| |
| |
| |
De reis van Augusta van Uitenhage de Mist door de binnenlanden van Zuid-Afrika.
(1803-1804).
Door Johanna W.A. Naber.
(Slot.)
IV.
Een tiental dagen bleef het reisgezelschap in het dal van het Roode Zand stil. ‘Overkropt met werk,’ schrijft Lichtenstein, ‘bracht onze chef bijna den geheelen tijd, dat wij op het Roode Zand waren, in zijne kamer door.’ Dépêches uit Europa en Indië, die hem hier over Kaapstad bereikten, hielden hem niet minder bezig dan de aangelegenheden der kolonie. Gelukkig schenen de oorlogstijdingen het niet waarschijnlijk te maken, dat de Engelschen reeds dadelijk eenen aanval op de Kaap zouden wagen, zoodat de onmiddellijke terugkeer van den Commisaris-generaal naar de hoofdstad niet vereischt werd. Derhalve kon worden besloten om zoodra de reiswagens waren nagezien en hersteld, een nieuwe voorraad proviand was ingeslagen, menschen en dieren door eene welverdiende rust hunne krachten hadden herwonnen, den tocht voort te zetten volgens de tweede helft van het reisplan en ook nog een bezoek te brengen
| |
| |
aan de boerenbevolking in de oostelijke districten der kolonie. Gouverneur Janssens had zich reeds spoedig na zijne aankomst derwaarts begeven, ten einde maatregelen te treffen ter beteugeling van de invallen der Kaffers, die, sedert zij in 1799 in botsing waren gekomen met het toenmalige Engelsche bewind, naar Lichtenstein aangeeft, (I. pag. 400) niet ophielden, de grensboeren te verontrusten en langs de oostkust reeds groote verwoestingen hadden aangericht. De generaal had toen eene samenkomst gehad met het Kafferhoofd Gaika en met dezen eene soort van verdrag gesloten; maar door zijnen overhaasten terugkeer naar de Kaap op het bericht, dat de oorlog met Engeland op nieuw was uitgebroken, had hij met dit verdrag nog slechts een begin gemaakt aan de regeling van allerlei, welk begin de Commissaris-generaal nu wilde trachten tot een goed einde te brengen.
‘Wij verlieten de gastvrije pastorie op het Roode Zand den 1sten December,’ gaat Augusta de Mist dan ook in haar Dagverhaal voort. ‘Een groot aantal kolonisten wilde ons uitgeleide doen. Het geluid der salvo's uit al de woningen, welke wij voorbij trokken, weergalmde door het gebergte. Het huis, waar wij den eersten dag van onze reis uitrustten, behoorde aan een der nakomelingen van Fransche vluchtelingen, réfugiés, die na het intrekken van het edikt van Nantes hier eene schuilplaats vonden. Men meent hen nog te kunnen onderscheiden van de andere kolonisten, die van Hollandschen oorsprong zijn, niet alleen door de Fransche namen, die zij dragen, maar ook door hunne meerdere levendigheid. Mijnheer du Toit, onze gastheer, kon deze uitspraak bevestigen, want hoezeer hij reeds over de zeventig jaren telde, had hij nog al de vroolijkheid en levendigheid der jeugd behouden. Zijne derde echtgenoote, dertig jaren oud, zoogde nog een klein kind, terwijl verscheidenen zijner zonen reeds kleinkinderen hadden; het getal zijner afstammelingen bedroeg vier en tachtig.
Den 3den December bezochten wij een heete bron, die al bruischende en kokende uit de spleet van een rots berst en zulk een overvloed van water oplevert, dat zij een
| |
| |
vijver of badplaats vormt van veertig voet diameter. Een huisje daarbij gebouwd, doch dat bijna tot een puinhoop vervallen is, dient tot verblijf voor de zieken, die hier dikwijls verzachting van hunne kwalen vinden.
Den volgenden dag brachten wij door onder het herbergzame dak van eenen kolonist, wiens reusachtige gedaante, zoowel als de buitengewoon groote gestalte zijner dochters, ons met verwondering vervulden. Hij had de vriendelijkheid ons den anderen dag in zijn licht rijtuigje, met acht paarden bespannen, langs den kortsten weg te brengen tot Baviaanskloof, terwijl onze wagens eenen grooten omweg maken moesten.
‘Baviaanskloof,’ - een zendingspost der Herrnhutters, - ‘telt eene bevolking van meer dan duizend Hottentotten. Een groote twee honderd huizen, van eene bouworde geschikt voor het klimaat en doorsneden door eenige lijnrechte straten, omringen de kerk, welke in het midden staat. Al de inwoners hadden zich in twee rijen voor de kerk en verders langs den weg geschaard om ons te begroeten, de mannen aan de ééne zijde, de vrouwen aan den anderen kant. Vijf Moravische broeders met hunne vrouwen bevonden zich aan het hoofd. Zij ontvingen ons onder het zingen van godsdienstige liederen. Nooit had mij eenige muziek zoo welluidend, zoo treffend toegeschenen. Ik was getroffen door eerbied voor deze deugdzame menschen, die door hun geduldig volharden en hunne onvermoeide pogingen eene menigte zwervende en ongelukkige heidenen rondom zich verzameld, hen in het Christendom onderwezen en hun liefde voor de deugd en voor den arbeid ingeboezemd hebben.
Wij bezochten eerst de kerk, die zich slechts door eenvoudigheid en stevigen bouw onderscheidde. In de uitgestrekte en zeer wel onderhouden tuinen, welke haar omringden, deed men ons een grooten pereboom opmerken, voor vele jaren door een der eerste grondleggers van dit établissement geplant. Eene messenmakerij, wier voortbrengselen in de kolonie zeer gezocht worden, en die door een der broeders bestuurd wordt, levert een overvloedig bestaan aan de Hottentotten, die er in arbeiden. Een andere
| |
| |
broeder had een molen doen bouwen en een dijk doen aanleggen. De vrouwen namen de huishouding waar en bezorgden de opvoeding der kinderen. Nadat mijn vader deze goede lieden van de bescherming des Gouvernements verzekerd had en hun verscheidene voordeelen had toegestaan, verlieten wij deze achtingswaardige menschen.’
Het ging nu steeds oostwaarts, recht op de kust toe, door het bed eener rivier, die door de warmte geheel was uitgedroogd en langs de zuidelijke helling der Zwarte Bergen, wier ketenen zich uitstrekken van het Roode Zand tot aan Algoa-baai. ‘Een der belangrijkste plaatsen, welke wij doortrokken,’ schrijft Augusta, ‘was Zwellendam, de hoofdplaats van het district van dien naam. Eenige huizen door smids en wagenmakers of andere handwerkslieden en kooplieden bewoond, vormden er eene soort van straat, die op de kerk uitliep. Een brug, over eenen bruischenden stroom geslagen, maakte den weg bruikbaarder en bevorderde den toegang tot het huis van den eersten magistraatspersoon. Wij stegen daar af en verwonderden ons over de beschaafdheid en kennis, welke al de leden van de familie van dezen, den Heer Favre, onderscheidden.
Onzen weg vervolgende maakten wij kennis met twee kolonisten, waarvan de ééne, Mr. Lombard, behoorde tot die edelmoedigen, die op het bericht van de schipbreuk en het stranden van een Engelsch schip, de Grosvenor, zeer diep in het Kafferland waren ingedrongen om de équipage van dit schip aan een ellendig leven van slavernij te ontrukken. Onder de vele belangrijke zaken, die hij ons verhaalde omtrent de Kaffers, welke wij gingen bezoeken, verzekerde hij ons ook, dat het bestaan van den éénhoorn niet verdicht was, hoezeer het dier zeldzaam gevonden wordt. Mijn vader beloofde dengenen, die het vel van dit dier, benevens den goed bewaarden hoorn naar de Kaap kon brengen, een grooten wagen met een stel ossen ter belooning.
Den 15den December, toen wij des morgens eenen hoogen berg overtrokken, hoorden wij eenigen der onzen plotseling uitroepen: De Zee! De Zee! En inderdaad wij meenden dezelve voor ons te zien, hoezeer wij nog op een
| |
| |
grooten afstand daarvan verwijderd waren. Nadat onze heeren getwist hadden over de wezenlijkheid of de schijnbaarheid van dit gezicht, werd men het er omtrent eens, dat dit hetzelfde verschijnsel was, dat onder de evennachtslijn bij het op en ondergaan der zon kan worden waargenomen en hetwelk door de breking der lichtstralen in den dampkring veroorzaakt wordt.
Wij hadden verscheidene heuvels beklommen, toen wij in eene vallei onder ons eenen sterken woudstroom,’ - de Gauritsrivier, naar Lichtenstein aanteekent, - ‘zich door de rotsen zagen persen en zich een bed daarin uithollen, hetwelk hier en daar door boomstammen, welke hij in zijne vaart had medegesleept, gevuld werd. Het was niet zonder moeite, dat wij dien stroom doorwaadden. Ik sidderde van vrees, door de snelheid en de kracht des waters met mijn paard omgeworpen te zullen worden; vooral daar iedereen genoeg met zich zelven te doen had en men buiten de mogelijkheid zoude zijn, mij te hulp te komen. Gelukkig bereikten wij zonder toeval de andere zijde.’ Maar de moeilijkheden van dien dag waren daarmede nog niet aan een einde. ‘Het werd avond,’ gaat Augusta voort, ‘en de hemel bedekte zich met wolken. Ik zette mij met mijne reisgezellin, Mejuffr. Verschveld en mijne kamenier in een van onze groote wagens, terwijl mijn vader ons met zijn gevolg te paard vooruit reed. De duisternis nam toe en er viel een hevige regen. Een hooge berg lag voor ons. Onze arme ossen wendden al hunne pogingen aan om den wagen tegen groote rotsklompen, die den weg belemmerden, op te trekken. Ik kon dat lijden niet langer aanzien, verliet het rijtuig en wij vervolgden te voet onzen weg. Op den berg gekomen, ging ik op een steen zitten rusten. Kort daarop hoor ik een sterk gedruisch; ik keer terug en zie ons rijtuig in zulk eene diepte omgeworpen, dat er, zonder de hulp van vele menschen geene mogelijkheid was, het weder op te richten. Ik besloot met mijne gezellinnen den weg te voet te vervolgen, hoezeer de regen ons doorweekte en den weg glibberig maakte.
‘Binnen twee uren hadden wij onze pleisterplaats moeten
| |
| |
bereiken; en echter wij hadden reeds meer dan drie uren gegaan, zonder dat wij nog het minste spoor van eene menschelijke woning vonden Wij waren uitgeput van vermoeienis en de duisternis, welke ons omringde, liet niet toe, zelfs de meest nabij zijnde voorwerpen te beschouwen. Op eens werden wij verschrikt door het geschreeuw van een hyena. Ons bloed verstijfde in onze aderen en wij verloren al onzen moed, toen wij de hoefslagen van een paard meenden te hooren. Het was inderdaad een onzer dragonders, dien men ons tegemoet gezonden had. Zijne verwondering ons daar te vinden was niet grooter dan onze blijdschap hem te zien. Onder zijn geleide bereikten wij te middernacht de woning van de weduwe Botha, tot vreugde van mijnen vader, die ons daar met de grootste ongerustheid verwachtte. Wij vonden het huis vol kolonisten, wier woningen door de Kaffers verwoest waren en die nu hunne toevlucht tot de gastvrije woning van onze gastvrouw hadden genomen.
De weg, welken wij den volgenden dag nemen moesten, was niet bruikbaar voor groote wagens; men nam daaruit het onmisbaarste voor ons en zond ze langs een grooten omweg vooruit. In tien of twaalf dagen zouden zij ons eerst kunnen inhalen.’ Deze wagens trokken verder oostwaarts langs de Lange Kloof, een lang uitgerekt dal tusschen de parallel loopende bergketenen, die gezamenlijk den naam van Zwarte Bergen dragen. De reizigers zelven richtten zich naar het zuiden, naar de zeekust, eerst nog door eene zandige vlakte, welker ééntonigheid, verhaalt Augusta de Mist, ‘dikwijls werd afgebroken door de verschijning van talrijke troepen van gazellen en struisvogels, die aldaar hun verblijf houden. Eindelijk zagen wij aan den versten horizon de flikkering der golvende zee, welk gezicht ons de levendigste vreugde veroorzaakte. Wij verdubbelden onze treden om eenige hutten, die wij aan den oever van de Mosselbaai zagen, te bereiken. Zij bestonden eigenlijk slechts uit een groote schuur welke tot een magazijn diende voor de granen, die men over water naar de Kaap vervoert. Hier nevens stond de woning van een grijsaard, wiens zonderlinge lotgevallen onze belangstelling opwekten. Hij was een Deen
| |
| |
van geboorte en voorheen geheimschrijver geweest bij den bekenden Struensee; bij den val van dezen minister deelde hij in diens ongenade en had nu eene toevlucht gezocht in deze verwijderde streken, waar hij het overige zijner dagen in eenzaamheid slijten wilde. Niet ver van deze golf bezochten wij een grot, het Schulpegat genaamd, welke de natuur zeer diep in de rots had uitgehold. Hoezeer vier honderd voeten boven de zee verheven, vonden wij er eene menigte schelpen in. Het uitzicht, dat wij hier hadden, was zeer uitgestrekt. Dicht bij ons zagen wij Kaap St. Blasius en wat verder Plettenberg.’
‘De weg liep nu verder weder oostwaarts,’ schrijft Lichtenstein nog nader, ‘en wel dicht langs het zeestrand. De eigenlijke kust verheft zich hier overal dicht aan het strand steil en rotsachtig tot een aanzienlijke hoogte; ten tijde van den vloed, wordt het smalle strand aan vele plaatsen door de zee bespoeld, waarom men dezen weg slechts bij laag water kan nemen.’ - ‘Het was eigenlijk,’ verhaalt Augusta de Mist, ‘een ongebaand pad. Diepe kloven, woeste stroomen, puntige rotsen verhinderden ieder oogenblik onzen voortgang en boden ons bijna onoverkomelijke zwarigheden aan. Bruischende vloeden stortten met verschrikkelijk geweld hunne schuimende golven ver in zee en noodzaakten ons soms verscheidene uren te wachten om het juiste oogenblik waar te nemen, dat de ebbe hen waadbaar maakte’. Lang werd men zoo opgehouden voor de Groote Brakke Rivier, die den omtrek van Mosselbaai van Outeniqualand scheidt; en bij de laagste eb moest men toen nog rijden door eene ondiepte, waar drie tot vierde half voet water stond. ‘Verderop,’ gaat Augusta voort, ‘vond men wouden van verscheidene dagreizen, waar de inééngevlochtene takken, de breedbladerige struiken, welke dikwijls al de tusschenruimten vulden, iederen zonnestraal opvingen en beletten door te dringen, terwijl de dicht inééngestrengelde lianen zich om de stammen slingerden en ons in het gaan belemmerden. Het pad, dat wij volgden, was alleen het werk van olifanten, wier sporen wij dikwijls ontdekten; en hoezeer de kolonisten hetzelve verbreed
| |
| |
hebben, was het voortgaan door de rotsstukken en stronken van boomen, die het belemmerden, uiterst moeilijk, vooral daar wij ieder oogenblik klimmen en dalen moesten. Zoo hebben wij gedurende vele dagen te worstelen gehad tegen allerhande moeielijkheden van den weg, terwijl wij daarenboven bloot gesteld waren aan de brandende stralen der zon, of aan regenbuien naar wolkbreuken gelijkende; de nachten brachten wij meestal door onder eenen of anderen boom of onder eene uitstekende rots, onze kleederen nooit afleggende en het zadel van onze paarden tot een hoofdkussen gebruikende.’ Op deze wijze bereikten de reizigers even voor de Kaaimansrivier, de oostelijke grens van Outeniqualand, Pompoenskraal, het zuidelijkste punt, waartoe de Kaffers in den vorigen oorlog reeds waren doorgedrongen, - en dus metterdaad de helft van het oostelijke deel der kolonie veroverd hadden, - eer zij konden worden gestuit en gedwongen terug te trekken. ‘Als gedenkteekenen van dezen inval, - als zegeteekenen in eenen omgekeerden zin,’ schrijft Lichtenstein, ‘zag men hier nog de geblakerde puinhoopen van eenige afgebrande gebouwen.’ Ook verderop vond men nog telkens de sporen van verwoeste kolonistenwoningen, waar sedert vier jaren geene menschenhand meer voor tuinen en velden had gezorgd. Verwilderd wies het moeskruid er tusschen hoog opgeschoten gras; in de wijngaarden snoepten reebokken de druiven, die juist begonnen te rijpen; rozenheggen en jasmijnprieelen stonden hier en daar in vollen bloei; oranjeboomen bogen hunne takken onder den last der vruchten; terwijl perziken, abrikozen, amandelen en bananen nog slechts geplukt werden door den zeldzamen reiziger, die deze verlaten wegen langs mocht komen. Door die verwilderde, verlaten, maar van nature uiterst vruchtbare streek werd eindelijk de baai van Plettenberg bereikt en daar hield men drie dagen rust.
‘De ondoordringbare bosschen, die verderop de ruimte tusschen het gebergte en de kust geheel vulden,’ schrijft Lichtenstein, ‘lieten ons niet toe, den loop van het strand te blijven volgen. Wij keerden ons daarom, toen wij den
| |
| |
28sten December onze reis voortzetten, naar het noorden, om langs eenen zeer moeilijken weg over het gebergte de Lange Kloof te bereiken, waar onze den 17den December van de Gauritsrivier vooruitgezonden bagagewagens reeds voor lang moesten zijn aangekomen. Deze weg slingerde de kransen der bergen langs op smalle, uitstekende kanten, van welke men in een duizelingwekkenden afgrond nederziet, in wier donkere diepten bergstroomen ruischen. Bijna de helft van den weg is men genoodzaakt te voet af te leggen, want een enkele misstap van het vermoeide paard zou man en ros in de diepte doen storten. De paarden zelve, dit gezicht ongewoon en het gevaar als het ware begrijpende, gaan met beschroomden, onzekeren tred en dringen zich zijwaarts aan de steenen. Bij het afklimmen in de dalen heeft men somtijds groote sprongen van de als trappen uitstekende rotsbanken te doen en vindt zich alsdan genoodzaakt, het paard aan zich zelf over te laten. Als het dan wederom bergop gaat, kan men nauwelijks twintig schreden doen, zonder dat men opnieuw adem moet scheppen en wat uitrusten. Eenigszins verlichtten wij ons het klauteren daardoor, dat elk zijn paard voor zich den weg opdreef, het bij den staart vatte en zich dus voorttrekken liet. Nadat wij zoo de vijfde hoogte beklommen hadden, hielden wij stil bij een romaneske woudkloof, waar wij overnachten zouden. Er viel een sterke regen, die ons tot de huid doornat maakte en terwijl wij, om ons te beschermen, onder de dikste boomen vluchtten, ontmoetten wij in de diepte der kloof een helderen bergstroom, die zich langs het afgespoelde leigesteente, gelijk een waterval, van het eene bekken in het andere stortte en diep verscholen in de donkere schaduwen van lommerrijke boomen hier en daar watervallen van 14 of 15 voet hoogte vormde, terwijl dat alles, vereenigd met het omliggende ruwe gesteente zeer schoone partijen opleverde. Het oord heette Cloeteskraal, dewijl een Hottentot van dien
naam daar gewoond had; maar het behaagde het gezelschap, het voortaan met een dichterlijken naam te bestempelen en wel met dien van Diana's Bad. Door het klein getal van tenten, dat wij medegenomen hadden,
| |
| |
slechts weinig tegen den regen beschut, en niet zonder zorg wegens den weg van morgen, genoten wij thans onzen avondmaaltijd. Intusschen hield de regen kort na zonsondergang op; en nog eer wij ons ter rust begaven, waren onze kleederen door onze slaven voor een groot vuur gedroogd.’
Augusta de Mist zelve maakt in haar Dagverhaal geenerlei gewag van de moeilijkheden van dezen tocht. Zij schrijft alleen maar ‘achter de Baai van Plettenberg wordt de natuur nog woester, maar ook nog schilderachtiger dan langs het strand. Hemelhooge boomen door kransen of slingers van lianen aan elkander verbonden en sterk genoeg om tot schommels te dienen voor de apen, die zich op dezelve met de grootste vlugheid heen en weder wiegelen. Papegaaien van allerhande soorten en grootte, wier geschreeuw de bosschen deed weergalmen, deelden deze eenzaamheid met de olifanten, derzelver natuurlijke bewoners. Men vindt deze laatste in talrijke troepen; hun vernuft en schranderheid, zoowel als hun zachtzinnigheid zijn even groot als de liefde, welke zij voor hunne kleinen gevoelen. Een wijfje nam haar jong, dat door een kolonist gewond was, met moederlijke teederheid met haar snuit op en droeg het al vluchtende weg.’ Uit hare sobere schildering zouden wij zeker niet opmaken, hoe moeilijk deze tocht was en bleef. ‘Want den tweeden dag,’ verhaalt Lichtenstein verder nog, ‘was de weg gelijk aan dien van gisteren en zoo mogelijk nog moeielijker. Hoe meer wij den hoogsten top van het gebergte naderden, des te reusachtiger deed zich zijn samenvoegsel voor, des te steiler werden de schuinten, des te dieper en wilder de dalen. De voetpaden, die wij reden en die zelden door een ander menschelijk wezen dan door den een of anderen eenzamen koeherder betreden worden, slopen gestadig, evenals gisteren, snel en in menigerlei kronkelingen onder de kransen der bergen door, als zochten zij, rond dwalende, een weg naar de vreeselijke diepten. Na vele en bijkans onbeschrijfelijke bezwarenissen, die echter steeds door den aanblik der natuur in hare reusachtigste en alleroudste gestalte verzacht werden, zagen wij eindelijk het laatste dal voor ons, waarin de weg
| |
| |
langs een smallen rug, die aan beide zijden afhelde over het gruis, dat telkens onder de voeten uitgleed, naar beneden liep. Ter zijde sprong van een anderen berg een hooge, scherp afgekante rots ver voorwaarts in het dal, door de herders om hare gedaante De Predikstoel genaamd. Langs eenen minder afhellenden weg geraakten wij eindelijk, omtrent den middag, in den schoot van het dal, alwaar ons een lommerrijk woud en eene beek, helder als kristal, tot de rust wenkten. Onze chef, dankbaar voor de verkwikking, welke deze vriendelijke plek den reizigers en vooral onzen afgematten, geheel uitgeputten dames bood, gaf haar ter eere van zijne dochter den naam van Augusta's Rust. Wij hielden er onzen avondmaaltijd, gelegerd aan den voet van eenen honderdjarigen Afrikaanschen eik, onder vroolijke gesprekken en het bezichtigen der verzamelde natuurmerkwaardigheden. Steiler en uithoofde van zijne lengte vermoeiender dan al de bergen, die wij tot dus verre overgetrokken waren, was nu de laatste, dien wij nog beklimmen moesten. Wij hadden omtrent twee uren noodig, eer wij den top bereikten, van welken ons voorts nog een terugblik naar de Plettenbergbaai en naar de door ons overgeklauterde heuvels verheugde. Onmerkbaar daalde nu de weg en bracht ons weldra aan de plaats Avontuur, ongeveer in het midden van het dal de Lange Kloof en op het hoogste punt daarvan.’
Hier vonden de reizigers de van de Gauritsrivier vooruit gezonden wagens terug; en gedurende twee dagen namen zij hier een welverdiende rust, die voor den Commissaris-generaal toch geene rust was, daar tal van omwonende kolonisten hem over hunne aangelegenheden en over hunne moeilijkheden met de Kaffers kwamen raadplegen. De tocht ging nu vervolgens langs het dal de Lange Kloof, voorbij woningen, die men met verschansingen van aardwallen tegen de aanvallen der Kaffers had getracht te dekken, door het Sitzikamma-district, tot na eenige dagreizen, verhaalt Augusta de Mist, het land vlakker werd en telkens het uitzicht op de zee vrij kwam. Den 6den Januari 1804 werd Algoabaai bereikt.
| |
| |
| |
V.
Aan de Algoabaai, ongeveer op de plaats waar thans Port-Elizabeth ligt, vonden de reizigers een wachthuis, daar door de Engelschen ter beteugeling van de aanvallen der Kaffers gebouwd, en waarin Gouverneur Janssens thans een Hollandsche bezetting had gelegd. De bevelhebber daarvan, kapitein Alberti, is de eerste geweest, die wetenschappelijke gegevens heeft bijééngebracht tot de kennis van het merkwaardige volk der Kaffers, dat in de volgende periode der geschiedenis van Zuid-Afrika zoo veel van zich zou doen spreken. ‘Hij kwam ons gastvrij tegemoet,’ verhaalt Augusta de Mist, ‘en bracht ons in het huis, hetwelk hij bewoonde, waar wij bij de hartelijkste ontvangst al die gemakken des levens vonden, welke wij zoo lang hadden moeten ontberen. - Kapitein Alberti, die door een lang verblijf en door veelvuldige betrekkingen met de Kaffers zeer goed in de gelegenheid was geweest om hunne zeden en gebruiken te bestudeeren en een aantal belangrijke waarnemingen omtrent deze natie te doen, had de goedheid ons het een en ander dienaangaande mede te deelen,’ schrijft zij, en gaat dan over tot de volgende idyllische beschrijving: ‘De Kaffers bewonen eene strook lands van veertig of vijftig mijlen uitgestrektheid, aan de eene zijde door de zee, aan de andere door een bergketen ingesloten, uit welke onderscheidene rivieren ontspringen, die vervolgens op eene stiefmoederlijke wijze dit onvruchtbaar en door de zon verschroeid land van water voorzien. Dit volk is over het geheel wel gemaakt en van een regelmatigen bouw. De kleur van hun vel is zwartachtig grijs, doch hiermede stelt de Kaffer zich niet tevreden; hij beschildert zich niet alleen het gezicht, maar ook het geheele lichaam, door zich in te wrijven met fijn gestooten en in water opgeloste oker. Het rood is de geliefkoosde kleur der Kaffers, al wat tot hunne kleeding dient, is rood geverfd. Zij beminnen zeer de zaden van deze kleur en het roode koper staat bij hen in
waarde gelijk met goud. De mannen onderscheiden zich door hun edel voorkomen en hunnen
| |
| |
vasten, stevigen gang. Alles in hen verkondigt moed en onverschrokkenheid. De vrouwen verschillen veel van de mans in grootte en gestalte. Bij de jonge meisjes onder de Kaffers vindt men echter al de ronde en bevallige vormen, die de schoonheid der vrouw uitmaken, en gezondheid en tevredenheid staan op haar gelaat te lezen. Deze gezondheid hebben zij grootendeels te danken aan de eenvoudigheid hunner levenswijze. Hunne talrijke kudden leveren hun overvloed van melkspijzen, die hun voornaamste voedsel uitmaken. Hunne overige spijzen zijn vleesch, gierst, mais of Turksch koorn en watermeloen; hun eenige drank is water.
De vrouwen houden zich grootendeels bezig met het vlechten van ronde korfjes, in welke zij de melk zuur laten worden. Zij bedienen zich daartoe van biezen, welke zij met zooveel kunst weten te vlechten, dat zulk een mandje, met vet besmeerd, ondoordringbaar voor het water wordt. De Kaffers kleeden zich met vellen, die zij met veel kunst weten te bereiden. Het verschil in de kleeding der seksen openbaart zich eenigermate in den vorm. De vrouwen brengen meer kunst en weelde in het fatsoen hunner kleeding dan de mans, die zijn tevreden als die beantwoordt aan het oogmerk om hen voor de guurheid der lucht of voor de vochtigheid te beschermen. Beiden, mannen en vrouwen, bedekken zich met eenen mantel van koehuid of van schapenvacht gemaakt, waarvan zij de haarzijde buiten of binnen dragen naarmate het seizoen dit vordert. Het zijn alleen de opperhoofden, of enkelen, die door dezen begunstigd worden, die zich in tijgervellen mogen kleeden. Van al de tijgers, die gevangen worden, komen hun van rechtswege de vellen toe. De vrouwen gaan niet blootshoofds gelijk de mans; zij bedekken het hoofd met eene soort van muts of met eenen hoed van het vel eener antilope, waaraan zij een bevalligen vorm weten te geven en te versieren met ijzeren of koperen ringen en aanééngeregen glazen kralen. Ook de mans dragen eenige voorwerpen van weelde. Een der voornaamste bestaat in ringen van olifantstanden, van welke zij er negen
| |
| |
of tien op den arm dragen als een vorstelijk gunstbewijs. Ook dragen zij wel eens om den linkerarm een lederen riem, waaraan tanden van den tijger of van het wildzwijn zijn geregen. Eenigen hebben den staart eener antilope aan eenen lederen band voor het hoofd of zij versieren het voorste deel van het been met de pluim, die aan den staart der koe is. Braceletten of ringen van schelpen, oorbellen van glazen paarlen of lederen riempjes met koordjes er in dienen alleen tot sieraad van de vrouwen.
Men is somtijds verwonderd over de levendigheid van hun begrip en de juistheid van hun oordeel. Ook zijn de zintuigen van het gezicht en den reuk bijzonder ontwikkeld. Zij zijn deze sterke ontwikkeling verschuldigd aan hunne bestendige verontrusting door de wilde dieren. De Kaffers hebben geen geregeld denkbeeld van eene weldadige Godheid of van een hooger Wezen, hetwelk eenig gezag uitoefent over hen of over de natuur. Zij hebben noch priesters, noch eenigen eeredienst; evenwel schijnen zij sommige ongelukkige voorvallen aan den invloed van een boos en onzichtbaar wezen toe te schrijven, welks gramschap zij door eene blinde onderwerping moeten trachten te stillen of door blijken van eerbied afwenden. Somtijds beschouwen zij eene krankheid als een gevolg der beleediging eener rivier aangedaan, in welke hunne horde gewoon is, water te putten. In dat geval werpen zij de ingewanden van een dier uit hunne kudden daarin om de vergramde Godheid te verzoenen. Een Kaffer stierf eenige dagen nadat hij een stuk van een anker, toebehoorende aan een schip, dat op de kust gestrand was, had weggenomen. Zijn dood werd beschouwd als een straf voor de beleediging aan dit anker aangedaan. Sedert dien tijd ging niemand dit anker voorbij zonder zich eerbiedig daarvoor te buigen, ten einde zijn gramschap van hunne hoofden af te wenden. Wanneer het den Kaffers met veel moeite gelukt is, eenen olifant te dooden, haasten zij zich, hunne verontschuldigingen aan te bieden bij zijn lijk, zeggende: “dat zijn dood slechts een toeval geweest is en dat zij dien niet openlijk veroorzaakt hebben.”
| |
| |
De woningen der Kaffers bestaan in eene hut van eene rondachtige gedaante, negen of tien voet in diameter; zij is gevlochten van biezen en van binnen en van buiten met eene soort van kalk uit kleiaarde bestreken. De ingang is slechts vier voeten hoog en deze hutten zijn zoo laag, dat men in dezelve niet wel overeind kan staan.
Aangenaam steken bij dit ruwe uiterlijk de zachtere inwendige gemoedsaandoeningen van dit goede volkje af. Liefde en vriendschap, deze zachte banden, door de natuur tot geluk van het menschdom gevlochten, verbinden bij de Kaffers al de leden van éénzelfde familie. De kinderen behandelen de ouders met een eerbiedig ontzag. De vaders oefenen gedurende hun geheele leven een zeker gezag uit over hunne familie, gegrond op de vrijwillige onderwerping der kinderen. De zoon, die, op welken leeftijd ook, zich oneerbiedig gedraagt omtrent zijne ouders kan verzekerd zijn, dat hij den haat en de verachting der geheele kraal (dorp) zoo sterk op zich zoude laden, dat hij gedwongen zoude zijn, de horde te verlaten. De grijsaards staan over het algemeen in groot aanzien en worden met eerbied behandeld. Men raadpleegt hen gaarne en volgt hunne wijze lessen op. De onderlinge verkleefdheid der bloedverwanten onder zich, verdient geen geringer lof en kon meer dan één Europeesch volk ten voorbeeld strekken. Ieder Kaffer, die in armoede vervalt, kan zeker op de hulp zijner nabestaanden rekenen en behoeft nooit te vreezen, verstooten te zullen worden. - De vrouwen nemen wel geen deel aan de vergaderingen, in welke de zaken van het algemeen belang behandeld worden, maar zij voeren in hare huisgezinnen een schier onbeperkt gezag. Wanneer men in oorlogstijden met den vijand wil onderhandelen, en men vreest voor het leven der afgezanten bij die natiën, die niet geleerd hebben het recht der volkeren te eerbiedigen, zendt men de vrouwen met voorslagen van vrede naar de vijandelijke horde, wel overtuigd, dat haar geen kwaad overkomen zal en dat men althans geenen aanslag tegen haar leven zal maken.
Zie hier de karaktertrekken van dit niet onbelang- | |
| |
rijk volk, dat wij nu wenschten te bezoeken. Er werden lieden afgevaardigd om hunne opperhoofden en inzonderheid hun koning Gaika uit te noodigen tot een onderhoud met mijnen vader en over een te komen omtrent de middelen, die dienen moesten om de schade voor te komen, welke de onophoudelijke invallen dezer ongedisciplineerde horden aan de kolonisten veroorzaakten, door hen met dezen op eenen beteren voet te brengen.
Wij verlieten den 13den Januari 1804 Algoabaai. Kapitein Alberti deed ons uitgeleide met een detachement zijner troepen. Onze stoet werd nog vermeerderd door verschillende familiën van kolonisten, welke deze gelegenheid waarnamen om terug te keeren naar hunne woningen, die zij uit vrees voor de Kaffers hadden verlaten. Wanneer wij des avonds kampeerden, was het, of men een wandelend dorp zag.’ De streek, die het gezelschap thans doortrok, - van Port-Frederik, zooals de militaire post aan de Algoabaai genoemd werd, over de Zwartkopsrivier en de Zondagsrivier noord-oostwaarts tot Modderfontein, in de nabijheid van de Groote Vischrivier, - werd sedert ter eere van den Commissaris-generaal, die er een drostambt instelde, het district Uitenhage geheeten.
‘Al naderende tot de grenzen van Kafferland,’ - de Groote Vischrivier, - ‘zagen wij overal,’ gaat Augusta voort, ‘sporen van olifanten, rhinocerossen en wilde buffeldieren, waarop onze jagers bestendig jacht maakten. De bosschen waren vervuld met leeuwen, tijgers en andere verscheurende dieren, wier gebrul ons gedurende den nacht verontrustte, terwijl onze nadering daarentegen geheele troepen van gazellen en antilopen de vlucht deed nemen.
Vele Kaffers met hunne vrouwen en kinderen bezochten ons in ons kamp, door nieuwsgierigheid, ook wel door hoop op geschenken, aangelokt. Onder de jonge meisjes waren er, die bij zeer innemende gelaatstrekken eene groote levendigheid en bevalligheid vertoonden. De blankheid van mijne huid en die van mijne twee gezellinnen en de kleur en de lengte van onze haren waren vooral een voorwerp van bewondering voor haar, welke zij dan
| |
| |
op eene ongekunstelde wijze uitdrukten. Niets bekoorde haar meer dan de knoopen van onze rijkleederen. Wij schonken er haar eenige in ruiling met de korfjes dikke melk, welke zij ons aanboden.
Bij Modderfontein aangekomen, keerden onze afgezanten terug en vernamen wij, dat koning Gaika in de onmogelijkheid was om te voldoen aan de uitnoodiging om zich in ons kamp te vervoegen ter oorzake van eenen oorlog, in welken hij gewikkeld was tegen eenigen zijner onderdanen. Maar hij bad mijnen vader, eenige dagreizen te willen voorttrekken, belovende hem op een bepaald punt te zullen ontmoeten.
De bijeenkomst met dit opperhoofd werd van te veel aanbelang beschouwd, om zich de gelegenheid daartoe niet ten nutte te maken. Daar het onmogelijk was om met zulk een grooten stoet, als de onze nu geworden was, met eenige snelheid te reizen, in een land geheel ontbloot van alle hulpmiddelen, besloot men om de bagage achter te laten en slechts het noodwendige met zich te nemen. En daar de tegenwoordigheid van drie vrouwen niet dan zeer lastig en hinderlijk kon wezen op dezen tocht, was ik verplicht mij te onderwerpen en te blijven waar ik was, ondanks mijn aanhouden en mijne beloften, mij de ontberingen te getroosten en de gevaren te trotseeren, die ik met mijnen vader wellicht zoude moeten deelen. Het was alles tevergeefsch; ik kon geene toestemming verwerven.’
Augusta de Mist moest dus achterblijven, al had zij het zeker niet verdiend, dat men haar bijzijn als lastig en hinderlijk beschouwde en weigerde, haar verder mede te laten trekken. Het was eene teleurstelling, die haren moed en haar uithoudingsvermogen waarschijnlijk op een zwaardere proeve stelde dan al het voorafgaande had gedaan. ‘Schier verstikt door mijne tranen,’ verhaalt zij, ‘volgde ik met mijne oogen de wegtrekkenden, zoo lang mijn treurige blik die bereiken kon. Eindelijk verdwenen zij. Ik trad weder in mijne tent, het hart overstelpt door droefheid. Ik bleef hier toch zoo goed als alleen achter, zonder steun of bescherming in eene vreeslijke woestenij, midden onder
| |
| |
wilden en honderde mijlen verwijderd van de naaste Europeesche bezitting. De tijd kroop dan ook met eene onbegrijpelijke treurigheid voort. Ik telde de dagen, ja de uren, welke verloopen moesten, tot den tijd op welken mijn vader had beloofd terug te zijn. Eindelijk, na lang toeven, verscheen dan toch de lang gewenschte dag. De eerste straal des dageraads vond mij, starende en met mijne blikken als geboeid naar den omtrek des horizons, van welken hij komen moest. Daar zie ik een wolk stof oprijzen, die de stralen der zon als verduisterde. Mijn hart trilde van blijdschap in mijne borst; maar helaas, ik had mij tevergeefs gevleid. De misleiding verdween en de bitterste teleurstelling verscheen in hare plaats. Het was eene vluchtende gazelle geweest, welke het stof voor zich had opgejaagd.
Reeds dikwijls had de zon haren voor mij zoo tragen loop volbracht, had de maan met haar melancholisch licht vele nachten door de akelige woestenij beschenen, zonder dat zon of maan mij eenigen troost, eenige verzachting in mijne smart toebrachten. De zwartste beelden, de akeligste gedachten maakten zich meester van mijne ziel. Nu eens meende ik, mijnen achtingswaardigen vader te zien, zwemmende in zijn bloed, verscheurd en verslonden door de wilde dieren; dan weder stelde ik hem aan mij voor, uitgeput door vermoeidheid en smachtende van dorst, zijne vermagerde armen naar zijne trouwe dochter uitstrekkende; o! nog stolt mij het bloed in de aderen bij de herinnering van den doodelijken angst, die mij toen verteerde.
“Eindelijk, na vele dagen,” - den 31sten Januari, volgens Lichtenstein, - “klonken de vreugdekreten: Zij komen! Zij komen! door ons leger. Ik vloog mijnen dierbaren vader tegemoet, die, uitgeput van dorst en vermoeienis, moeite had zich op het paard te houden. Het versterkend voedsel en de verfrisschingen, die ik gereed had laten maken, herstelden bij hem en bij zijne tochtgenooten echter weldra de krachten; maar de mijne, die door den hevigen angst te zeer geleden hadden, bezweken nu de spanning, waarin ik zoo lang verkeerd had, ophield. Ik gevoelde eene koude huivering door al mijne leden. Een hevige
| |
| |
koorts overviel mij.” Het was den Commissaris-generaal niet mogelijk, zijne reis op te schorten; en zelve wilde Augusta ook niet, dat op haar gewacht zoude worden. Onder geen beding ook wilde zij op deze eenzame plaats achterblijven. Een der wagens werd nu tot ziekekamer ingericht; maar het schokken van het voertuig en het gebrek aan zuiver drinkwater verergerden haren toestand. Den tweeden dag reeds begon zij te ijlen en verscheidene dagen bleef zij buiten kennis. “De angst mijns vaders laat zich niet beschrijven,” verhaalt Augusta nog, “en was slechts te vergelijken met zijne teedere zorg voor zijn krank en lijdend kind. Aandoenlijk en vleiend was voor mij de verplichtende belangstelling, die al mijne reisgezellen, tot de minste bedienden toe, mij betoonden. Eindelijk verkreeg ik na verloop van drie bange weken, dank zij Gods goedheid en de bestendige zorg van onzen geneesheer, die niets verzuimde wat zijne kunst vermocht en dank zij de onvermoeide oppassing mijner gezellinnen, mijne gezondheid weder.” Gedurende dien tijd was zij, zonder iets om zich heen te kunnen waarnemen, het district Graaf Reynet doorgevoerd en verder, langs de Leeuwenrivier, door het oostelijk deel der Karroo-woestijnen, waarvan zij nog voor enkele maanden het westelijk deel zoo moedig en flink te paard was doorgetrokken.
“Toen ik weder genoegzaam op krachten gekomen was om te paard te kunnen stijgen,” gaat Augusta voort, gebeurde het op zekeren dag, dat de Hottentotten, die de voorhoede van onze karavaan uitmaakten, op vijftig treden afstands eenen grooten leeuw uit de struiken deden oprijzen. Hij stond stil, zag ons aan met een fier oog, als was hij verwonderd, dat men op zijn gebied waagde te komen; hij ging echter rustig liggen, zag ons nogmaals sterk aan en nam toen opstaande ijlings de vlucht in het bosch.’
Het ging nu verder langs gebaande wegen over Paarl en Stellenbosch naar Kaapstad, het punt van uitgang, terug. ‘Naarmate wij Kaapstad naderden,’ schrijft Augusta nog, ‘werd het land beter bebouwd en meer bewoond. Ons
| |
| |
ongeduld om de stad te bereiken nam toe naarmate wij haar naderden. Eindelijk betraden wij haar op den 23sten Maart na een afzijn van bijna zes maanden.’
De zending van den Commissaris-generaal en de hem verleende opdracht waren hiermede volbracht; en vurig was zijn verlangen en dat van zijne dochter thans naar huis terug te keeren. Maar het was moeilijk om aan dat verlangen te voldoen. Door den oorlog met Engeland was de directe verbinding met Nederland verbroken; het duurde maanden en maanden eer eene geschikte gelegenheid om af te reizen zich opdeed. Dat geschiedde eerst in Februari 1805, dus bijna een rond jaar nadat men in Kaapstad was terug gekeerd, toen een Amerikaansch schip, uit China komende, de Kaap aandeed. ‘Mijn vader,’ schrijft Augusta de Mist, ‘trad dadelijk in schikkingen met den kapitein en wij namen afscheid van onze talrijke vrienden, die wij waarschijnlijk nooit zouden terugzien.’ Den 6den Februari 1805 gingen de reizigers onder zeil, maar zij zouden eenen langen omweg moeten maken, eer zij de Nederlandsche kust in het gezicht kregen. ‘Wij hadden de kust van Noord-Amerika reeds voor ons,’ lezen wij in Augusta's Dagverhaal, ‘toen wij vervolgd werden door eenen Engelschen kruiser. Gelukkig voor ons kreeg hij een ander schip in het oog, dat hem een gemakkelijker prooi scheen te zijn of een belangrijker prijs dan het onze. Dit deed hem van koers veranderen en veroorloofde ons, de haven van New-York in te zeilen na eene vaart van 56 dagen.
Het onthaal, dat wij hier vonden bij kooplieden en andere personen met wie mijn vader in eenige betrekking stond, of die hij gelukkig genoeg geweest was, vroeger aan zich te verplichten, zal steeds eene levendige dankbaarheid in mij verwekken en mij den tijd van ons verblijf in deze stad onder de gelukkigste mijns levens doen tellen. - Verschillende omstandigheden,’ gaat zij voort, ‘drongen ons, omtrent drie maanden in Amerika te blijven vertoeven; in dien tijd deden wij eenen uitstap naar Philadelphia. Men zette ons bij Delaware op een zeilend vlot en wij kwamen denzelfden dag te Philadelphia. Hare lijnrechte
| |
| |
straten, met boomen beplant: hare breede voetpaden, langs de prachtige huizen loopende: hare schoone vuurmachine op het midden der markt, alle huizen van water voorziende, maken deze stad tot eene der fraaiste niet alleen van Amerika maar van geheel Europa. Overal trouwens zagen wij op onzen weg landgoederen, dorpen, steden, die van het aanzien en den rijkdom van een vrij en gelukkig volk getuigden,’ verzucht zij, bedenkende, hoe Amerika, sedert het zich van Engeland had vrijgevochten, een tijdperk van grooten bloei beleefde, in scherpe tegenstelling met het verval, waarin haar vaderland verzonken was.
‘De zwarigheden, welke ons teruggehouden hadden, opgeheven zijnde,’ gaat Augusta voort, ‘scheepten wij ons op nieuw in en wel op een klein Amerikaansch scheepje, welks équipage behalve den kapitein slechts uit dertien matrozen bestond, van welken er verscheidenen waren, die nooit zee gebouwd hadden. De aanvang van onze reis scheen ons eene voorspoedige vaart te beloven; maar den achtsten dag, nadat wij het land uit het gezicht hadden verloren, bedekte zich de hemel met wolken; een vreeselijke wind deed de golven zwellen en een hevige storm, gepaard met een schrikkelijk onweder, wierp ons vaartuig met zoo veel geweld op zijde, dat al wat zich in de kajuit bevond, zelfs de groote tafel, die met dikke touwen aan den grond was vast gemaakt, omver en over elkander viel. Hoe dicht men venters en luiken ook gesloten had, het water drong overal door. Ik klemde mij vast aan mijnen vader en wij dachten niet anders dan dat ons laatste uur gekomen was. Wij bleven drie dagen en drie nachten in dien ijslijken toestand. Eindelijk bedaarde de storm, hoewel de zee nog beroerd bleef. Wij zeilden langs de krijtbergen van het fiere Albion en lieten de Fransche kust aan onze rechterhand. Ten slotte landden wij den 8sten Juli 1805 op de reede van Texel, na een overtocht van zes weken en bevonden ons dienzelfden avond in de armen van vrienden en bloedverwanten. Drie jaren had ons afzijn geduurd,’ besluit zij, ‘en wij hadden gedurende dien tijd vele, voor eene zwakke gezondheid al te vele, vermoeienissen en hevige angsten
| |
| |
moeten uitstaan, maar wij hadden ook zielsgenoegens gesmaakt, wier verrukkingen de hardste beproevingen doen vergeten.’
Nog geen zeven maanden na Augusta's terugkeer in het vaderland, in Januari 1806, kwam het bericht, dat de Hollandsche kolonie aan de Kaap de Goede Hoop op nieuw door de Engelschen was genomen met eene overmacht, waartegen Gouverneur Janssens met de al te zwakke Hollandsche bezetting had gestaan als één tegen drie. Ditmaal bleef de kolonie verloren voor goed, wat sedert heeft geleid tot den eersten grooten trek der Boeren over de Oranjerivier. Maar vergeefsch was het werk van den Commissaris-generaal van Uitenhage de Mist toch niet geweest. De door hem in gang gebrachte reorganisatie van bestuur had eenen voortreffelijken indruk gemaakt en begon reeds schoone vruchten te dragen. Even vóór Nederland de kolonie voor goed verloor, schrijft Dr. H.T. Colenbrander in zijn Geschiedenis van de Bataafsche Republiek, heeft het nog de gelegenheid gehad, daar veel goeds tot stand te brengen; en het Dagverhaal van Augusta de Mist van hare reis door de binnenlanden der kolonie toont ons iets van den ernst en de toewijding, waarmede naar de bevordering van de belangen der Hollandsche volkplanting aan de Kaap in die dagen is gestreefd.
|
|