Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||
Ibsen's ‘Brand’
| |||||
[pagina 67]
| |||||
kwam destijds nog niet in mij op. En, ofschoon die zwijgende tegenspraak waarschijnlijk veel van wat ik later schreef, beïnvloed heeft, de lust haar te uiten bleef latent en zou wellicht nog vele jaren latent gebleven zijn, indien niet de lezingen door Prof. van Dijk in 1912 te Amsterdam over Ibsen's ‘Brand’ gehouden, de sluimerende behoefte in mij hadden gewekt, uiting te geven aan mijn opvatting over ‘Brand’.
Nu, ik was het dan eens met Brand - welke opvatting ik echter, als op persoonlijke sympathie berustende, verder onbesproken en onverdedigd zal laten -, maar ik meende ook - en dat is de vraag die ik hier behandelen wil, omdat van het juiste inzicht in deze questie het recht begrip van het drama afhangt, - ik meende ook, dat Ibsen niet alleen aan de zijde van Brand had gestaan, maar het zoo volkomen eens was geweest met zijn held, dat hij door den mond van Brand de waarheid geuit heeft, - de eenige waarheid voor hem in die dagen, - die God hem te spreken gaf. Ik meende, dat hij in Brand zichzelf had gegeven; niet, zooals hij zich waarschijnlijk in de meeste zijner werken gaf, om in de persoon van zijn held zichzelf te belijden en te richten - ook voor Ibsen was dichten: ‘Gerichtstag halten über sein eigenes Ich,’Ga naar voetnoot1) - maar om zich in hem te verwezenlijken, zooals hij zich zeker niet in het lange, moeitevolle leven, zooals hij zich hoogstens in enkele korte oogenblikken verwezenlijken kon. Ik meende dus, dat de slotwoorden van het drama niet de veroordeeling, maar de bevestiging moesten zijn van hetgeen Brand van den aanvang af aan gepredikt heeft. ‘Brand,’ schreef Ibsen in 1870 in een brief aan Peter Hansen, ‘Brand ben ik zelf in mijn beste oogenblikken,’ en indien ik deze woorden voor waarheid heb gehouden, zoodra ik ze las - natuurlijk voor zoover ooit een zoo korte samenvatting van een zeer ingewikkelde questie de waarheid benaderen kan, - het is niet, omdat ik gewoon | |||||
[pagina 68]
| |||||
zou zijn, de menschen te gelooven op hun woord of al te veel waarde te hechten aan uitingen van schrijvers, wanneer ze in interviews of particuliere brieven zich laten verleiden, iets te beweren over zich zelf en hun werk. Dichters immers zijn geneigd tot zelfironie en zelfverdichting en zullen bovendien door hun groote prikkelbaarheid licht al te hevig reageeren tegen bedoelingen en opvattingen, welke hun worden aangewreven,... het is alleen, omdat ze zoo opvallend overeenstemmen met hetgeen ik zelf over Brand had gedacht, omdat ze de twee hoofdpunten weergeven van mijn opvatting:
Maar ik wil mij niet beroepen op een bewering in een particulieren brief, en indien anderen dit woord terzijde willen laten, hebben ze daartoe natuurlijk volkomen het recht. De meeste critici hebben dit dan ook gedaan, en, waarschijnlijk uitgaande van de veronderstelling, dat objectiviteit de eerste eisch is, die men een schrijver stellen moet - in tegenstelling tot mij, die in de eerste plaats subjectiviteit vraag in kunst - gemeend, de figuur van Brand te moeten beschouwen als een objectieve schepping van den kunstenaar en zich daarop, objectief en ernstig, afgevraagd: wat nu kan de schrijver ons met deze figuur hebben willen zeggen? Wat hij ons met ‘Brand’ te zeggen had? Och, hij heeft ons natuurlijk heelemaal niets willen zeggen, maar hij had moeilijkheden en bezwaren en met die moeilijkheden nu stelde hij zich voor God - en wat is dichten anders? - om den weg daaruit te vinden. En nu zag hij, - want hij was een dichter en die zien geen problemen maar menschen - nu zag hij zichzelf tegenover die bezwaren. En nu begon hij - naar der dichteren aard - zichzelf te verdichten, d.w.z. hij reproduceerde zichzelf, zoo nauwkeurig, zoo juist, zoo gehoorzaam mogelijk, wetende, dat, als hij zich niet vergiste in zijn interpretatie, als hij waarlijk herschiep, wat God geschapen had, hij het hoogste zou geven, wat de grootste menschenscheppende kunstenaar ooit zal | |||||
[pagina 69]
| |||||
kunnen bereiken, n.l. een door God geschapen mensch. Maar daarmee nu had Ibsen tevens, vanzelf, de hoogste objectiviteit bereikt, n.l. die, die uit subjectiviteit wordt geboren. Want de schrijver, die toeziet en registreert, wat buiten hem gebeurt, is wel objectief, maar hij geeft geen kunst. En hij, die nog een eigen doel heeft te bereiken, een eigen boodschap te brengen heeft, die nog ingrijpen wil en meepraten, inplaats toe te zien en te registreeren, hij is niet zuiver objectief. Eerst daar, waar de schrijver één is geworden met zijn held, die zich bedroeft met zijn droefheid, en toornt met zijn toorn, en de woorden spreekt, die hij in zijn eigen hart vindt om te spreken, en handelt in overeenstemming met zijn eigen innerlijk handelen, d.w.z. zóó, als hij, de schrijver, waarschijnlijk nooit zou hebben kunnen handelen, omdat steeds de omstandigheden van het dagelijksch leven hem zullen verhinderen, zichzelf te worden, n.l. datgene te worden, wat God met hem bedoeld heeft, eerst daar kan de ware objectiviteit beginnen. En nu schijnt het nog wel, alsof het lot en het leven der handelende personen als klei was in des dichters hand, en hij doet nog wel, alsof hij al wat daar geschiedde, aldus besloten had in zijn wijzen raad, maar in waarheid weet hij wel beter. Hij mag toezien en registreeren, datgene, wat in hem geschiedt. En Ibsen zag toe; hij zag toe op de woorden en de daden van zijn held, en hij zag, hoe de wereld moest reageeren op die woorden en die daden, zooals de wereld ook op zijn eigen woorden en daden gereageerd zou hebben, indien ze die gekend en ze niet voor kunst had gehouden, voor poëzie. En hij zag de botsing, die onvermijdelijk komen moest, en den onvermijdelijken uitslag daarvan, waar één den strijd aanvaardde tegen allen... Weet ge, hoe het gaan moet? had Kierkegaard gevraagd, de groote, Deensche schrijver, die onlangs gestorven was en in zijn dagen de geheele Christelijke wereld in het Noorden - ook Ibsen's wereld! - in zoo hevige beroering had gebracht, weet ge, hoe het gaan moet, als God ‘het Christendom, de leer van zelfverloochening, van lijden, | |||||
[pagina 70]
| |||||
van ongelijkvormigheid aan de wereld,’ wil verbreiden? ‘Hij verzekert er zich van, dat er in elk geval toch één Christen wordt: de prediker van het Christendom. En dan gaat het er op los om de menschen voor die leer te winnen. Nu daar komt niet veel van terecht en even zeker als de prediker een Christen is, even zeker eindigt het er mee, dat de prediker gedood wordt en dat de geheele zaak op niets uitloopt dan op dien éénen prediker’Ga naar voetnoot1). Ik zal nog herhaaldelijk Kierkegaard moeten aanhalen, om mijn bedoeling duidelijk te maken en het ligt voor de hand, ‘Brand’ door citaten uit Kierkegaard's werken toe te lichten, immers de overeenkomst tusschen de prediking van Brand en die van Kierkegaard is zoo onmiskenbaar, dat velen hebben gemeend, in Kierkegaard het model voor Ibsen's Brand te moeten zien, - waartegen dan Ibsen natuurlijk protesteerde. Hij beweerde: dan nog eerder aan Ds. Lammers te hebben gedacht... Nu goed, maar Lammers was een volgeling van KierkegaardGa naar voetnoot2). Hij beweerde: weinig van Kierkegaard te hebben gelezen en nog minder van hem begrepen te hebben. Nu goed, Kierkegaard is nu eenmaal geen schrijver, die men vlot en gemakkelijk leest en slechts weinigen hebben den moed en de volharding, zijn lange, dialectische betoogen tot het einde toe te doorworstelen. Maar hij heeft dan toch enkele dingen zoo herhaaldelijk en dan ook met zoo groote duidelijkheid gezegd, dat het niet waarschijnlijk is, dat Ibsen ze niet in den een of anderen vorm ontmoet en dan ook wel begrepen zou hebben. Want Ibsen was opgegroeid in een Christelijke omgeving en van zijn groote belangstelling op religieus gebied getuigt de geheele eerste periode - de zoogenaamde religieuse periode - van zijn schrijverswerkzaamheid. Bij voortduring houdt het Christendom hem bezig in die dagen | |||||
[pagina 71]
| |||||
en het spreekt dan ook van zelf, dat de sterke godsdiendienstige beweging, die van Kierkegaard uitging en op vele plaatsen in Noorwegen, ook in Ibsen's vaderstad Skien, tot het stichten van de vrije Apostolische gemeente onder Ds. Lammers heeft geleid, zijn belangstelling opgewekt en zijn arbeid beïnvloed heeft. ‘Dien storm,’ schrijft hij aan zijn zuster Hedwig, die tot de gemeente van Ds. Lammers was overgegaan, - en hij heeft met dat woord de religieuse beweging in Skien op het oog, - ‘dien storm heb ik meegemaakt, ofschoon van uit de verte, dàt ik daarbij was, getuigt een deel van mijn werk.’ En, daar Ibsen bovendien in Italië, waar hij tijdens het schrijven van ‘Brand’ vertoefde, met vurige bewonderaars van Kierkegaard omging, meen ik wel veilig te mogen aannemen, dat hij toch licht meer van Kierkegaard gelezen, en zijn gedachtensfeer beter zal hebben gekend dan... nu dan ik bijvoorbeeld, die slechts nu en dan wat in een keur zijner werken heb gebladerd, - en die zijn invloed speur in alles, wat ik schrijf. Of Ibsen nog een Christen was in de dagen, waarvan ik spreek? Ik weet het niet, maar Brand gaat uit van Christelijke veronderstellingen en Ibsen geloofde... nu natuurlijk hetzelfde als Brand. Maar ook Brand weet ternauwernood, of hij zich een Christen mag noemenGa naar voetnoot1). Schroomt hij met den schroom van Kierkegaard, die zichzelf geen Christen noemde maar ongelukkigerwijze aan het licht meende te kunnen brengen, dat ook ‘de anderen’ het recht daartoe niet haddenGa naar voetnoot2), ja nog minder dan hij, omdat ze nog niet eens aan den allereersten eisch voldeden, ja, dien zelfs niet beseften, dien het Christendom ons stelt? Of ontbrak hem werkelijk het recht daartoe? Was het Christendom - en de latere werken van Ibsen doen dit vermoeden - voor hem nog slechts een veronderstelling, een soort werkhypothese, die hij aanvaardde | |||||
[pagina 72]
| |||||
om de dingen, die hij als waarheid wist en gevoelde, te verklaren, en op grond waarvan hij de eischen stelde, die hij te stellen had? Zoo ja, het was dan toch de veronderstelling, die hij in die dagen voor God aanvaarden moest, om de oplossing zijner moeilijkheden te vinden. Hij was dan, zooals ik reeds zeide, in Italië, toen hij zich zette tot het neerschrijven van ‘Brand’. Een geldelijke ondersteuning van de Noorsche regeering had hem in staat gesteld, een studiereis naar het Zuiden te maken. Over Kopenhagen en Berlijn was hij naar Rome gereisd. Het was in 1864 tijdens den Duitsch-Deenschen oorlog over Sleeswijk en Holstein, en Ibsen vond - want hij gevoelde zich zoowel Skandinaviër als Noor - hij vond, dat Noorwegen het kleine Denemarken had moeten bijstaan in zijn strijd tegen het overmachtige Pruisen. ‘Toen ik in Kopenhagen kwam,’ schrijft hij in den reeds genoemden brief aan Peter Hansen, ‘viel Düppel. In Berlijn zag ik koning Wilhelm met trophaeën en krijgsbuit zijn intocht houden. In die dagen begon “Brand” in mij te groeien. In Italië was, toen ik daar aankwam, het werk der eenheid door onbegrensde offervaardigheid volbracht, terwijl bij ons’! Terwijl bij ons!... Natuurlijk, ik wil hier niet beslissen, in hoeverre Ibsen gelijk had in zijn verontwaardiging en of niet Pruisen bijvoorbeeld evenveel - of even weinig - recht had als Denemarken op de na den oorlog geannexeerde hertogdommen,... die Denemarken vroeger getracht had te annexeeren. Ik constateer alleen het feit, dat Ibsen gevoelde, zooals hij gevoelde en dat ‘Brand’ uit die gemoedsstemming ontstaan is. Er was dus bitterheid in Ibsen's hart, smart en heftige verontwaardiging, waaraan hij in tal van liederen heeft lucht gegeven, over de handelwijze van zijn volk, dat bij plechtige gelegenheden zoo welsprekend, zoo enthousiast kon roemen in de groote daden der voorvaderen, dat bij feestelijke bijeenkomsten, bij het klinken en drinken, zoo gloeiend kon toosten op de broederlijke eenheid der Skandinavische volkeren, maar dat nu, nu het op daden | |||||
[pagina 73]
| |||||
aankwam, op offers, die gebracht moesten worden, den broeder alleen liet staan in den nood, zich verschuilende achter de onmacht van een klein volk, dat immers toch niets vermocht in den strijd der groote mogendheden? Alsof onmacht, sprak Ibsen, ooit een reden kon zijn tot het niet aanvaarden van een plicht!Ga naar voetnoot1). Zoo iemand niet heeft kunnen voldoen aan de hem door God gestelde eischen, het zal hem vergeven worden, maar nooit dat hij niet heeft gewildGa naar voetnoot2), niet tot het einde, niet tot den dood, niet tot den nederlaag toe, heeft gewild. Maar er was meer, er was dieper reden tot droefheid. Ibsen zag ook in eigen hart en hij wist het: de misdaad, door zijn volk begaan, ze was slechts de uiting van de algemeene, groote, menschelijke halfheid en lafheid en zonde, van dien zich steeds opstapelenden berg van schuld, die gegeven is met het leven zelfGa naar voetnoot3). Neen, het was niet alleen het Noorsche volk, dat laf terugdeinsde voor de door God gestelde eischen, dat het Christendom, Gods grooten, absoluten eisch aan de wereld, had pasklaar gemaakt aan de wereldsche behoeften van den tijd. Wie onzer, vroeg Ibsen zich af, durft de eischen aanvaarden, die God hem stelt, wie de offers brengen, die God hem vraagt? Wie durft willen, wat God met hem gewild, wie zijn, wat God met hem bedoeld heeft? Wie onzer is zichzelf? ‘Een zelf te hebben, een zelf te zijn,’ zegt Kierkegaard, ‘het is de groote, de oneindige gave een mensch geschonken, maar tevens de eisch, dien de eeuwigheid hem stelt.’ Het was de eisch, dien Brand aan de wereld gesteld heeft, maar waaraan de wereld niet heeft kunnen voldoen. Nu is het trouwens ook een harde, een onmogelijke | |||||
[pagina 74]
| |||||
eisch, van de menigte te vragen, dat ze zal ophouden menigte te zijn, van de wereld te vragen, dat ze het breede pad zal verlaten, waarop ze zich als wereld bevindt. Want de wereld kan nu eenmaal dien weg niet verlaten, want daar, waar ze gaat, daar is de breede weg. Maar ze wil ook dien weg niet verlaten, waar ze, volgens Brand, zich zoo veilig voelt in de hoede van een humaan, goedmoedig, beminnelijk God, die het zoo nauw niet neemt met de zonde, die immers ook wel weet, dat de absolute eischen, die Hij in het Christendom aan de wereld gesteld heeft, niet practisch uitvoerbaar zijn, en dat Hij dus wel een beetje zal moeten laten afdingen. Trouwens, dat doet Hij immers gaarne, want God is een God van liefde en waar Eén reeds de straf voor allen gedragen heeftGa naar voetnoot1)... Maar Jezus Christus is nu eenmaal niet op aarde gekomen om te redden en zalig te maken een wereld, maar een iegelijk, die in Hem gelooft, niet de menigte gelooft, maar de afzonderlijke zielGa naar voetnoot2), de ziel, niet de wereld wordt zalig. En daarom eischt Brand dan ook van de wereld, dat ze zich zal oplossen in afzonderlijke zielen, die ieder voor zichzelf den breeden weg zullen verlaten en op eigen verantwoordelijkheid het smalle pad zullen kiezen, het pad, waar Jezus Christus hun is voorgegaan, het eenzame pad van lijden en zelfverloochening, van gehoorzaamheid en offervaardigheid, van algeheele eenswillendheid met God. Nu, die eisch is een harde, een ontzettende eisch en het spreekt dan ook vanzelf, dat we Brand van alle zijden van hardheid hooren beschuldigen, ja, zelfs Agnes heeft zich nu en dan, in haar droefheid, dat bittere verwijt laten ontvallen, wel is waar, om het later terug te nemen, om hem ten slotte te danken, te danken voor alles, ook daarvoor, dat hij hard heeft kunnen zijn, waar het noodig was, | |||||
[pagina 75]
| |||||
dat hij haar met opoffering van hun beider levensgeluk getrouw tot God, tot zijn God, heeft geleidGa naar voetnoot1). Maar de wereld buiten het stuk - en de critici en de schrijvers over Ibsen moeten het mij ten goede houden, dat ik ook hen in dit opzicht tot de wereld reken, maar ten opzichte van iedere afzonderlijke ziel zijn alle anderen te zamen, ook de besten, ook de hoogsten: de wereld - ze heeft eenstemmig die beschuldiging van hardheid herhaald. Ibsen heeft dit gevaar gevoeld en telkens en telkens weer doen uitkomen, welk een groote behoefte aan teederheid, aan steun, welk een schat van liefde, zooals Agnes het uitdrukt, dit sterke mannenhart vervuld heeftGa naar voetnoot2). Maar dan spreekt men met Prof. van Dijk over de moeilijkheid, waarvoor de gecompliceerdheid van Brand ons stelt, of met Prof. la Saussaye over het verbijsterende van het stuk, waar de schrijver ons in het duister heeft gelaten omtrent zijn eigenlijke bedoeling, of met Collin over de tweespalt, die door Brand's leven gaat, maar de eenvoudige oplossing, dat Ibsen die hardheid niet als hardheid bedoeld heeft, aanvaardt men niet. En dus eischt men ook, en gelooft men met de wereld in het stuk, met de officieele vertegenwoordigers van kerk en staat, met den proost en den burgemeester, dat die hardheid behoorlijk gestraft zal worden, dat de eigenzinnigheid, waarmee Brand zijn eigen wegen is gegaan, de hoogmoed, waarmee hij ‘zichzelf’ heeft gehandhaafd, het vertrouwen op eigen wilskracht, dat hij tot het einde toe gepredikt heeft, zal worden gebroken, dat tegenover den harden God, dien hij verkondigt, een God van liefde zal worden gesteld. Een God van liefde? Ja, nu komt het er maar op aan, wat men onder liefde verstaat. ‘Uw God,’ zegt Brand tot de wereld, ‘is de mijne niet: “de mijne is storm, waar de uwe wind is, onbuigzaam, | |||||
[pagina 76]
| |||||
waar de uwe slap is, alliefdevol, waar de uwe lauw is’Ga naar voetnoot1). Want het is een God van liefde, dien God, dien Brand verkondigt tegenover den slappen, humanen God dezer wereld, maar een God van goddelijke liefde en die schijnt dikwijls hard. En zoo Brand de wegen dezer wereld verlaten heeft, hij heeft ze verlaten voor die van zijn God en zoo hij zichzelf heeft gehandhaafd, hij heeft dat zelfbehoud gevonden op den weg van lijden en zelfverloochening, - het is de oude Christelijke paradox! En, zoo hij dien weg tot het einde toe gegaan is, zoo zijn wilskracht onverwinnelijk is geweest, het is - weder die paradox! - omdat hij zijn eigen wil heeft overgegeven tot volle eenswillendheid met God. - ‘Dat is geen martelaarschap,’ heeft Brand eens tot Agnes gezegd, ‘in smarten aan het kruishout te sterven, maar den kruisdood te willen, te willen te midden van de pijnen van het lichaam, te willen te midden van de angsten van de ziel...... eerst waar de wil in zulk een strijd heeft overwonnen, eerst daar komt de tijd der liefde Gods’Ga naar voetnoot2). En de tijd der genade is gekomen voor Brand. Op de laatste, haast schertsend weemoedige vraag van den stervende, - die zich waarlijk voor God niet als overwinnaar voelt - of dan de voldoende dosis, het quantum satis van de menschelijke wil, en dat beteekent voor Brand de algeheele offervaardigheid en eenswillendheid met God, - dus het | |||||
[pagina 77]
| |||||
geloof in zijn hoogsten vorm! - niet een vlokje redding kan werkenGa naar voetnoot1), klinkt de stem uit de wolken, die van Gods genade spreekt: ‘Hij is Deus Caritatis,’ Hij is de God der liefde’Ga naar voetnoot2).
Of Ibsen niet de eenzijdigheid heeft gevoeld van Brand's opvattingen, ook niet het gevaar zijner prediking? Misschien ook wel, maar daarop heeft hij in ieder geval niet den nadruk willen leggen. Hij was trouwens ook in het minst niet in een stemming, om de wereld, waartegen zijn gansche ziel in opstand was, gelijk te geven tegenover Brand. Indien hij het betrekkelijk recht der wereld had willen erkennen, d.w.z. het recht der wereld van haar eigen standpunt uit, hij had waardiger vertegenwoordigers kunnen kiezen dan de officieele vertegenwoordigers van staat en kerk, die hij gekozen heeft, den burgemeester en den proost, welken laatste Ibsen ook het beetje sympathie onthoudt, waarop toch iedere figuur van een schrijver recht heeft. Met al de hartstocht van zijn individualisme keert hij zich tegen deze beide mannen, die tegenover de ziel, de wereld, tegenover den enkeling, de maatschappij belichamen. Want Ibsen's Christendom, - het moge nu hypothese zijn of overtuiging, - het was het fel persoonlijke Christendom van Kierkegaard, dat zich keeren moest tegen de Christelijke wereld als wereld, tegen de Luthersche staatskerk, als kerk; dat dan ook in geen enkele kerk zou kunnen worden ondergebracht. Die stemming nu - en het zal voor den één gemakkelijker zijn, zich daarin te verplaatsen dan voor den ander, en voor mij al heel gemakkelijk, die er, om zoo te zeggen van nature al in ben, die niet eens, om in stemming te komen, vooraf in Kierkegaard behoef te lezen - die stemming is niet die van den goeden, ouden dokter, die Brand zijn hardheid tegenover zijn moeder verwijt en hem tot | |||||
[pagina 78]
| |||||
zachtheid tracht te bewegen, door er hem op te wijzen, dat humaniteit de eerste eisch van onzen tijd is. Ibsen was nu eenmaal geen humaan en beminnelijk mensch en hij meende andere eischen aan de wereld te moeten stellen. Niet die van den vroolijken, jongen kunstenaar, die in zijn goedhartigheid dadelijk bereid is, zijn beurs te ledigen om den nood te verzachten van het hongerende volk, maar verschrikt terugdeinst voor den eisch, zijn leven te wagen voor een ziel, die in nood verkeert. Ibsen was een meer religieus dan sociaal gevoelend mensch en hij meende, dat de nooden van de ziel vóór die van het lichaam gingen. Niet die van den burgemeester, die zoo practisch en verstandig de materieele belangen van zijn gemeente behartigt, zorgvuldig wakende, daarbij nooit in botsing te komen met de opvattingen van zijn tijd en van zijn omgeving, die ook de blankste sneeuw niet wit zou noemen, als de menigte haar voor zwart hield. Een man met gezond verstand, die gaarne de vruchten wil zien van zijn arbeid en ook wel weet, dat niets bereikt, wie niet de meerderheid op zijn hand heeft. ‘De strijd van den eenzame,’ heeft hij Brand gewaarschuwd, ‘is een hopelooze strijd’Ga naar voetnoot1). Maar Ibsen meende in die dagen, dat ook de strijd tegen de overmacht plicht kon zijn, ja, dat de nederlaag voor de wereld de grootste overwinning kon zijn voor GodGa naar voetnoot2). Niet die van den proost, de geestig lichtzinnige, wereldsche kerkvoogd, die gekomen is om de nieuwe kerk in te wijden, die Brand gebouwd heeft, maar er hem toch even op wil wijzen, dat zijn meerderen niet tevreden zijn over den nieuwen geest van persoonlijk geloof en persoonlijk leven, dien hij in de gemeente gebracht heeft. Op de kerk, zegt hij, steunt de staat en een goed gemeentelid is vanzelf een goed staatsburger. De redding der ziel? Dwaasheid! Zoo maar het ge- | |||||
[pagina 79]
| |||||
heel bewaard wordt, blijven immers de samenstellende deelen vanzelf behoudenGa naar voetnoot1). En half schertsend voegt hij er de cynische opmerking aan toe: ‘Wie God verderven wil, dien maakt hij tot een persoonlijkheid, de ouden zeiden: dien beneemt hij het verstand - maar gek en eenzaam immers is hetzelfde’Ga naar voetnoot2), en hij dreigt Brand met het lot, dat Uria trof, die door David op een eenzamen post gesteld was. Maar Brand antwoordde, dat hij in den dood den ondergang niet zagGa naar voetnoot3). En ook Ibsen was een eenzaam man, die zich in strijd wist tegen allen. De dood en de nederlaag - ze moesten komen en de geheele zaak moest op niets uitloopen dan op dien éénen prediker. Maar wat nood, als God het met dien éénen prediker eens was! Of God het eens was met Brand? Ibsen meende van ja. Ja, wat zijn strijd tegen de wereld betreft. Maar niet dadelijk, niet altijd, heeft Brand begrepen, tenvolle begrepen, wat God met hem voorhad. Eerst het gesprek met den proost heeft hem de oogen geheel geopend, en nu weet hij het: in de Luthersche staatskerk, neen in de kerk, in de wereld is voor hem geen plaats. God had het hem reeds doen gevoelen, dat de mooie, nieuwe kerk, die hij gebouwd heeft, tweemaal, neen vijfmaal zoo groot als het oude, bouwvallige kerkje, dat de burgemeester nooit half vol heeft gezien, maar, waar volgens Brand geen plaats was, voor één enkele Christelijke ziel om zich te verheffen tot God, dat die groote kerk niet het huis was, dat hij voor God had moeten bouwen. Den geest der wereld, den geest van het compromis heeft hij gediend | |||||
[pagina 80]
| |||||
met zijn: hetzelfde, maar tweemaal, maar vijfmaal zoo grootGa naar voetnoot1). Oneindig groot moet de kerk zijn, waarin de Christelijke ziel zal kunnen ademhalen, het geheele leven en streven en willen en werken moet ze kunnen omvatten. En dus verwerpt Brand zijn levenswerk en hij vraagt aan zijn gemeenteleden, dat ze hem volgen zullen, dat ze, alles verlatende, hem zullen volgen over de bergen om aan de wereld daarbuiten het verlossende, het ware Christendom te brengen. Gij ziet het, Ibsen betreedt hiermee - trouwens niet voor het eerst in het stuk, - het pad der symboliek. Het is zijn sterke punt niet, ofschoon hij zelf er anders over dacht. Een symbolische daad, die letterlijk opgevat, onaannemelijk is, is aesthetisch foutief en geeft bovendien licht aanleiding tot misverstand. En deze daad van Brand, een groote menigte volks weg te lokken uit hun omgeving, hen te leiden door een wildernis van sneeuw en ijs en te brengen, ja, waarheen? is zeer zeker dwaas en onaannemelijk. Maar ze is toch niet dwazer dan de doellooze tocht van den bekenden jongeling ‘with the strange device: Excelsior!’ en ik heb nog nooit gehoord, dat iemand in Longfellow's gedicht een waarschuwing heeft willen lezen tegen die verderfelijke leuze! Ook Ibsen heeft mijns inziens hier geen waarschuwing bedoeld. De menigte, die Brand gevolgd is, is natuurlijk weldra vermoeid, ze komt in opstand tegen haar leider, met steenworpen heeft ze den prediker uit haar midden verjaagd. - Triumfeerend zien de burgemeester en de proost de eenzame gestalte na, die zich langzaam verwijdert. ‘Een eenzaam strijder op het krijgspad’Ga naar voetnoot2), hoont de burgemeester. | |||||
[pagina 81]
| |||||
Maar de proost heeft een tweede gedaante ontdekt, die de eerste van verre volgt, het is Gerd, de krankzinnige, en met zijn gewone geestigheid spot hij met den eenzame en het ééne zieltje, dat hij gewonnen heeft! De gek en de eenzame, ze hooren immers bij elkander? En als de burgemeester, nog even aarzelend, vraagt, of het oordeel van het volk toch niet een beetje... inhumaan was, trekt hij de schouders op. ‘Vox populi, vox Dei,’ zegt hij. De meeste critici, o.a. allen, die ik tot nogtoe ontmoet heb, hebben gemeend, mèt den burgemeester en den proost in deze stem des volks, de Godsstem te moeten hooren. De beide mannen keeren naar het dorp terug en de gewonde blijft alleen in de wildernis achter. Ontmoedigd en verslagen zit hij neer en hij vraagt zich af, of het dan dwaasheid was, wat hij heeft gewild, of het dan onmogelijk is, het goddelijke in den mensch te wekken. En in het loeien van den storm meent hij de stem der onzienlijken te hooren, die hem zijn hoogmoed verwijten. ‘Worm!’ roepen ze hem toe, ‘wat poogt ge God gelijk te worden? Voor de aarde zijt ge geschapen, tot stof zult ge wederkeeren, al uw offers zijn vergeefs geweest, uw werk zal met u vergaan’. Het is het uur der diepste ontmoediging, het uur waarop de Verzoeker den mensch verschijnt. Thans, na zijn verwerping door het volk, nu hij weet, waarheen zijn weg hem geleid heeft, zal hij thans geen berouw gevoelen over zijn keuze, zal hij thans nog willen, wat God heeft gewild? De Booze verschijnt hem in de gedaante van haar, naar wier stem Brand zoo vaak heeft geluisterd. En indien er eenige twijfel overbleef aan Ibsen's bedoelingen, dan moest deze verschijning ook de laatste onzekerheid wegnemen. Het is toch niet de gewoonte van den Booze, de menschen over te halen tot iets goeds, niet zijn gewoonte, nog een laatste poging te wagen, een ziel, die verloren dreigt te gaan, te redden van het verderf? Maar een ziel, die bijna de zege bevochten heeft, de overwinning afhandig te maken, dàt is het doel van den Satan. | |||||
[pagina 82]
| |||||
‘Agnes,’ roept Brand verheugd, ‘geloofd zij....’ ‘Stil!’ Verschrikt legt ze hem het zwijgen op, al, wat des duivels is - ik bedoel, al het bovennatuurlijke, wat des duivels is - schuwt den naam des Allerhoogsten. Stil, zegt ze, het is alles slechts een booze droom geweest, Brand is ziek geweest, maar nu zal hij herstellen, en ze zullen ver wegtrekken naar het Zuiden, zij beiden en het kind, en een nieuw en gelukkig leven zullen ze beginnen, vergetende, wat achter hen ligt, vergetende bovenal, die drie booze woordjes: ‘alles of niets’, die de oorzaak zijn van al hun ellende. Maar Brand schudt het hoofd. De verschrikkingen van den droom zegt hij, liggen achter hem; nu komen de verschrikkingen van het leven. Wat hij doen wil? Leven, wat hij heeft gedroomd, de offers hernieuwen, die God hem vroeg, vrijwillig met open oogen den weg gaan, die naar de nederlaag leidt. Maar hij weet nu toch, dat zijn daad geen beteekenis kan hebben voor iemand, wien dan ook, geen beteekenis zelfs voor zijn eigen zaligheid? De engel met het vlammende zwaard bewaakt de poorten van het Paradijs; de kloof, door de zonde geslagen, overbrugt de wilskracht niet. Brand weet het, maar hij weet ook, dat, wat de wil met de wilsdaad niet bereiken kan, gegrepen kan worden door het wilsverlangenGa naar voetnoot1). Dan laat de Verzoeker van hem af. ‘Sterf,’ krijscht de stem hem toe, ‘menschen als gij zijt, kan deze aarde niet gebruiken.’
‘De ontrouwe minnaar (van God), zegt KierkegaardGa naar voetnoot2), wil niet begrijpen, dat God, zonder onrechtvaardig te zijn en zonder zijn wezen, dat liefde is, te verloochenen, een mensch zou kunnen scheppen, als geen ander met gaven toegerust, hem op een afgelegen plaats zetten, en tot hem | |||||
[pagina 83]
| |||||
zeggen: ‘doorleef gij nu met inspanning van al uw krachten, gelijk geen ander, het menschelijke; werk zoo, dat de helft al genoeg zou zijn om den tijd, waarin gij leeft, te herscheppen, maar gij en ik zijn het er over eens, dat uw gansche streven in het geheel van geen beteekenis zal zijn voor eenig ander mensch; en toch moet gij - verstaat gij? - gij moet het ethische willen, en gij moet - verstaat gij? - gij moet geestdrift hebben, omdat dit het hoogste is.’ Brand heeft het begrepen en hij heeft gewild, geestdriftig, hartstochtelijk, tot in den dood, tot in de nederlaag gewild. De wil heeft overwonnen, het uur der genade is gekomen, God is een God van liefde.
Hoe de wereld nu op dit drama gereageerd heeft? Zooals te verwachten was - ‘Diese Welt’, zegt Heine, ‘glaubt nicht an Flammen, und sie nimmt 's für Poesie.’ Natuurlijk, de Noren zullen zich wel een beetje boos hebben gemaakt, want dit tenminste viel niet te miskennen, dat Brand's verontwaardiging over het Noorsche volk Ibsen's eigen verontwaardiging weergaf - maar ze hebben het hem vergeven om den roem, dien hij hun land gebracht heeft. Maar de overige wereld? Ze deed het verstandigste, wat ze doen kon. Ze maakte zich in het minst niet boos. ‘Zie’, zei ze, ‘hoe prachtig objectief ons de schrijver hier zijn held heeft geteekend, met dien triumf der objectiviteit, waardoor hij, als het ware één wordt met zijn held, zoodat we haast in verzoeking zouden komen, te meenen, dat Ibsen aan de zijde van Brand gestaan had, indien de eischen, die deze aan zichzelf en aan zijn omgeving stelt, niet al te dwaas, al te onmogelijk waren, en vooral, indien hij niet op het eind de hand van zijn held had afgetrokken.’ Ik weet niet, hoe Ibsen de bewondering der wereld gedragen heeft. Of hij zich bedroefd en geërgerd heeft over de misvatting zijner bedoelingen? Of hij humor ge- | |||||
[pagina 84]
| |||||
noeg bezat, de ironie te waardeeren van het geval? Of misschien toch ook de roem, de eer, de bewondering der wereld hem zoet was? Maar hij deed ook al weer het verstandigste, wat hij doen kon, hij liet de critiek haar gang gaan. ‘“Brand” is verkeerd begrepen geworden,’ heeft hij eens aan Georg Brandes geschreven, ‘tenminste wat mijn bedoeling betreft, waarop ge trouwens zoudt kunnen antwoorden, dat de critiek met de bedoelingen van den schrijver niets te maken heeft.’ Ibsen wist waarschijnlijk wel beter, maar hij gevoelde, dat het in ieder geval niet de taak van den schrijver is, de critiek voor dwaling te bewaren. Wanneer een dichter zijn werk voltooid heeft, het werk, waarin hij zichzelf heeft gegeven, om zich voor Gods aangezicht te richten en te belijden, dan kan hij zich verder in veiligheid terugtrekken in zijn ivoren toren, al het overige rustig overlatende aan den tijd - dan heeft hij het recht, ook waar de wereld hem een verklaring komt vragen van zijn biecht, zich beleefdelijk aan die pijnlijke belangstelling te onttrekken en te zwijgen. Het zou trouwens voor Ibsen ook niet zoo heel gemakkelijk zijn geweest, tot de bewonderende wereld te zeggen: ‘met dien man, dien gij eenparig veroordeelt, wien gij zijn hardheid, zijn hoogmoed, zijn star dogmatisme verwijt, heb ik het beste gegeven, dat in mij was, heb ik mijzelf gegeven, mij zelf... in mijn beste oogenblikken.’
Na Brand, dat ik dus als Ibsen's Divina Comedia beschouw, als het Goddelijk Blijspel van de menschelijke ziel, heeft Ibsen in Per Gynt, zijn Faust-tragedie gegeven, die ook werkelijk, zooals het behoort, het treurspel der menschelijke ziel zou zijn geworden, indien niet de schrijver, op Goethe's voorbeeld, nog juist bij tijds een achterdeurtje tot den hemel voor zijn held geopend had. En indien ik, niettegenstaande dit blijde slot, aan den weg van Brand de voorkeur geef boven dien van Faust of Per Gynt, het is niet alleen, omdat men op het juiste | |||||
[pagina 85]
| |||||
oogenblik dat achterdeurtje wel eens gesloten zou kunnen vinden, het is, omdat Brand den koninklijken weg is gegaan, omdat hij den hemel is binnengegaan als smeekeling - iedere andere houding tegenover God zou belachelijk en dus onkoninklijk zijn - op den weg van Gods genade. Maar wie nu dien weg zou willen gaan, bedenke wel, dat: den weg van Brand gaan, niet beteekent: Brand volgen op zijn weg. Het zou bijvoorbeeld heel goed kunnen gebeuren, dat iemand niet de priesterlijke roeping van Brand en daarmee het recht ontvangen had, de eischen, die hij zich zelf stelt, ook aan anderen, niet alleen te stellen, maar op te leggen. En hij bedenke voorts bij het betreden van dien weg, dat de absolute eischen, die hij moet aanvaarden, nooit uiterlijk, maar altijd innerlijk zijn, en dat de breede weg, die verlaten zal moeten worden, niet hier is of daar, maar overal, zoowel binnen als buiten het Christendom. |
|