ook die zijner misdadigers-wereld een algemeen-menschelijke kunst zijn, en derhalve ziet hij de misdaad als een algemeen-menschelijken factor in het leven. Moord - staan wij er zoo ver af als wij denken?
‘Want waarom noemen wij een vliegendooder géén moordenaar? Maakt alleen het quantum leven dat gedood wordt iemand tot misdadiger? Heeft een vlieg niet, ondanks haar veel lagere bewerktuiging, een zélfde levenskiem in zich als de mensch? Is het raadsel van haar kristallen oogjes minder geheimzinnig dan de wording van onze organen? Toch dooden wij dagelijks allerlei soort organisch- en daardoor geheiligd-leven!... Dunkt het u sentimenteel, als men een bloeiende plant niet van haar stengel kán rukken om mee te nemen en er thuis in vaasjes pronkerig van te genieten? Ik voel in zoo een afscheuring een ellendige levens-schending, iets gruwbaars, iets dat mij pijn, stekende, venijnende pijn geeft. De plant mag er niets van voelen, ik voel 't voor de plant!’ (ib. bl. 74/5, 77).
Zijn wij dus volgens Querido allen misdadigers en moordenaars, omdat wij niet anders kunnen, dan geen farizeesche dankbaarheid dat wij niet zijn als de misdadigers uit den Jordaan, maar echt-menschelijk medelijden met dezen die ook niet anders kunnen, en door dit medelijden de ontroering over het levensmysterie, waarop deze ontroering ons de zuivere visie heeft geschonken.
Deze, door Tolstoj reeds voor meer dan een halve eeuw gepredikte levensvisie, en door Tolstoj zoo magistraalgepredikte levensvisie, omdat hij die met zijn naïeven, russischen deemoed trachtte te beleven, heeft ongetwijfeld ons nieuwe levensontroering en daardoor nieuwe kunst gegeven. Deze kunst heeft derhalve een dieper besef van de onontkoombare levenstragedie dan een vorige, die bij de nieuwe vergeleken, zeldzaam begrensd en zelfgenoegzaam
| |
| |
is. Maar deze levensvisie heeft ons een kleinigheid ontnomen, zonder welke geen groote kunst mogelijk is. Zij heeft ons de hoogere gerechtigheid des levens, den eerbied voor de levensnormen, en daardoor de echte levenstragiek ontnomen, want deze ontspringt juist uit het conflict van den enkeling met de levensnormen. Wie een vliegendooder en een bloemetjesplukster op één lijn ziet met den wraakgierigen moordenaar en den drankzuchtigen misdadiger, ziet wel ver en groot, maar hij ziet onrechtvaardig. Wie het bijbelsche: ‘ieder die zijn broeder haat, is een doodslager’, een beperking noemt van het boeddhistische: ‘en wie op den weg een worm vertrapt is een moordenaar’, vergrijpt zich aan het leven, aan de taal, aan de kunst, die ieder op eigen wijze de normen eerbiedigen.
Evenzoo houdt voor Querido het woord mystiek veel meer in dan velen vermoeden. Mystiek, nu ja, ieder weet wat mystiek is. Mystiek dat is immers aristocratische vroomheid, zelfs salon-fähig, die meer innerlijk, meer onmiddellijk, meer individualistisch is dan de ook uiterlijke, vooral middellijke en sociale kerkelijke vroomheid. Doch die alleen ‘echt’ heet, zoolang ze blijft binnen de grenzen der openbaring en den band met de kerk niet loslaat, zoodat deze de mystiek noemt haar liefste en lastigste kind, waarop ze nog al trotsch is, omdat het zooveel wijder leeft en meer kan dan de moeder. Zoo denken velen, zoo schrijven zelfs velen over mystiek. Natuurlijk bestaat die mystiek wel; dit is die van Augustinus, Bernard van Clairveaux, Thomas à Kempis, e.d. Maar daarnaast is een andere mystiek, die het in echtheid wint, als zooveel oorspronkelijker. Die van Plotinus, van de Brahmaansche filosofie, van Dionysius e.d. die niet van christelijken maar van heidenschen huize is, pantheïstisch en beslist niet-theïstisch. En deze laatste - de zeer vele tusschenschakeeringen laten we nu buiten bespreking - ze moge dan rationalistisch of door intuïtieve reflectie zich zoeken te vereenigen met God, altijd doet ze dit los van elk verband, doordat de ziel zich concentreert in zichzelf. Altijd laat ze den band met wereld, historie en traditie
| |
| |
los, in vrijheid daarboven staande en de gegevens daarvan gebruikende of verwerpende naar haar goeddunkt. Of neen, ze laat al niet meer den band met wereld, historie en traditie los, omdat ze daaraan is ontgroeid. En deze mystiek is vooral de mystiek van onzen tijd, en die waarvan Querido spreekt.
De mystiek nu vindt altijd nieuwe vormen, symbolen en uitdrukkingen voor het religieuse leven. Dit is haar onvergankelijke waarde. De mystiek verinnigt en verjongt de taal, zooals duidelijk te zien is bij Tauler, Ruusbroec, ook bij Augustinus. Een levensvisie daarom, die zich niet kan wagen in het onbegrensd-wijde en het blauwend azuur van de mystiek, verstart en verdogmatiseert. Zij moge alle kennis hebben, zij mist het woord, en daardoor heeft zij, alles bezittende, niets. Zij moge alle wijsheid en inzicht hebben, zij mist het vormengevend symbool, zonder hetwelk al hare schatten dood materiaal blijven, tot niets nut. Daarentegen kan de mystiek geen leven produceeren. Zij is de kunstenaar, die schept, ja maar met gegeven materiaal. Vergeet zij dit laatste dan schept zij menschen naar haar gelijkenis, wezens los van wereld, historie en traditie, onwezenlijke wezens. Vergeet zij dit laatste dan schept zij een schoonheid, waaraan het schoonste ontbreekt wat wij menschen bezitten, dat is de schoonheid die we krijgen door middel van historie en traditie, door de openbaring eener realiteit, hooger en dieper dan onze fantasie dorst denken.
Op de vraag nu welk verband er in 's hemels naam kan bestaan tusschen de mystiek, die immers het ware, het Godsleven zoekt, en de misdaad, die het leven verminkt en vernietigt, antwoordt Querido dat, moge een direct verband hier ontbreken, ‘een secundair verband’ hier onloochenbaar is. En dit is: dat eenzelfde ontroering die de zoeker van God vindt, komt over hem die zich in de misdaad verdiept.
‘Nu zijn er geen kalk-bepleisterde goden-beelden meer, maar wel moderne mythologiën van duivelsche misdaden. Eenzélfde drang naar het occulte, het ontroerend-geheimzin- | |
| |
nige, dat de onbewust-dichterlijke en romantische naturen onder de menschen van alle eeuwen verteert’ (bl. 93).
Dit alles bij elkaar genomen verklaart den hartstocht waarmede de schrijver deze geheele stoeten uit de misdadigerswereld heeft uitgebeeld, en waarmede zijn vele en getrouwe lezers zich in deze karakters verdiepen. Zijn vele en getrouwe lezers - want evenals van het eerste deel van De Jordaan verschijnt van dit tweede deel druk na druk. En naast het eerste gelegd schijnt dit tweede deel me meer en minder.
Meer, omdat het me een laatste woord schijnt van Querido's talent en levensvisie. Wie de eigenaardigheden daarvan wil kennen: als het in den superlatief zien en zetten van ieder en elk ding, waardoor niet alleen alle grenzen en normen worden uitgewischt, maar waardoor het ook, om met de mystieken te spreken, uit overmaat van licht duister, en uit overmaat van duisternis licht wordt; verder het scherp uitbeelden van enkelen te midden van groepen, en van geheele groepen te midden van enkelingen, waardoor we nooit tot rust komen, maar meegesleurd worden, wat wel eenigszins de sensatie geeft van de hurry onzer wereldsteden; eindelijk het luid prediken eener levensvisie die anders niet is dan de negentiend'-eeuwsche wereldsche levensbeschouwing, wat bijgewerkt tot aesthetisch gebruik - die leze deze ‘moderne mythologie van duivelsche misdaden’. De gretigheid waarmede dit boek gekocht wordt, wijst er op dat velen het inderdaad lezen met de devotie van een geloovige, wien geen woord te wonderlijk of te hoog is ter verheerlijking van zijn God, en dat velen er zich in verdiepen met de volstrekte overgave van den mysticus, die zichzelven en zijn zinnen en al het zienlijke loslatend, zich zoo dompelt in, zoo ondergaat in zijn God, dat hij zelf vergoddelijkt. Die het zoo kan lezen, is dan meteen beveiligd voor de onsmakelijke gedachte, die mij bij het lezen niet losliet, dat nl. die ‘Entlausungsanstalt’ in Galicië, waarvan onlangs de couranten vertelden, zeer heilzaam en gewenscht is, niet slechts na een veldtocht in Rusland, maar ook na een zwerftocht door
| |
| |
Nes en Zeedijk onder leiding van het tweede deel van Querido's Amsterdamsch Epos.
Tegelijkertijd blijkt hier dat dit meer het voor mij juist minder maakt. Het onmatige, onbegrensde, alles in den superlatief ziende en zettende, onvermoeibare en onuitputtelijke van Querido's groote talent zie ik er nog meer dan in het eerste deel van De Jordaan. Maar ik mis in dit tweede deel wat me eenigszins verzoende met het eerste: ik mis hier moeder Neel Burk, met haar vloekenden humor, rake reparties- en heroïsche moederliefde, groot en onweerstaanbaar als een natuurwet. Ik mis hier ook het foutje dat het met Neel en Stijn Burk en mooien Karel wel altijd op het kantje gaat, maar toch steeds goed afloopt - wat wel te toevallig, onwaarschijnlijk, en een beetje gemaakt was, maar welk foutje ik noodig had om het in deze sfeer uit te houden. Zeker, ook in dit tweede deel zijn machtige figuren, als Joden Jet, Corry, de Champagnebaron met vaste hand daar neergezet. Ook hier is in den onbewusten volksdichter Mooien Karel een natuurlijke onbedorvenheid geteekend, waarvan ik de mooie lijn wel een oogenblik kan bewonderen, maar waarin ik niet geloof, en waarvan ik dus op den duur niet kan genieten. Ook hier is in Manus Peet, den volksfilosoof op eigen gelegenheid, een noblesse des harten geteekend, die roerend uitkomt in de schuw-verdoken liefde van dezen bochel voor Corry, en in het redden van het door Joden Jet met list gelokte meisje. Maar deze onmisbare correcties zijn vooreerst nog onwaarschijnlijker dan die in het eerste deel, en vooral te gering. Aldoor is de almachtige ontucht en misdaad aan het woord, en niemand, niemand ontkomt daaraan. In de eindelooze stoeten van deze lichtekooien, souteneurs en hoe ze verder heeten, zoowel als in de zijdelingsche opmerkingen aan het adres der vromen en braven, zien we een grandioze opvatting van de misdaad, die aan verheerlijking en bewierooking grenst. Het is alsof we een groot feestkabaal bijwonen ter eere van den Moloch van de misdaad, waarin ik het op den duur niet kan harden.
Dat dit deel meer rammelt dan het eerste schijnt mij
| |
| |
het ergste niet, maar dat het met zekere Consequenzmacherei de litanieën zingt van door de ontucht en misdaad gewilde ellende, dit werd me te veel. Onzedelijk is het boek allerminst, want de ontucht wordt niet verleidelijk voorgesteld, meer als een noodlot. Toch kon het mij minder vasthouden dan het eerste deel, hoewel het misschien nog wel zoo knap is geschreven. Ik raakte eenvoudig gewend aan de meest walgelijke en schrikwekkende ontucht en misdaad, en - gelukkig, ik geloofde er niet in. Niet alleen omdat ik persoonlijk ook wel iets anders gevonden heb in de melaatsche achterbuurten eener wereldstad, maar omdat deze geheele culte van de misdaad reeds vieux jeu is geworden, en ik meer dan ooit hier gevoelde dat de onmisbare fantasie een gevaarlijke gids wordt voor een levensvisie die de levensnormen niet eerbiedigt.
Dit alles moge nu honderdmaal waar of onwaar zijn, komende tot de Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw door Ada Gerlo, schijnt mij dit alles veel te zwaar en te gewichtig in het algemeen, en slechts losjes verband houdende met de literatuur in het bizonder. Terwijl het bij dit boek van Ada Gerlo op het eerste gezicht juist andersom is. Of liever zoo: dat wat ze vertelt ons van geen beteekenis schijnt bij onze verwondering over: hoe ze vertelt. Laat het waar zijn, wat iedereen weet en al niet meer weersproken wordt, dat deze Ada Gerlo geen andere is dan eene lang niet onbekende schrijfster, ontwijfelbaar en in veel hoogeren zin heeft deze schrijfster gelijk, als zij zegt dat niet zij dit boek heeft geschreven, maar de hier voor het eerst verschijnende Ada Gerlo. En de hier voor het laatst verschijnende, zou ik er willen bijvoegen. Want zóó als Ada Gerlo, schrijft men maar ééns in zijn leven. Als men namelijk afscheid neemt van iets wat onzegbaar weemoedig en ontroerend mooi was, als men afscheid neemt van wat nooit meer terug komt, van zijn jeugd. Gelijk ook onze Hildebrand maar éénmaal Hildebrand is geweest, toen hij afscheid nam van zijn schitterende en ook wel een beetje weemoedige jeugd, zoo moet Ada Gerlo, die hier
| |
| |
eveneens haar studententijd en meisjesjaren vaarwel zegt, dit maar éénmaal doen, zou ik zeggen.
Als de zon ondergaat over den lentetijd des levens, nog rijker in weedom en tranen dan in onuitsprekelijke zaligheid, toen onze dauwfrissche ziel voor het eerst 's levens wreede wonderen speurde en zijn alsem en geneugten ons ontroerden als later nooit meer - zalig wie dan niet versuft is door de gestadige stormen van dien dag en met open gemoed kan genieten van dien rooden gloed, die stil uitgloort uit wolkenkraters van dien hemelbrand, die vrede legt op de donkere aarde; en driewerf zalig de begenadigde, die dan een pen heeft in de ontroerde handen. En nu moge bijna zeker zijn, dat Ada Gerlo verder beschikt over juist inzicht en rijp oordeel over wat de beschaafde wereld op haar manier al zoo bepraat, en het moge van secundair belang zijn of zij de hier voorgewende geleerdheid werkelijk bezit, héél zeker en van het allerhoogste belang is dat zij een pen heeft. Dit gevoelen we dadelijk in de eerste der vier schetsen, waarin ze zich bezint op haar ‘eerste goddelijke verdwaasdheid’ (bl. 64) hoe ze ‘aan de poort van het leven had gestaan, met haar ontwakend hart, dat hunkerde om zijn groote offer te brengen’ (bl. 41). En we gevoelen dat ze die pen heeft, omdat ze een hart heeft voor haar jeugdig-ik, dat nu haar is als ‘een jonger zusje, een lief, jong zusje, dat vroeg gestorven is’ (bl. 40). Zoodat ze dus schrijft met dien schroom voor het leven, die het heiligschennis vindt alles te zeggen, en tegelijk met die liefde voor het leven, die toch weer wel alles mag zeggen, ook wat burgerlijke braafheid behoort te verzwijgen, waaraan men de distinctie van een persoonlijkheid herkent.
‘Ik was onstuimig, ingebeeld en nederig; ik was achttien jaar; daarmee is alles gezegd’ (bl. 6).
Nietwaar, in dit zinnetje is gratie en charme. Het kon best vertaald zijn uit het Fransch. Maar dat Ada Gerlo het ons nu niet voor vertaald Fransch laat aanzien, maar voor goed Nederlandsch laat genieten, komt omdat zij dit zinnetje niet uit de literatuur betrekt, zelfs niet
| |
| |
haalt uit een levensvisie, maar krijgt van het leven zelf. En wie dit eerstnoodige kreeg, krijgt daarmede ook al het overige. Let er eens op hoe zij, om één ding te noemen, voortdurend de handen laat meespreken en meehandelen - en aan zoo iets herkent men den rasschrijver.
Maar moet het niet onbescheiden worden het levenzelf aan het woord te laten komen, en dit nog wel in Herinneringen?
Voor dit oude verwijt - Hildebrand schoof het zich reeds van den hals met zijn ‘neus van herinnering op een gezicht van verbeelding’ - voel ik in dezen ook niets, omdat hier het correctief in voldoende mate aanwezig is. Zeker, het leven komt hier zelf aan het woord. En niet als objectieve schildering, maar als subjectieve, persoonlijke ervaring; dus ook gemaakt door anderen, die derhalve moeten tentoongesteld worden. Dit is nu, vooral voor een degelijk Hollander, al het toppunt van onbescheidenheid als ze, al was het maar een puntje van onze laars in een boek zetten, maar dit bezwaar wordt toch ondervangen, als de onbescheidene die iets van ons in zijn boek zet, zichzelven nu maar niet al te mooie rol laat spelen en zich ook wel eens in het zonnetje zet. En dit doet Ada Gerlo in voldoende mate. Zeker - we zijn nog altijd aan de eerste schets - ze houdt van dit onstuimige, ingebeelde en nederige kind van achttien jaren, dat zij zelve is - maar zij verheerlijkt het niet. Ze houdt er van met die weemoedige ironie, waarvan de weemoed ook al weer ironisch is. Als ze hem het eerste briefje, met de twee honderd gulden ter leen, heeft gezonden vertelt ze dit zoo:
‘Ik ging toen op de tafel zitten wachten, wat er gebeuren zou. Het was voor het eerst van mijn leven, dat ik daar zat, met mijn armen over mijn borst en mijn lippen geklemd, in die opperste spanning van verbeiding, die in de belangrijkste jaren van een vrouweleven haar belangrijkste bezigheid pleegt te zijn’ (bl. 19).
En deze toon van welwillende ironie wordt later, als ze nadenkt over haar ‘verre, oude zelf’, een toon van stillen humor. Dan ziet ze dat er kinderlijk-onechte op- | |
| |
schroeverij was in haar hongerlijden om het geleende geld weer bijeen te sparen, dat er snoezige romantiek was zoowel in zijn revolver, die zij nog net op het nippertje wist weg te krijgen, als in haar lief-aparte maniertjes, b.v. dat ze bij voorkeur overal elders gaat zitten dan op een stoel, op den grond, op zijn bureau, op haar tafel, maar liefst niet op een stoel. En deze humor, die intusschen niets heeft van de befaamde oud-hollandsche blijgeestigheid, die doodliep in de woordspelingen der Laurillaardigheden, deze humor doet hier zoo goed. We waren haar ontwend in de nieuwere literatuur. Haar hartstocht naar werkelijkheid, en haar zucht naar het absolute liet geen plaats over voor den humor, die het betrekkelijke ziet van de levensuitingen, de contrasten opmerkt en verzoenend daarover glimlacht. Ze wilde hevigheid en geen humor; ze kon ook niet anders; ze was jong. En nu, eindelijk, eindelijk daar is hij weer de humor - en in een literatuur die door en door nieuw is. Want dit jonger zusje van Ada Gerlo is ontstellendjong, en doet zoo. Ze wil niets weten van plicht, reeds hierom niet: ‘omdat ik “plicht” zoo'n ijzig-koud, zoo'n ellendig woord vond’ (bl. 46). Ze neemt het op tegen de geheele wereld, en voelt dat ze dit kan.
‘Sterk en gelukkig voelde ik me. Ik besefte dat ik voor 't eerst de moeilijkheden van het leven zou leeren kennen, en mijn hart was overvol van moed. Ik zou me nooit gewonnen geven. Mijn wil zou nooit breken. Ik zei het nog eens in de stilte, met een plechtige stem, als een belofte aan de wintersche wereld: “Het moèt, en ik zàl....”
En de hemel straalde in mijn stralende oogen’ (bl. 40).
Als Ada nu de naïeve zelfmisleiding van dit jongere zusje, dat zij zelve is, herdenkt, zich herinnert, glimlacht ze om dit kind dat zoo ernstig, extatisch doet. Maar haar glimlach doodt niet, haar glimlach is die van den humor, is de teedere glimlach der liefde die het voorbije leven nog kan liefhebben, hoewel ze het huidige leven op een heel andere wijze liefheeft. En die glimlach is het waarmede - laat ik eens een ouderwetschen term mogen gebruiken, omdat die juist het hier doet - waarmede dit boekje
| |
| |
stormenderhand vele harten zal veroveren. Want die glimlach van den humor brengt mee, steunt op distinctie en rijp oordeel, dat in het voorbijgaan zoo raak spreekt van de ‘lyrische essays van Emerson of de geforceerde paradoxen van Nietzsche’ (bl. 50), en deze kunnen we op den duur niet missen in boeken, die als menschen zijn. Boeken en menschen toch die deze missen, kunnen wel om andere eigenschappen onze verbazing, misschien bewondering wekken, maar vertrouwd en innig worden we met hen niet.
En nu besprak ik nog alleen de eerste schets...
De tweede, die de tragedie verhaalt van het schrijfstertje, het dichteresje Lotte, dat wel liefde kan wekken maar niet kan beantwoorden, en dan, na den ondergang van Wil die haar liefhad, zich levend begraaft in een huwelijk met een correcten, rijken zakenman is zeker aangrijpender, men zou ze met Ada Gerlo's woorden kunnen karakteriseeren als ‘een luchtig geschreven vertelling, een van die kleine meesterwerken van moderne schrijfkunst, die van weemoed en cynisme aaneengeweven zijn’ (bl. 44). Maar dan deze karakteristiek aldus moeten corrigeeren, dat het altijd-hatelijke cynisme door Ada's ontroerende herinnering is omgezet in schrijnend pijngevoel over het wreede leven, dat meedoogenloos kinderen, die met vuur spelen, laat vergaan in de zelf verwekte vlammen.
Veel bekoorlijker schijnt mij de derde schets, waarin Ada zich haar avontuur met Joost herinnert. Als ik daaraan terugdenk, zie ik eerst die drie verrukkelijke tantetjes, die onder Ada's leiding in Italië reizen. En dan Joost, den degelijken, eenigszins bekrompen medicus met zijn groote handen en woestijnpas. Maar vooral Ada, het beroemdknappe studentje, dat voor den verliefden Joost, voor den niet op het vreeselijk knappertje maar op het meisje Ada verliefden Joost, enkel een meisje wil zijn. Dan het haar wenkend, maar vliedend geluk, moedig nog nagejaagd te Brussel, waar ze heenvliegt op zijn eersten wenk, en waar ze met hem alleen is, ontroerend-kuisch, maar nog meer ontroerend-tragisch. Want het geluk is voor Ada niet weggelegd..
| |
| |
Maar het aangrijpendste schijnt me de laatste schets, waarin Ada zich herinnert haar verloving met Gerard, den vriend harer jeugd, den trouwen degelijken Hollander, die rijk uit het buitenland teruggekomen, zijn reeds op zestienjarigen leeftijd gedaan aanzoek dadelijk herhaalt, wordt geweigerd, eindelijk zich ziet aangenomen, en ten slotte toch dien diep-oprechten afscheidsbrief moet lezen, die wellicht ook hem een gevoel van bevrijding zal gegeven hebben.
Deze drie schetsen zou ik minstens zoo uitvoerig moeten bespreken als de eerste, want ze graven dieper.
Bovendien zou ik eindelijk moeten beginnen aan het voornaamste, aan de kwestie. Deze is natuurlijk voor zeer velen of die ‘neus van herinnering’ hier wel mocht geteekend worden, en zoo ja of die dan niet precies zuiver had nageteekend behooren te zijn, en niet zoowat fantastisch bijgewerkt zooals hier, zoodat nu die ze herkennen, schrikken - wat echter voor mij geen kwestie is, maar een recht van ieder schrijver, die door het met gratie en distinctie te gebruiken, toont dat dit recht hem toekomt. Deze kwestie is vooral natuurlijk de gróóte kwestie der cöeducatie, en de nog gróótere der studie voor de vrouw. De kwestie of die kameraadschappelijke omgang van jongens en meisjes ze niet beiden forceert, ze niet oud maakt vóór den tijd, en niet wordt een kunstmatig fabriceeren van een stemming die kroon en sieraad is van den ouden dag, maar aan de jeugd ontneemt haar onvergelijkelijke en door niets te vervangen charme van beschroomd, verlegen en geloovig te staan tegenover het leven. En de nog grootere of het verintellectueelen, het maar blijven eten van den boom der kennis, een vrouwenleven niet nog meer ontwricht en rampzalig maakt dan het dit een mannenleven reeds doet, en of het leven niet al te saai zal worden, indien we in plaats van als vervelende dames en heeren elkaar in het vervolg zullen ontmoeten als nog vervelender collega's. Inderdaad zijn dit geen kleinigheden, deze kwesties, maar daarom moet ik er over zwijgen, want van kwesties heb ik heelemaal geen verstand.
| |
| |
Neen, als ik dieper mocht ingaan op deze Herinneringen, dan zou het zijn om den achtergrond. Is Ada's wel liefde verlangen en wel liefde kunnen opwekken, maar niet liefde kunnen ontvangen en niet liefde kunnen geven een natuurverschijnsel of is het meer? Is het even eenvoudig als dat een roos geurt en prikt, en dat we vaak het hoofd schudden: ‘het is toch vreemd, dat de liefste meisjes niet trouwen?’ Of hangt het inderdaad samen met Ada's scherpe visie, waardoor zij zoowel de teedere schoonheid der dingen als de armzalige zwakheid der ook sympathieke menschen ziet? En zoo ja: is deze haar scherpe visie niet verkregen ten koste van die argeloosheid, kinderlijkheid en eenvoud, die een mensch alleen kan behouden als hij wordt en blijft een kind Gods? En heeft dus tenslotte Paulus gelijk, die in zijn tweeden brief aan de Corinthiers (11:3) dit de zonde van Eva noemt dat ze afweek van den eenvoud, en dit onze erfzonde dat we gecompliceerd zijn geworden inplaats van eenvoudig? Zie, liever dan daarover zelf wijsheid te willen verkondigen, zou ik willen herinneren aan het verband dat Vinet tusschen deze verschijnselen ziet in zijn onvolprezen Études sur La Literature Française, b.v. in zijn opstellen over Madame de Stäel, Chateaubriand en nog zooveel anderen.
Dit zou ik gaarne... ware niet de tijd kort en de rij der nieuwe boeken lang.
Daar is in de eerste plaats Een Coquette Vrouw door Carry van Bruggen. Wat een knap en uitvoerig geteekend portret is het, dat de schrijfster ons laat zien! Een portret van een kind van dit geslacht, met een uitbundige vlotheid, en lichtelijk-ontstellenden waarheidszin daar voor ons neergezet - dezelfde portretkunst die we in Heleen en Het Joodje bewonderden, die het hier toch weer heel anders doet. Vlotter geschreven, maar ook rauwer; dieper opgehaald en met vaster hand neergebeiteld, maar ook meedoogenloozer.
Als we met Ina kennis maken, is ze eerst negentien jaar. Ze leeft bij vreemden, omdat ze het thuis niet kon uithouden, en bij die vreemden heeft ze zich al een paar
| |
| |
dagen vrijwillig opgesloten, omdat ze met zichzelf en met iedereen overhoop ligt. Den ontboden, nog-jongen dokter wil ze dadelijk behagen, en dit bereikt ze direct door haar guitige, belangstelling-wekkende openhartigheid en onweerstaanbare blague.
‘Ik ben lastig, driftig en onverdraagzaam - ik lig met iedereen overhoop, en “sympathieke” menschen kan ik niet uitstaan. Ik ben hier nog geen drie maanden en ik heb al drie dozijn scènes gemaakt. Overigens komen die hier niet voor. Iedereen is hier bedaard en beschaafd en heeft goede manieren. Tot in het derde en vierde geslacht. Tot de os en de ezel en de vreemdeling toe. Ik geef altijd de verkeerde antwoorden en doe altijd de verkeerde dingen, en vind de verkeerde dingen mooi en de mooie dingen verkeerd.’ Ze onderbrak zichzelf en lachte: ‘Onzin wat ik daar zeg. Nu bent u op de hoogte.’
... ‘Op Woensdag is hier vrouwenkiesrechtkrans, dan zitten er beneden in de moderne kamer, op de praktische stoelen rondom de doelbewuste tafel allemaal hoogstaande, ernstige, edele, knappe, ontwikkelde en hygiënisch-gekleede dames... Ik zie Mary nog, met haar verwaand snoekenmondje en haar ronde leege oogen - zegt u het nu eens zelf: lijken niet alle vrouwenkiesrechtdames op elkaar, of zou het alleen komen omdat ze zich allemaal precies eender kleeden? Daar loop ik allang over te tobben, het is bepaald een probleem voor mij!’ (bl. 6/7).
We gevoelen dadelijk: voor dit kind is het woord iets meer en anders dan het middel om opmerkingen te richten tot medemenschen, of hen wetenswaardige zaken mede te deelen. Voor dit kind is het woord de openbaring van een zelf dat den ander zoekt, van een met zichzelf in onvree levend, van een zoekend zelf. Vandaar de hartstocht, het spontane en het altijd doelnajagende in haar woord, dat als boven haar uitgaat, haar innerlijk, verborgen leven aan het licht brengt, en toch nooit het laatste woord kan spreken. Zooals de schrijfster het veel later in het voorbijgaan karakteriseert:
| |
| |
‘ze had rad en hoog gesproken, met een vreemden lichten duizel in haar hoofd, als ontwoeien haar de woorden, en kon ze zich niet precies rekenschap geven van wat ze zei’ (bl. 170).
Zoo is ook haar coquetterie niet die erg minderwaardige sport van ‘mannenharten breken’, maar nog minder dat tikje behaagzucht, van die onweerstaanbare behaagzucht, waar een lieve vrouw eenvoudig niet buiten kan en welker volkomen gemis eene overigens voortreffelijke vrouw ineens doet dalen beneden peil. Neen, haar behaagzucht is het zoeken harer zusterziel, die de leegte harer ziel zal vullen. Daarom leeft ze gretig - want ze verwacht van het leven nog alles. Daarom idealiseert ze iedereen, dien ze voor het eerst ziet, want hij is wellicht de langverwachte. Doch het leven waarin ze zoo gretig bijt - och, wat is het anders dan de legendarische Sodomsappel, die zoo lokkend kleurt, maar voor den gretigen beet asch blijkt. Zooals Ina duidelijk bemerkt op het vlot-beschreven liefdadigheidsfeest, waar ze haar eerste schets voorleest. En ach, iedereen dien we voor het eerst zien te idealiseeren, moge een onbewuste truc zijn om ons over het vervelende van het leven heen te zetten, het blijft een truc, die zich wreekt en verschrikkelijk wreekt ook, want die truc maakt van het leven een spel, en dan hebben we het verspeeld, eer we het weten.
Voor dit onberekenbare, ontembaar-wilde kind van prachtigen aanleg hangt er nu alles van af, wien ze zal vinden. En ze vindt Egbert, den broer van haar geniale vriendin Geerte. En wel op een avond als ze wee is geworden van Geerte's club aankomende genieën, waarvan de ééne ‘rauwe, zenuwtergende muziek’ componeerde en na de voordracht daarvan flauw viel, de andere ‘aristocratie bestreefde’, en de overigen lispelden van ‘Flaubèèrt, o Flaubèèrt’, of dweepten met mystiek en smaalden op conventioneele kunst (bl. 19). Dan vindt ze Egbert, die geeuwend opstaat van een kanapee, en dadelijk erkent dat hij slapen zoo lekker vindt, en dat lui te zijn de lust is van zijn leven. En dat ‘hij, de volwassene, de man van gezag, die in het openbaar zijn meening gaf en naar wien
| |
| |
anderen luisterden, genadeloos de draak stak met de heele kwakzalversbende’, doet haar ineens hem dankbaar bewonderen om zijn durf (bl. 27). Wij begrijpen die bewondering op dat oogenblik - maar meesmuilen toch om haar enthousiasme, als we bemerken dat hij hierom voor haar is: ‘de man van gezag, die in het openbaar zijn meening gaf en naar wien anderen luisterden,’ omdat hij - nu, wie raadt dit? - omdat hij journalist is! Want à tout seigneur, tout honneur, maar er is toch een minder verheven definitie van een journalist denkbaar, die ook nog meer dan voldoende zou zijn. En hoemeer we Egbert zien, dezen hopeloos-ouderwetschen materialist met zijn sarcastisch gesmaal op al wat een millimeter boven zijn bekrompenheid uitgaat en met zijn afdoener: ‘die vloekwaardige dominees hebben het allemaal op hun geweten met hun idioot gekwebbel over “kuischheid” en “erfzonde”’ (bl. 67), des te meer gaan we twijfelen of hij wel de man voor Ina is.
Doch voor zij aan den twijfel toe is, heeft ze zich aan hem gegeven en geheel en al. Weemoedig om te zien is het dan, hoe de zoete slavernij der liefde er haar toe brengt zich te hervormen naar zijn wijsheid, haar ironisch aangereikt op een beschermenden, vaderlijken toon van beter-wetende. Als Egbert haar beduidt dat haar primair gevoel in zichzelf en in God te gelooven, enkel is: ‘overblijfselen van de kinderachtige vrees der voorgeslachten, bestemd om in het voortschrijden der beschaving onder te gaan,’ zien we haar, in een verhaal dat ze schrijft, angstvallig ‘met opzet het woord “God,” waar het zich tot tweemaal toe volkomen natuurlijk en bijkans onvermijdelijk aan haar voordeed, vermijden en door een neutrale, vale, kleurlooze omschrijving van wat ze voelde, vervangen’ (bl. 138). Natuurlijk is dit offer tevergeefsch. Ook in den tamsten vorm smaalt hij haar idealisme voor mallootig en onbenullig gedoe, waarop zij dan in drift uitvalt, wat dan uitloopt op een scène.
Toch schijnt het ons niet gewild dat de schrijfster Ina juist een man als Egbert deed vinden. Op zichzelf is
| |
| |
het niet ondenkbaar dat een hartstochtelijk, schijnbaar ontembaar dweepstertje zich leerde schikken naar de burgerlijke platvloerschheid van een cynicus, die, sarcastisch smalend op wat hooger wil, zijn bekrompenheid voor de ware wijsheid uitgeeft, en eigenlijk het type is van den braven huisvader van het koffiehuis-niveau. Dan wordt het dweepstertje eenvoudig de huisvrouw, die geniet van ‘de volle bekoring der huwelijks-dienstbaarheid’, en wordt de huisvrouw van hetzelfde niveau als haar brave man. Dit is zoo weinig ondenkbaar, dat het integendeel de verborgen tragedie vormt van menige, joyeuselijk-gevierde zilveren bruiloft. Een oogenblik denken we zelfs dat het Ina zoo zal gaan. Het is wanneer Ina, als ze reeds lang samen leven, een vrij huwelijk voorslaat, omdat ze zijn afkeer kent ‘tegen de zoogenaamde “boterbriefjes-wettigheid”’, tegen ‘het huwelijk, een onding, de verouderde instelling van een dwaze, verouderde moraal, waar een verstandig mensch natuurlijk allang aan ontgroeid was’ (bl. 68), doch Egbert niets van zulk een vrije verbintenis wil weten, omdat ‘het je maatschappelijk gesproken achterop bracht!’ (bl. 69).
Maar dan wordt Ina gered door haar ongeluk, door haar behaagzucht. Daardoor blijft ze iedereen, dien ze voor het eerst ziet, idealiseeren en in hem zoeken de zuster-ziel die de hare zal begrijpen en opheffen. Daardoor valt ze onstuimig op het leven aan, dat haar teleurstelt, uitwerpt als aanstellerige vrouw. Dan wreekt ze zich en tracht het verlorene te herwinnen door in haar kunst, door in haar spontaan en rhythmisch woord het leven en den vrede en de bewondering der menschen te hervinden. Dan zien we hoe het voor haar ‘in kunst juist gaat om het ongerept persoonlijke, het subjectieve, het zelf-beleefde’ omdat er niets ‘anders belangrijk is dan elkeens diepste waarheid omtrent zichzelf, in zijn verhouding tot zichzelf, tot de menschen en tot... tot de Oneindigheid’, en dat ze derhalve op den duur meer vertrouwen leert stellen in de waarheid van haar ziel dan in de waarheid harer oogen, en streeft naar klaarheid van begrip (bl. 215/7, 118). En
| |
| |
dan herinnert Ina ons sterk aan Heleen, een vroeger werk van de schrijfster, ook hier besproken (O.E. 1914 bl. 423 v.).
Doch het is duidelijk dat dit voor Egbert malle fratsen blijven, die hij ironisch, smalend, eindelijk sarcastisch op zij schuift. Waarop dan Ina, teleurgesteld in haar wachten op zijn instemming, beleedigd opstuift en hem met verwijten overstelpt. Die hij wederom met sarcasmen bestookt, waarop zij in vele scheldwoorden uitraast - zoodat we moeten meemaken het alleronverkwikkelijkste en misschien het allergewoonste ter wereld, namelijk huiselijke veete en ruzie. Dit is niet zoo'n snoezig huiselijk krakeeltje, dat ‘in de beste families voorkomt’ en dat de genius van het huwelijk soms expres aanstookt, om door de lieve verzoening die er volgt, de zoetheden van het huwelijk te beter te doen waardeeren, niet een onweertje in den zomer, waarna hemel en aarde te lieflijker lachen; neen, maar het is huiselijke rasveete, een oorlog waarvan geen einde mogelijk is, een ruzie die wel een tijd verzwegen, maar nooit kan uitgevochten worden.
Het is onverkwikkelijk zulke scènes te moeten meemaken, dat geruzie waarbij we ons schamen over de zwakheid van ons menschelijk geslacht, dat heel goed weet hoe zulk een eeuwige veete in elk opzicht is beneden peil, beneden elk peil, en toch steeds voortgaat zulke verwikkelingen in elkaar te werken, waaruit dan het onmenschwaardigste geruzie even van zelf voortkomt, als onkruid opschiet uit den verwilderden akker. En zulke onverkwikkelijke scènes doet Een Coquette Vrouw ons al maar doormaken. Zou er nooit een einde aan komen? vragen we ons af, als we het eerste deel uit de hand leggen.
Ja, er komt een eind aan, doch om plaats te maken voor iets ergers. Dat geruzie van man en vrouw in de binnenkamer te moeten bijwonen is verre van verkwikkelijk, maar te moeten zien hoe dit gaandeweg zich omzet in zwijgenden wrok, terwijl wat er gebeurd is op straat komt, wordt op den duur ondoenlijk. Zoolang wij het bijwoonden in de binnenkamer, boeide het onze aandacht, omdat we nog hoopten op een gunstige crisis. Nu de
| |
| |
wereld het weet, en liefst erger maakt, want we overtreden geen gebod gemakkelijker en vaker dan het negende, nu hebben we alle hoop verloren en halen de schouders op over dit ongelukkige huwelijk, dat vandaag of morgen wel op een scheiding zal uitloopen. Gelijk ook geschiedt aan het slot. Sinds we dit als iets noodlottigs zien aankomen, luwt onze belangstelling. En noch de lange gesprekken over het huwelijk in het algemeen, noch de pogingen van den sympathieken Hugo om Ina van haar behaagzucht te genezen, noch de ‘veroveringen’ van Ina kunnen die verlevendigen. Want die veroveringen, die haar dan weer een oogenblik levenslust en werklust schenken, zien we niet anders dan als een ziekte, een zielige ziekte. We zien ze als de dronkenschap van een gewoonte-drinker. We hebben medelijden met die arme Ina - maar we vinden haar vooral zielig.
Telkens weet de schrijfster, ook weer in dit tweede deel, in het begin ons nog te boeien door ongemeen-knappe uitbeelding. Zoo wanneer ze, evenals in het eerste deel, den invloed teekent die de lente op Ina heeft. Prachtig geteekend, zooals ze daar met haar jongetje aan de hand in de lentezon wandelt:
‘Een stroom van warmte en innigste teederheid leek door zijn handje, dat in de hare lag, haar lichaam binnen te stroomen... Ze voelde hoe haar heele wezen reikte naar geluk, vrede, harmonie en dat ze vervuld was van het verlangen, dat ook gelatenheid is, en waarvoor geen naam bestaat’ (II bl. 4 5).
Doch de vreugde over dergelijke vondsten verdwijnt allengs voor ons misnoegen over de keuze van dit onderwerp. Zeker, nà de keuze van dit onderwerp werd deze uitwerking onvermijdelijk, zoodat we èn Ina èn Egbert èn de breuk van hun huwelijk volkomen begrijpen en aanvaarden. Maar we kunnen ons protest niet het zwijgen opleggen: waarom toch de schrijfster zich door dit onderwerp heeft laten kiezen? We gevoelen, dat objectief gesproken, ons protest tegen de schrijfster onbillijk is, maar we beroepen ons dan op Ina's stelling dat het in de kunst
| |
| |
juist gaat om het subjectieve, het zelf-doorleefde en vinden dat de psychologische uitbeelding van deze zielige ziekte ons te veel brengt in de sfeer der uitzonderingsgevallen en te weinig in het reëele leven.
En we zijn geneigd de vraag: waarom zich door dit onderwerp te laten kiezen, te herhalen bij den tweedeeligen roman van Zoetmulder Nieuwe Wegen, als we bemerken dat deze roman ons brengt in het droeve, lugubere Schiedam. Doch eer deze vraag zich vastgezet heeft tot een niet volkomen billijk, en toch hardnekkig protest, slaat ze om in de oprechtste hulde, een onderwerp met zulke weerbarstige motieven aan te durven. Dit is den schrijver gelukt door van zijn werk een echten familieroman te maken, die werkelijk teekent, zooals de tweede titel aangeeft, Het Gezin van Herman Leyter. Toch spaart hij ons niets van het lugubere Schiedam. De zwart-berookte, doode stad, waar de ruïne-achtige, oude branderijen en beroete pakhuizen aan de inktzwarte grachtjes staan; de scherp-zurige gistingslucht en de weëige dampen van moutwijn en spoeling; de bleeke brandersknechts en het ruwe werkvolk van andere fabrieken; de commiezen, steeds op de jacht om de overtreders der accijnswet te betrappen; het gemis aan charme en vroolijkheid dat deze wereld van jenever-fabricage zoo iets onderwereldsch, iets helsch geeft - de schrijver heeft het nergens verheimelijkt of vermooid, integendeel het scherp en meedoogenloos geteekend.
Maar dit hindert ons niet, noch leidt ons af, zien we zelfs als wel belangrijk, omdat hij zich ineens van onze belangstelling heeft meester gemaakt door de kranige teekening van Herman Leyter. Deze Leyter is een Schiedamsche patriciër, een voortreffelijk vertegenwoordiger van een eeuwenoud geslacht van branders, doch die niettegenstaande zijn kloek en naarstig werken niet op kan tegen den ongunst der tijden. Zooals hij, de oud-liberaal, door de rechtsche partijen uit den gemeenteraad is gezet, en zooals hij door de malaise in het vak reeds vele branderijen heeft zien duikelen, zoo zien we hem, op den Oudejaarsavond waarmee het eerste deel begint, met een zucht zijn
| |
| |
boeken sluiten, vreezend voor een finantieel uitputtingsproces. En daardoor vergeten we ineens zijn minder prettige omgeving, en voelen sympathie voor hem. Ziehier een noeste werker, die nu op zijn vier en vijftigste jaar moet zien dat hij achteruit holt, dat hij jaar in jaar uit met verlies werkt en dat een likwidatie of failliet van zijn oude zaak dreigt - dit doet ons ineens vergeten dat zijn werk zoo onsympathiek is, en doet ons belangstellen in dezen mensch die zoo dapper stand houdt tegen dreigende overmacht. En zijn huiselijke omstandigheden werken niet mee. Hij is jong en uit liefde getrouwd met zijn vrouw, de mooie dochter van een rijken kuiper - toentertijd een verschrikkelijke mésaillance in het oog der patricische Leyters. En nu hebben zij hun zilveren bruiloft reeds gevierd en zien hun vier kinderen reeds groot geworden - maar veel steun aan haar heeft hij niet. Zij is door en door goedhartig met haar Oudejaarsavond- en sterfbedvroomheid - maar van een tergende onbeduidendheid. Zijn oudste jongen, Jacob, die hem zal opvolgen is geen kwaad koopman, maar lichtzinnig en zwak, en is verzeild in een club boemelaars - wier beestachtig gefuif de schrijver ons laat bijwonen. Zijn jongste, Laurens, moet technoloog worden, maar is wat fantastisch aangelegd evenals de jongere zuster Emmy, terwijl Suus, de oudste, wat trotsch is uitgevallen en alleen op een rijk huwelijk zint. Zoo staat Leyter dus alléén met zijn zorgen en angsten - en voelen wij met hem mee, als hij met een tikje zelfbeklag zichzelven bekent dat zijn leven is mislukt.
Toch heeft de schrijver hem niet opgemooid, of opgestoomd tot iets groots. Neen, breed en uitvoerig teekenend heeft hij Leyter en zijn omgeving zuiver objectief weergegeven, zonder ironie, zonder verheerlijking, zoo koel, zaakkundig, als verrichtte hij hier een taak van onpersoonlijke wetenschap.
Daarom staat die Herman Leyter zoo rustig voor ons, en doorschouwen we zijn ziel door en door. Is het niet een beetje een leege ziel? Hij is een uitstekend type van een wegstervend geslacht, een mensch die vóór alles meneer
| |
| |
wil zijn, en daarom liberaal is en deugdzaam, en zoo bij gelegenheden gevoelig en altijd: ‘een hart van goud’ - want deze afschuwelijke beeldspraak past op hem als de deksel op haar doos. Deze brave mensch is tot geen gemeenheid in staat, maar nog minder tot iets groots, want van de hoogte zijner bekrompenheid veroordeelt hij alles wat niet in zijn kraam te pas komt - en dit is nog al veel. Boos op hem te worden, gaat echter niet en mag ook niet, want iemand die met zoo'n breed gebaar en met zulk een prachtig vertrouwen zijn zielige kleinheid voor het normale houdt, ontwapent alle kritiek. Is hij iets meer met zichzelven ingenomen dan ons scepticisme - dit meer dan onze zelfliefde - het ons veroorlooft te zijn, daartegenover staat dat deze mensch, die vóór alles meneer wil zijn, beschikt over een onbekrompen en ondubbelzinnige goedhartigheid, waartegen niets of niemand bestand is. Zoodat dit laatste type van een wegstervend geslacht zelfs een goed figuur slaat bij het hem opvolgend geslacht.
Waarschijnlijk onbewust, maar daardoor te treffender, heeft de schrijver hem dadelijk aan het begin getypeerd met een enkel trekje. Het is wanneer zijn vrouw, die anders nooit taalde naar de kerk, op Oudejaarsavond met het geheele gezin ouder gewoonte naar de kerk wil gaan, maar hij dit weigert. Typisch waarom hij weigert. Omdat hij een onvoordeelig jaar achter den rug heeft, en dus: ‘er niet over dacht, absoluut geen reden had om dankbaar te zijn’ (bl. 11). Derhalve indien de moutwijn williger was geweest en de jenever-fabricage inplaats van verliezen goede winsten had afgeworpen, dan was hij met de gemeente God gaan verheerlijken in het huis des gebeds - nu niet. En zulk een onbenulligheid zegt hij met een aplomb en verzekerdheid, alsof deze zotheid nu de ontwijfelbaar-diepe levenshouding aangeeft.
Wordt het niet bekomzaam, lang in het gezelschap te verkeeren van zulk een braaf burger, al steekt hij dan van zijn schouderen opwaarts hoog uit boven zijn mede-branders, en ook boven zijn zoon Jacob, die ondergaat in boemelen,
| |
| |
dobbelen en smokkelen, alsmede boven zijn schoonzoon, den ploertigen distillateur?
Dit bezwaar heeft de schrijver op twee manieren ondervangen, vooreerst door het kleurig-picturale, het uitvoerigschilderende van zijn geheele werk, en door de knap-uitgewerkte teekening van Leyter's gezin en van zijn plannen.
Van dit op bijna elke bladzijde te vinden picturale, ziehier dit lentegezicht.
Plots en onweerhoudbaar drong het ontwaakte leven uit de duistere aardbeslotenheid, brak open uit de rijp-gezwollen knoppen aan heesters en boomen.
In de lage, grazige polderweien, op de flanken der dijken, die rugden in zwaaiingen en krommingen op de diepe vlakten en droegen daar boven uit als veilig den blanken weg, fleurden de madeliefjes en boterbloemen, 'n fijne sterreling van wit en geel op sappig-groenen grond.
Maar de stad, de roet-besmeurde, vergoorde fabrieks-stad, stond grauw en somber-oud op uit de frissche, jonge groening der wijd-uitliggende, rondomme weien en, als helsch afgunstig op de smettelooze, azuren klaarte boven zich, spuwde ze door de slank op-zuilende fabriekschoorsteenen naar dat pure, luisterrijke luchte-blauw, haar walmenden rookadem, die er uitdreef tot 'n raggigen sluier van smook en laag boven de huizen bleef hangen (I bl. 207).
Maar nog meer houdt de knappe dooreenwerking van Leyter's plannen en zijn gezin onze belangstelling gaande. Zijn plan is de ten ondergang gedoemde klein-industrie om te zetten in een groot bedrijf, waarvan dan zijn nieuwe fabriek de eerste schakel zal vormen. Dit zijn dan de Nieuwe Wegen, waarnaar de roman zijn titel kreeg. Ieder en alles moet nu helpen deze nieuwe wegen te banen. Zijn schoonzoon moet 'n twintig mille aandeelen in deze fabriek nemen, doch als diens ploertig beursgezwendel ten koste van zijn schoonvader wordt gemerkt, moet Leyter's in Brabant landheer-spelende broer die som voor zijn rekening nemen, wat deze Brabander, met zijn roomsch gezin meer aangeduid dan uitvoerig geschilderd, heel goedmoedig doet. Daarom moet de meer-poëtisch aangelegde Laurens met
| |
| |
alle geweld technoloog worden in Delft omdat hij de technische leider van de fabriek moet worden. En over zijn nieuwe plannen redeneert Leyter met den sympathieken fabrikant de Borgas, die, zooals zijn geheele familie een nieuwmodisch idealist, wat zuurstof brengt in de muffe, Schiedamsche sfeer. Nu, de fabriek komt er, en gaat goed. Maar Laurens wordt geen technoloog, maar medicus evenals zijn vriend Emmanuel de Borgas, voor wiens te vroeg gestorven zuster Nathalie, hij zijn eerste groote liefde voelt. En Jacob moet vluchten, als hij bij het smokkelen een commies heeft aangerand, en daardoor ook den ongerepten Leyter-naam heeft naar beneden gehaald. En Emmy zal gaan huwen met een kunstarchitect, met haar neef George. Ten slotte doet hij dus de fabriek maar over aan een consortium distillateurs, en zal zuinigjes ergens gaan rusten in Voorburg ofzoo.. zichzelven een beetje beklagende dat hij zijn heele leven hard had gewerkt voor een verloren zaak, niet alleen finantieel verloren, maar ook ethisch, zooals Laurens vond.
Dit is dan het einde van dezen laatste van een wegstervend geslacht.
De schrijver heeft hem prachtig koel en objectief weergegeven. Toch kunnen we ons op den duur niet warm voor hem maken, en wordt het ons gaandeweg onverschillig of die fabriek er al dan niet komt, en al dan niet gaat. En het schijnt dat dit met den schrijver eveneens het geval is. Zoodra de familie de Borgas in Schiedam komt, gevoelen we dat daarheen zijn hart trekt, hoezeer hij ook gehecht en trouw blijft aan de Leyters. Want die fantastischethische, en vooral artistieke sfeer dezer familie de Borgas geeft het ware levensinzicht - dit wordt de lichtende achtergrond van zijn werk. Het best nog ziet men dit in George, den kunstarchitect. Die wordt heel voorzichtig, met een stil applausje ten tooneele gebracht en die wordt erg mooi aangedaan, als hij aan ons wordt voorgesteld. Dan zit hij Emmy en haar vriendin op te wachten in zijn ‘kleine, maar kostelijke collectie’ oude meubelen en antiquiteiten, waaronder liefst ook: ‘enkele schilderijen van
| |
| |
kleinere Hollandsche meesters uit de gouden eeuw’ (II bl. 70). Dat hij de arme kunstarchitect, die zijn weg nog moet maken, daar zoo zit, gevoelen we als onreëel, en al die preciosa, waaronder liefst wat kleinere Hollandsche meesters uit de gouden eeuw, we weten zeker dat George ze niet bezit, maar de schrijver dit alles heeft gezogen uit zijn hooggeachten duim, om daarmede zijn geliefkoosde figuur wat op te mooien.
Welnu dit schijnt mij de zwakke kant van dit werk, dat het èn in zijn picturale beschrijvingen, èn in zijn verheffen van dat mooie, artistieke leven, al even ouderwetsch is als Herman Leyter zelf met zijn brave gewichtigheid. We zijn dit ongelooflijk-picturale in de literatuur en deze artistieke levensvermooiïng, die berust op antiquarische vondsten, opgeduikeld gedurende mysterieuze ‘zwerftochten door Brabant en den Gelderschen achterhoek’, toch waarlijk al een paar stations voorbij.
Terwijl het prettige van mevrouw Boudier-Bakker's werk is, dat we van die gedachte bij haar nooit last hebben, en dat zij voor ons gevoel ‘volkomen bij’ is. Nu, dit ‘volkomen bij zijn’ heeft zij ook niet ineens gekregen, had zij nog niet in Wat komen zal of Het Beloofde Land, zoodat het dan geen wonder is dat Zoetmulder dit in Nieuwe Wegen, zijn eerste groote werk na zijn eersteling Retraite, ook nog niet heeft. Ina Boudier-Bakker heeft het, meen ik, eerst gekregen na haar schetsen uit het kinderleven als Kinderen en Bloesem en vooral na Armoede, dat nobelste boek onzer jongste literatuur, dat stille boek van ontstellende zieleleegte.
Haar nieuwe bundel De Ongeweten Dingen brengt reeds daarom dadelijk midden in het leven, omdat de titel zoo voortreffelijk gevonden is. Want hier laat zij ons zien wat daar gebeurt op den achtergrond; en dit is het eigenlijke. De werkelijkheid, waarvan niemand officieel weet, en die toch ons leven maakt tot - ja, tot een groot gemis, tot een weemoedige leegte, waarin alleen kinderen wat zonneschijn en vreugde brengen. Ja, dàt is wel de weemoedige levensvisie ons uit Armoede bekend, en hoezeer
| |
| |
die ons vreemd blijve, we vergeten dit zoodra de kunst van Ina Boudier-Bakker ons bekoort. Die bekoring is wat ik zou willen noemen: de helderziendheid voor de kleine dingen. Maar met deze helderziendheid voor de kleine dingen maakt zij groote kunst. Wel te verstaan: De Ongeweten Dingen is op zichzelf geen groote kunst. Neen, die zes schetsen, waarvan de twee eersten, Hagar en De Andere Weg, ongetwijfeld de voortreffelijkste zijn, vormen meer een verzameling van klein werk, van zulk werk als bij vele schrijvers, zoo tusschen grooter werk in, geregeld tot uiting komt. Dat dit kleine werk echter in zijn soort groot kan zijn, blijkt uit Hagar. Zooals Jopie's pop daar meespeelt, neen, zoo iets kan alleen de schrijfster van Bloesem doen. Maar de groote lijn komt door den bijbelschen titel, door het prachtig tegenover elkaar stellen van deze Sara en Hagar in den verwoeden strijd om hun kind, en door de juiste teekening van den braven, zwakken Abraham. Door dit gewone jaloezietje zoo groot te zien, is dit werkelijk groot werk geworden en draagt het zijn bijbelschen naam met eere. Terwijl De Andere Weg misschien wel het beste is, van wat de schrijfster ons tot dusverre gaf. Omdat deze schets zoo doodeenvoudig, en zoo klaar als water is. Zij bereikte dit door te laten zien, hoe het tragische feit eener scheiding permanent scheidend blijft werken. En dit weer door ons volkomen te verplaatsen op het standpunt der moeder, doch daarna even volkomen op dat van den jongen. En dat deze het ten slotte van de moeder wint, vinden wij niet alleen begrijpelijk bij de schrijfster van Bloesem, maar ook onvermijdelijk en zuiver, hoe tragisch dit zij.
En daardoor is er in al dit door en door droeve niets weerzin wekkends gekomen. We zien dit weemoedige, soms schrijnende, als noodzakelijk; het kan nu eenmaal niet anders. Ik zie dit niet van alle schetsen; niet van de laatste Een Leugen, die me een weinig opgeblazen, wat te aangedikt schijnt; ook niet van Slachtoffer die me zelfs een tikje onwaarschijnlijk voorkomt - maar dat we dit ook in dezen bundel weer telkens zien is het verblijdende
| |
| |
en vormt de groote bekoring van mevrouw Boudier-Bakker's kunst.
Zij wil ons al reeds niet meer verbazen door haar groote kunstvaardigheid, noch door het teekenen van ongewone, ingewikkelde levensverhoudingen. Neen, zij heeft genoeg aan het gewone leven, dat in zijn alledaagsche tragedies en huiselijke mysteries ons voortdurend groote oogen doet opzetten, ons de dingen groot leert zien, ons vooral grooten weemoed openbaart. Zullen we klagen dat zij ons zoo weinig vreugde laat zien, en dan nog alleen bij kinderen? Liever willen we ons telkens verbazen, hoe zij door hare helderziendheid voor de kleine dingen ons in gebroken lijnen groot werk weet te teekenen uit het gewoonste levensmateriaal. Want deze gave beteekent voor ons niet alleen een verheuging voor het oogenblik - maar ook een belofte voor de toekomst.
|
|