Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De afdeeling Indragiri
| |
[pagina 34]
| |
of meer betrekkelijken bloei te hebben gekend. De Oost-Indische Compagnie ‘frequenteerde’ de ‘rijcken en landen’ van Indragiri, had er gedurende korten tijd eene ‘loge’ tot ‘procure van peper ende gout’, doch trok zich weer terug toen haar bleek dat zij zich door ‘opgeproncte’ voorstellingen had laten misleiden: de peper was duur en slecht, en het goud schaarsch. In 1648 werd dus besloten, de loge te ‘ligten’ en den handel in genoemde artikelen naar Batavia en Malakka te trekken ‘dat veel profijtabelder sal sijn, te meer die natie niet te vertrouwen is’. Doch ras wisselden de meeningen dienaangaande: in 1664 werd met den Soetan een contract gesloten en te Tjenako eene loge gesticht in het belang van den handel der Compagnie. Die nederzetting bestond nog ten tijde van Valentijn; volgens hem vond men te Tjenako een paar honderd inlandsche woningen, een groote marktplaats en ettelijke Mohammedaansche bedehuizen. De plaats was, aan eene fraaie rivier, uitmuntend voor den handel gelegen; er was ‘een sterke toevloed van kooplieden’. Van al die grootheid bestond later niets meer. Onze loge schijnt niet lang te hebben bestaan; en binnenlandsche woelingen, daarna de zeeroof deden blijkbaar de handelaren veiliger oorden opzoeken. Wat die binnenlandsche woelingen betreft, - omstreeks de helft der 18e eeuw moest de Soetan, door een Menangkabouschen vorstentelg verdreven, door de hulp van den onderkoning van Riouw in zijn gezag worden hersteld; het gevolg hiervan was, dat Indragiri de suprematie van Riouw (Lingga) erkende en dat de beide bovengenoemde amiraten aan Riouw werden afgestaan. In latere jaren waren er bijna altijd geschillen over de opvolging en twisten tusschen den vorst en den rijksbestierder; eindelijk, in 1838, wist de eerste geen anderen weg om zich te handhaven en aan de moeilijkheden het hoofd te bieden, dan de hulp in te roepen van het Nederlandsch bestuur, hetwelk zich in 1834 in Djambi gevestigd had. Deze daad was de Indische Regeering zeer welkom. De Commissaris-Generaal Van den Bosch (in 1838 minister | |
[pagina 35]
| |
van Koloniën) had reeds in 1833 verklaard, dat het de bedoeling was, geheel Sumatra, tot aan de grenzen van Atjeh, onder Nederlandsch gezag te brengen; eenmaal daartoe besloten hebbende, moest ‘de zaak met energie, maar tevens met voorzichtigheid worden aangevat’. Om voordeel van het bezit van Sumatra te trekken, moesten wij ook den handel ter Oostkust beheerschen; het was dus noodig daar aan de voornaamste rivieren posten te vestigen, o.a. in Indragiri. Maar niet alleen om deze reden achtte men die vestiging noodig. Althans minister Baud verdedigde haar nog in Mei 1841 op de volgende wijze: ‘het was gebleken, dat Lingga de hoofdzetel der zeerooverijen in den Indischen archipel was; en vermits de Sultan van Lingga souvereiniteitsrechten op Indragiri bezat welke hij ter bevordering van het bedrijf der zeeroovers deed strekken, werd het, tot eene krachtdadige beteugeling van dat kwaad, noodzakelijk geacht, ons oppergezag aldaar te doen erkennen’. De Indische Regeering talmde niet met hare beslissing. Nauwelijks twee maanden nadat de Soetan van Indragiri zijn gemachtigde tot onzen gezaghebber in Djambi gezonden had, benoemde zij eene commissie, die het mogelijke zoude moeten doen om tot het sluiten van een contract te geraken. Zij moest zich allereerst trachten te verzekeren van de medewerking van den Sultan van Lingga; dezen voorhouden dat onze vestiging in Indragiri nuttig zou zijn tot beteugeling van den zeeroof; hem, zoo noodig, herinneren aan den steeds van het Gouvernement ontvangen steun en aan de op hem rustende verplichtingen; hielp dat niet, dan zoude zij hem moeten waarschuwen voor de mogelijke gevolgen eener weigering. In een woord, alle mogelijke pressie moest op hem worden uitgeoefend. Hieruit blijkt wel reeds duidelijk, hoeveel gewicht ons bestuur in 1838 aan eene vestiging in Indragiri hechtte; meer nog komt dat uit wanneer men verder in de instructie leest dat, ook wanneer de Sultan van Lingga zijne medewerking bleef weigeren, een contract met Indragiri moest worden gesloten, - tenzij de commissie dat volstrekt on- | |
[pagina 36]
| |
raadzaam achtte. In dit geval zou zij moeten overleggen hoe, op andere wijze, toch het doel kon worden bereikt; dat doel was, tegen eene schadeloosstelling van 4- à 600 gulden 's maands, den afstand te verkrijgen van het recht van heffingen op in- en uitvoer; de Soetan zoude hebben te zorgen voor de veiligheid van de vaart op de Indragiririvier, en ons het bouwen en bezetten van een fort aan de monding der rivier moeten toestaan, ten einde deze tegen zeeroovers te beschermen. Indien de rechten meer opbrachten dan de toegekende schadeloosstelling, zou de Soetan van het verschil een billijk aandeel, bijvoorbeeld de helft, ontvangen. De Sultan van Lingga bleek aanvankelijk niet welwillend gezind. Zijne omgeving, men zoude kunnen zeggen de zeerooverspartij, die in deze jaren vrijwel den baas speelde, had hem in de meening gebracht dat het de bedoeling der regeering was, zijn gezag meer en meer te ondermijnen en zich ten slotte van zijn rijk meester te maken. Het gelukte de Commissie echter vrij spoedig, dien achterdocht te doen verdwijnen: alvorens, in gezelschap van den Onderkoning van Riouw, den Sultan te bezoeken, zond zij hem f 20.000, de bij contract van 1837 bepaalde jaarlijksche vergoeding van de uitgaven, door hem te doen tot beteugeling van den zeeroof. Dit bracht hem in eene goede stemming, en er was nog slechts ééne concessie noodig om hem geheel naar wensch te doen medewerken. Bij datzelfde contract van 1837 was n.l. bepaald dat, tot handhaving van betere orde en politie vanwege den Sultan, op de voornaamste eilanden hoofden zouden worden aangesteld; voor bezoldiging van deze hoofden gaf de Indische regeering f 14.400 per jaar, door hen ‘te ontvangen bij den resident of den onderkoning’. De Sultan had reeds het verzoek gedaan, dat deze som aan hem zoude worden uitbetaald, - hij zou dan wel voor de bezoldiging zijner ambtenaren zorgen; en hij verlangde nu, dat daaromtrent beslist werd voordat over Indragiri gesproken werd. De Commissie gaf toe, al zal zij wel begrepen hebben dat de gelden voortaan niet juist terecht zouden komen in de | |
[pagina 37]
| |
zakken van hen, voor wie het Gouvernement ze bestemd had. Maar de plannen ten aanzien van Indragiri moesten slagen; en de Sultan schreef een brief aan den Soetan, waarin hij dezen van de komst der Commissie, vergezeld van den Onderkoning als zijn gemachtigde, verwittigde en den raad gaf, overeenkomsten met onze regeering te sluiten ter bevordering van den voorspoed en het welzijn van Indragiri. De Commissie ging dan nu naar dit land, waar de Onderkoning van Riouw er in slaagde, eene verzoening te bewerken tusschen den Soetan en den rijksbestierder; daarop kon spoedig het verlangde contract worden gesloten, geheel in den gewonen vorm. Van eenige souvereiniteitsrechten van Lingga wordt daarin niet gesproken; blijkbaar is de bedoeling geweest dat de Sultan die aan ons had overgedragen, al heeft men in latere jaren, zooals beneden zal blijken, dat standpunt niet gehandhaafd. Als vergoeding voor de aangegane verplichtingen en afgestane rechten zouden Soetan en rijksgrooten samen f700. - 's maands ontvangen (September 1838). In afwachting van eene blijvende vestiging werd, vóór de uitwatering der Tjenako, een gouvernementsvaartuig met 40 militairen op de Indragiri-rivier gestationeerd. Later is deze ‘zeemacht’ versterkt met een kruisboot en een roeikanonneerboot; de besluiten om op het eiland Pakanlaïs, later om op den linker-rivieroever een fort te bouwen, kwamen niet tot uitvoering. Te Pakanlaïs werd ‘een civiel gezaghebber, tevens algemeen ontvanger en belast met het toezicht over de heffing der rechten op de vaart en den handel’ aldaar geplaatst; te Tjenako een hem ondergeschikt douaneambtenaar. De civiele gezaghebber had verder tot taak, zich op de hoogte te stellen van de maatschappelijke toestanden, en te waken voor de naleving van het contract. Het staat wel vast, dat onze bemoeiing voor Indragiri heilzaam was. Doch zij zou niet lang duren: Van den Bosch trad eind 1839 als minister af, en Baud nam zijn plaats in onder verschillende, ongunstige omstandigheden. Allereerst de financieële. Hoezeer Indië ook, onder den druk van het cultuurstelsel, het moederland tijdens de | |
[pagina 38]
| |
toepassing van het ‘stelsel van volharding’ jegens België was te hulp gekomen, het is bekend dat in 1840 (en nog geruimen tijd daarna) ‘de nood van het moederland’, naar de gangbare uitdrukking ‘hoog gestegen’ was. Indië moest zooveel mogelijk geld leveren; daar moesten de ontvangsten opgedreven, maar de uitgaven steeds tot de onvermijdelijke beperkt worden. Baud voelde dus, in theorie wellicht iets, in de practijk stellig niets voor uitbreiding van onzen werkkring in Indië, wanneer daaraan niet dadelijk voordeelen in tastbaren vorm verbonden waren; hij was, van huis uit, een man van ruime opvattingen, maar het was hem onmogelijk, deze in toepassing te brengen. Onder welke zorgen onze regeering destijds gebukt ging, blijkt o.a. uit hetgeen hij in Januari 1842 aan Merkus schreef: ‘De boog is hier te lande bij voortduring sterk gespannen. Ik kan en mag niet adviseeren tot het verlaten van een stelsel, welks strekking is, ruime bijdragen uit de koloniale geldmiddelen te verzekeren, en te verhoeden dat die boog kome te barsten.’ Het stelsel van verwaarloozing der Buitenbezittingen, tijdens den Java-oorlog uit nooddwang aanvaard, door Van den Bosch - met uitzondering van Sumatra - in toepassing gebracht, vond dus bij Baud instemming; óók wat betreft de Oostelijke kusten van Sumatra, die immers slechts lastposten beloofden te zijn. Voor het behoud van het cultuurstelsel op Java moest, wegens de geldelijke eischen van het moederland, alles wijken. En Baud wist wel, dat de bevolking bezwaarlijk tevreden kon zijn met de wijze, waarop dat stelsel werd toegepast; hij wist ook, dat, mocht zij ergens in verzet komen en het verzet zich uitbreiden, de op Java beschikbare krijgsmacht gering was. Aldus is blijkbaar zijn gedachtengang geweest; en de daaruit volgende conclusie moest deze zijn: buitenbezittingen, die geld en soldaten kosten, zijn uit den booze. Hij had nog geene dadelijke aanleiding gehad om in dat opzicht zijn gevoelen te doen kennen; wat gebeurd was, was gebeurd, en er stond voor het oogenblik niets | |
[pagina 39]
| |
bijzonders op het programma. De strijd tegen de Padri's, op Sumatra's Westkust, was in 1838 geëindigd, en al wat daar verder verricht werd was werk van pacificatie en consolidatie. Doch daar kwamen, in Juli 1841, de eerste, alarmeerende berichten aan van een opstand ter Sumatra's Westkust. Zij bleken later grootelijks overdreven: binnen enkele dagen was de opstand gedempt, zonder dat de verhouding tusschen bestuur en bevolking daardoor ongunstiger werd; intusschen was de indruk sterk bij den Minister, en toen een man die destijds zijn volle vertrouwen had, de gewezen legercommandant, generaal H.J.J.L. de Stuers, hem in verband met die berichten waarschuwde tegen onze ‘overhaaste uitbreiding op Sumatra, waardoor niet-alleen onze financiën zwaar werden gedrukt, maar ook het Indische leger steeds uitgeput en Java zelf in gevaar gebracht werd’, - toen vond hij een gewillig oor. Den 1sten September 1841, vijf weken na ontvangst van die waarschuwing, schreef Baud, na overleg met den Koning, den Landvoogd een brief waarin o.a. terugzending van een deel der op Sumatra aanwezige krijgsmacht naar Java, en intrekking van alle civiele en militaire posten op de Oostkust bevolen werd. De generaal Michiels en de waarnemend gouverneur-generaal Merkus wederlegden, met goede gronden, de beschouwingen van De Stuers en Baud, maar voldeden voor zoover mogelijk aan den ontvangen last. Aldus werd, om ons verder tot ons onderwerp te bepalen, de vestiging te Indragiri in het begin van 1843 weder opgeheven. Er zijn aanwijzingen dat Baud door evenbedoelde wederleggingen overtuigd is geworden. Immers, als in 1847 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de ontruiming der posten op de Oostkust van Sumatra ter sprake komt, licht hij die toe op eene wijze die, men kan gerust zeggen kant noch wal raakt; en ook later, in 1857, waren zijne beschouwingen geenszins historisch juist. De in September 1841 aangevoerde redenen werden niet herhaald. Hoe dit dan zij, Indragiri werd verlaten. Men sloot | |
[pagina 40]
| |
een nieuw contract, waarin o.a. gezegd werd, dat het vorige, van 1838, ten doel had den zeeroof te fnuiken en de welvaart te bevorderen; dat de vorsten en hoofden ondubbelzinnige bewijzen hadden gegeven van hunne gehechtheid aan het gouvernement en van hunne gezindheid en vermogen om de zeeroovers te weren; dat, vermits nu veiligheid bestond, de middelen tot uitbreiding van vaart en handel minder noodig konden geacht worden, en dat het gouvernement daarom ‘en als een blijk van vertrouwen en hooge gunst jegens den vorst en de rijksgrooten, aan hen alleen, zonder 's gouvernements ondersteuning, zoolang niet zou blijken dat dezelve weder wordt vereischt, de oefening van hun macht en gezag wenschte over te laten’. Of Thorbecke ook gelijk had, toen hij eens zeide dat er nog eene andere waarheid was dan de officieele! In het nieuwe contract behield het gouvernement zich alle vroeger verkregen rechten voor, doch het zou die niet uitoefenen; de Soetan en de rijksbestierder zouden, ‘zoolang zij in goede verstandhouding leven en hun zetel te Ringat niet verlaten zouden’, jaarlijks f 2100. - en f1200. - tractement ontvangen, mits zij de gelden door een gezantschap te Riouw lieten afhalen. Opmerking verdient, dat bij dit contract betreffende de troonsopvolging nieuwe bepalingen werden gemaakt; was in 1838 overeengekomen dat de Soetan moest worden opgevolgd door een zijner afstammelingen en dat ‘bij gebreke van denzelven’ voor de opdracht dier waardigheid aan een anderen prins de goedkeuring der Hooge Indische Regeering werd vereischt, - nu werd bepaald dat de troonsopvolging onderworpen was aan de goedkeuring dier Regeering in overeenstemming met den Sultan van Lingga. Diens suprematie over Indragiri werd dus nu weder, voor zoover is na te gaan geheel onnoodig, officieel erkend! Den Soetan wachtte nu eene moeilijke taak: zonder steun stond hij weder tegenover de talrijke aristocratische leegloopers die zich, gelijk ook elders in de zuiver inlandsche staten, schuldig maken aan knevelarij en roof; en reeds in 1846 wendde hij zich rechtstreeks tot den Gouverneur- | |
[pagina 41]
| |
Generaal met verzoek, hem weder een Nederlandsch ambtenaar toe te voegen. Natuurlijk kreeg hij - Baud was nog minister! - nul op het rekest, en onzerzijds werd voorloopig alle aanraking vermeden. Eerst in 1850 werd het land weder door een ambtenaar bezocht. Deze, de resident van Riouw, werd hartelijk ontvangen; blijkbaar was onze bemoeiing van 1838 tot 1843 nog in dankbare herinnering. Merkwaardig is wat gedurende zijn verblijf voorviel; onverwacht ontving hij op een avond bezoek van den rijksbestierder, die in een ‘zeer vertrouwelijk gesprek’ zijn leedwezen uitsprak over het heengaan van ons personeel in 1843. ‘Sedert dien tijd is hier alle welvaart verdwenen. Alle takken van nijverheid en volksvlijt zijn vernietigd. Wij vorsten kunnen onze waardigheid niet meer ophouden. Armoede en gebrek nemen van jaar tot jaar toe. Wij Maleiers kunnen geen rijk meer naar behooren besturen zonder de hulp van een Europeesch gezag. De weinige Maleische staten, die nog zonder die hulp beheerd worden, strekken tot bewijs. Ik hoop dat gij onzen toestand aan het gouvernement zult bekend maken, en het de verzekering zult geven dat wij niets vuriger verlangen dan dat de zaken op den vorigen voet worden hersteld.’ Aldus werd, treffend juist, het anti-imperialistisch stelsel van onverschilligheid door een inlandsch vorst beoordeeld. Onthouding, verwaarloozing van de belangen der inlandsche bevolking was voor het oogenblik financieel echter voordeeliger; met moreele verplichtingen werd geen rekening gehouden, en nog in 1861 luidde het ministerieele wachtwoord: ‘ik beschouw elke uitbreiding van ons gezag in den Indischen archipel als een schrede nader tot onzen val, en zulks te meer daar wij nu reeds in dit opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn’. De ervaring van de laatste twintig jaar heeft gelukkig duidelijk gemaakt dat Indië, en ook de Nederlandsche goede naam, meer gebaat is door een ruimer opvatting van hetgeen plicht gebiedt. De resident voldeed aan het verzoek van den rijksbestierder, en een paar jaar later, in 1854, werd, door den | |
[pagina 42]
| |
gouverneur-generaal, eene hernieuwde vestiging te Indragiri aan den minister van Koloniën met nadruk in overweging gegeven. Het mocht niet baten; de machthebbenden in Nederland voelden voor dergelijke bemoeiïngen, die geen geldelijk voordeel beloofden, destijds volstrekt niets. Intusschen bleef, in de volgende jaren, de verhouding steeds vriendschappelijk; de bezoldiging van Soetan en rijksbestierder droeg daartoe natuurlijk het hare bij. In 1858 zond de eerste uit eigen beweging eenige hulp voor de straks te bespreken bestraffing van Reteh; in het volgende jaar werd, om eenigszins te voorzien in den geldelijken nood van den vorst en de rijksgrooten, hun eene som van f 6600. - ten geschenke gegeven. Dat de Soetan in zijn gebied onvoldoende gezag kon uitoefenen en wel waarde hechtte aan onzen steun, blijkt uit het merkwaardig feit dat hij in hetzelfde jaar een deel van zijn rijk willende bezoeken, door den resident van Riouw werd voorzien van eene ‘onderteekende en gezegelde bekendmaking, gericht aan alle grooten in het rijk Indragiri, houdende dat deze ter vermeerdering van de welvaart van hun land verplicht zijn alle bepalingen van het contract, door het Gouvernement met Indragiri gesloten, en alle bevelen van hun Soetan na te komen’. Veel heeft deze vermaning blijkbaar niet geholpen; wij vernemen weldra weder van vijandige gezindheid tusschen Soetan en rijksbestierder, van willekeur, van anarchie. Toen het landschap in 1871 door den assistent-resident van Lingga werd bezocht, bleek de toestand aldus: de stokoude Soetan ongeschikt om nog eenig gezag uit te oefenen; de rijksbestierder en de verdere rijksgrooten uit het bestuur verdrongen door de afstammelingen der vorstenfamiliën; geen veiligheid meer voor personen en goederen, het land geheel in verval... En ook later, toen de Soetan (1876) overleden was, ging het niet beter. Bij de troonsverwisseling werd bepaald dat de bestaande contracten zouden worden gehandhaafd; in tegenwoordigheid van den Sultan van Lingga, bij wien de nieuwe Soetan - | |
[pagina 43]
| |
zoon van den vorigen - met zijn rijksbestierder eenige maanden had doorgebracht - werd voorts een ‘suppletoir contract’ gesloten dat, ten blijke van zijne instemming, met de acte van verband ook door den Sultan werd bezegeld en onderteekend (1877). De resident had herhaalde ontmoetingen met den nieuwen vorst, en gaf hem de noodige wenken omtrent de wijze waarop naar het verkrijgen van betere toestanden moest worden gestreefd. Weldra echter bleek dat met de bestuurswisseling niets gewonnen was. Een broeder van den overleden Soetan bracht, met een paar neven van den nieuwen vorst en met een broeder van den rijksbestierder, Indragiri in opschudding; op aandrang van den resident zond de Sultan van Lingga eene commissie tot onderzoek, doch de schuldigen weigerden deze naar Lingga te volgen. Toen daarop klachten werden ontvangen, dat een der ‘booswichten’ eenige Chineezen van Singapore in slavernij hield, anderen uit baatzucht had vermoord, trad ons bestuur op: de assistent-resident van Lingga ging met een stoomschip naar Indragiri en slaagde erin, de schuldigen, die zich in het gevolg van Soetan en rijksbestierder bevonden, te vatten. Zij werden te Lingga door de Sultans-rechtbank tot verbanning veroordeeld. Een hunner, Said Begab - zijn naam wordt hier vermeld omdat hij in de volgende jaren een rol speelde - zou zijn straf te Makassar ondergaan. Intusschen was het wel afdoende gebleken, dat men niet op blijvende verbetering kon hopen wanneer het inlandsch bestuur niet onder geregelde leiding van een Europeesch ambtenaar werd gesteld; dat de rijksbestierder van 1850 daaromtrent niets te veel had gezegd. In 1878 werd de toestand door onze regeering als volgt geschetst: ‘Veiligheid van personen en goederen bestond er in geenen deele; de handel werd door de velerlei heffingen en afpersingen zoodanig belemmerd, dat hij zich grootendeels naar Kampar verplaatste. Dat de bevolking daaronder het meest geleden heeft, ligt voor de hand. Het zielental, dat vroeger in Indragiri, met Mandah en Reteh, slechts 15- à | |
[pagina 44]
| |
20000 bedroeg, moet in de laatste jaren, doordat vele huisgezinnen naar elders verhuisden, nog verminderd zijn.’ Onder de leus ‘qui trop embrasse, mal étreint’ werden ook in deze jaren nog door vele machthebbenden, op allerlei gronden, plannen tot uitbreiding onzer bestuursbemoeienis op de Buitenbezittingen bestreden; en vaak liet men zich van de inlandsche potentaten meer welgevallen dan voor het aanzien onzer regeering oirbaar was. Ook onder den druk van de in Atjeh geleden tegenspoeden werd nog steeds verwaarloozing der buitenbezittingen gepredikt; maar ten aanzien van Sumatra was dat geluid toch gaandeweg verstomd. De Oostkust van Sumatra had zich, na onze inmenging door het Siak-tractaat van 1858, tot eene bloeiende landstreek ontwikkeld; ter Westkust waren de uitgestrekte Ombilin-steenkolenvelden ontdekt; en, al zag men om financieële redenen nog wel heil in uitstel waar dat mogelijk was, - men begreep sedert 1871 dat de verschillende deelen van Sumatra, voor zoover die nog geheel of gedeeltelijk zelfstandig gebleven waren, op den duur meer inmenging vorderden. Men zou, geloof ik, te ver gaan indien men beweerde dat ‘het besef onzer zedelijke verplichtingen’ hier den doorslag gaf; was dat het geval geweest, dan had men ook elders, bijvoorbeeld op Soemba, zich niet langer bij de daar geconstateerde, ten hemel schreiende toestanden neergelegd. Maar wat de bedoelde streken van Sumatra betrof, na al wat op dat eiland reeds tot stand was gebracht kon men het ‘stelsel’ van verwaarloozing niet langer handhaven. Wat nu in het bijzonder Indragiri aangaat, men zag er dan niet langer bezwaar in, daar een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur te doen verblijf houden. Het geldelijk bezwaar was niet van beteekenis: de controleur, tot dusver aan den assistent-resident van Lingga toegevoegd, zou eenvoudig naar Ringat verhuizen; echter werd hem niet, zooals in 1838 was geschied, eenige politiemacht toegevoegd om zich zoo noodig te kunnen doen gelden. Wat, in zoo anarchistische toestanden als daar heerschten, toch niet overbodig was geweest. | |
[pagina 45]
| |
De controleur aanvaardde zijn taak, den Soetan als raadsman en leidsman bij te staan, in het begin van 1879; tegelijkertijd kwam er ook, vanwege den Sultan van Lingga, een politiek agent te Ringat. Aanvankelijk scheen alles goed te gaan. Landbouwers en handelaren verheugden zich, evenals Chineesche kooplieden, over de kans dat zij voortaan bescherming zouden vinden; maar na eenige maanden reeds werd het duidelijk dat de rijksbestierder en andere aanzienlijken, aan de vorstelijke familie verwant, met de aanwezigheid van den ambtenaar geenszins ingenomen waren. Geruchten van ‘slechte voornemens van dien kant’ waren aanleiding dat, eind 1879, ter bescherming van zijn persoon, tien inlandsche gewapende politiedienaren, een gewapende zeilsloep en een gewapende boot ter beschikking van den controleur werden gesteld. Maar ook daarna verbeterde de verwarde inwendige toestand niet, al mochten zich meer Chineezen te Ringat vestigen en daardoor de uitvoer van boschproducten, de invoer van rijst en zout niet onbelangrijk toenemen. De talrijke vorsten-afstammelingen (de bovenbedoelde, op kosten der bevolking levende ‘aristocratische leegloopers’) bleven als voorheen hun schadelijk overwicht op Soetan en rijksbestierder uitoefenen en daarmede den invloed van den controleur ‘maar al te dikwijls’ overschaduwen; en de overtuiging dat krachtiger optreden noodig zou zijn, wilde men het met de plaatsing van den ambtenaar beoogde doel bereiken, moest zich van lieverlede wel aan onze bestuurders opdringen. In 1881 kwam de boven reeds genoemde Said Begab, die van Makassar ontvlucht was, in Indragiri terug, en daarmede begon voor ons bestuur de ellende. De Soetan onttrok zich aan zijne verplichting tot uitlevering van dien ‘booswicht’; zoo min schriftelijke vertoogen als eene zending van den assistent-resident hielpen, onder den druk der vorstentelgen drong de Soetan integendeel aan op begenadiging. Toen kwam de assistent-resident met een oorlogsschip, een brief overbrengende van den resident, | |
[pagina 46]
| |
waarin den vorst de ontevredenheid der Regeering werd betuigd en hij werd aangemaand niet langer aan zijn plicht te kort te doen. Nu werd beterschap beloofd, maar niets gedaan, en een paar maanden later berichtte de Soetan dat Said Begab niet meer in Indragiri, maar in Djambi was. Onze ambtenaren begrepen dat zij om den tuin geleid werden; van den Soetan werd derhalve gevorderd dat hij naar Riouw zou opkomen, om zoowel bij den Resident als bij den Sultan leedwezen over het gebeurde te betuigen en verontschuldigingen aan te bieden. Maar de regeering had hierbij de ‘recht ongelukkige ingeving’ - de uitdrukking is van den oud-minister E. de Waal - tevens te bepalen dat, zoolang Said Begab niet uitgeleverd, of althans niet aan evenvermelden eisch voldaan was, als dwangmaatregel de Indragiri-rivier door eene voldoende scheepsmacht voor allen in- en uitvoer zoude worden gesloten. Tevens werden de controleur en zijn personeel van Ringat tijdelijk teruggeroepen; aan 's Gouvernements onderdanen en aan de vreemde handelaren werd gelegenheid geschonken, zich in tijds met hunne bezittingen te verwijderen. Vele Chineezen en verscheiden Maleiers gaven, uit vrees voor de te verwachten anarchie, aan dien wenk gevolg. De Soetan trok zich in de bovenlanden terug, en de rijksbestierder werd verantwoordelijk gesteld voor de ongeschonden bewaring van het gouvernementsetablissement te Ringat; de controleur zou te spreken zijn op een der stoomschepen.... Welke overwegingen tot deze gedragslijn aanleiding hebben gegeven, is verre van duidelijk. Men stond tegenover een zwakken, aan opium verslaafden Soetan en zijne nietswaardige omgeving, doch niet tegenover de bevolking en de handelaren, die steeds getoond hadden ons welgezind te zijn; ons bestuur was dan ook de eenige macht, bij welke zij eenige bescherming konden verwachten. En om nu den Soetan, die vermoedelijk meer uit onmacht dan uit onwil ongehoorzaam was geweest, te straffen, ging men allen handel stop zetten, haast uitsluitend ten nadeele van onze vrienden: den ‘minderen man’ en de kooplui. Dat | |
[pagina 47]
| |
dit nadeel voor eene zoo geringe bevolking nog al wat beteekende, blijkt uit de cijfers: in 1881 had de invoer f 192.600, de uitvoer f 144.526 bedragen. En... ‘een groot deel der bevolking verliet Indragiri, uit vrees voor de willekeur’ der als in alle inlandsche staten steeds talrijke, zich tot eenigen arbeid te hoog voelende vorstentelgen, ‘die in Indragiri reeds van ouds een ontevreden en voor de rust en orde schadelijk element vormen.’ Onder deze heeren bevond zich Said Begab, die zich in het binnenland had schuil gehouden, maar zich nu in de kuststreken vertoonde en ‘zich niet ontzag’ het aan de hoede van den rijksbestierder toevertrouwde gouvernementsetablissement te Ringat ‘te schenden en te berooven.’ Nog al naïef, zou men zeggen, wordt deze gebeurtenis aldus voorgesteld; waarom zou de als onze speciale vijand beschouwde Said, in 1878 al een ‘booswicht’ genoemd, zich wèl moeten hebben ‘ontzien’? De Soetan en de rijksbestierder hadden, kort na den aanvang der blokkade (25 Maart 1882), den controleur verzocht weder naar Ringat te komen, om de beëindiging der hangende quaestie te bespreken; maar, zoo vernemen wij, ‘uit den aard der zaak’ werd het voorstel afgeslagen; men hield vast aan den gestelden eisch. Vreemd doet het echter aan, te vernemen dat, toen de Soetan daaraan niet voldeed, ‘onze autoriteiten zich een paar malen mondeling en schriftelijk met hem in aanraking stelden, ook om hem de verzekering te geven dat hij bij opkomst naar Riouw ongedeerd naar Indragiri zou kunnen terugkeeren’; na de eerst aangenomen houding een daad van zwakheid, die onmogelijk tot goede gevolgen leiden kon. Het bleek dan ook vrij spoedig, dat de geheele maatregel der blokkade en wat daarmede in verband stond, eene mislukking was. De Soetan vijandiger dan ooit, de handel - ook die van Kwantan (langs de Indragiririvier) - vernietigd, het land in onrust, de welgezinde bevolking in hooge mate benadeeld; in stede van het doel te naderen, was men er veel verder van verwijderd. De Indische Regeering ‘achtte den tijd gekomen’ nu een | |
[pagina 48]
| |
anderen weg in te slaan: in 't begin van 1883 werd bepaald, dat de controleur zich weer te Ringat zou vestigen: als dan het etablissement in voldoenden staat van tegenweer was gebracht, zou de blokkade eindigen. Men zou den Soetan laten loopen en niet meer als zoodanig erkennen, zoolang hij niet tot inkeer kwam; het bestuur zou trachten ‘samen te werken met de goedgezinde rijksgrooten en de bevolking, tegen den Soetan en diens opruiende omgeving.’ De controleur zou de beschikking krijgen over eene ‘vrij sterke politiemacht’ (32 man) en, voorloopig, over een oorlogsschip. Hij kwam half-Maart te Ringat aan; in Mei werd de blokkade opgeheven. Dat met dit laatste ‘groote ontspanning intrad’, ligt voor de hand; ook, dat er langzamerhand weer wat orde en regel kwamen in Indragiri, althans te Ringat en omgeving; de verder binnenslands gelegen streken bleven nog jarenlang vrijwel buiten onzen invloed. Maar het is moeilijk te zeggen, of de nu aangenomen gedragslijn de gewenschte gevolgen zou kunnen gebracht hebben: reeds in Augustus overleed de Soetan, en ons bestuur beging daarop weder een groote fout. Tijdens de onderhandelingen van 1838 n.l. stelden onze Commissarissen zich zoo goed mogelijk op de hoogte van de plaatselijke toestanden en gebruiken; het verslag hunner bevinding is opgenomen in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië van 1842. Na eene beschrijving hoe de verkiezing van den vorst geschiedt, wordt daar uitdrukkelijk gezegd: ‘Bij het overlijden van den vorst moet deze verkiezing onmiddellijk plaats hebben, en de nieuwe vorst in zijne waardigheid zijn uitgeroepen, nog voordat de stoffelijke overblijfselen van den voorgaanden ter aarde worden besteld.’ Deze adat nu werd, in 1883, volkomen veronachtzaamd; geen der ambtenaren had de moeite genomen, zelfs na te lezen wat vroeger over Indragiri gerapporteerd en gepubliceerd was!! De Regeering, aldus slecht voorgelicht, was van oordeel dat, zoolang de hangende quaesties, o.a. die van Said Begab, niet opgelost waren, van een optreden van een | |
[pagina 49]
| |
nieuwen Sultan geen sprake kon wezen, en vond goed dat het bewind voorloopig zoude worden gevoerd door eene commissie van drie rijksgrooten, onder de leiding van den controleur. Eenige maanden later achtte zij ‘bij nader inzien’ het ‘niet onmogelijk’ dat eene langdurige vacature der Soetans-waardigheid aanleiding zou kunnen geven tot het proclameeren van een ongewenscht persoon tot landschapshoofd; er werd toen onderzoek gedaan naar de geschiktheid der in aanmerking komende vorstenzonen, en in Februari 1885 werd de zoon van den overleden Soetan ‘door de hoofden en het grootste deel der bevolking voor die waardigheid aanbevolen’. Onze bestuurders maakten geen bezwaar, de Sultan van Lingga evenmin; in Augustus van genoemd jaar volgde daarop de ‘installatie’ van den nieuwen vorst, Radja Isa. Van Said Begab en andere grieven werd niet meer gesproken. Maar intusschen had het uit het oog verliezen van bovenvermelde adat tot een nieuwe bron van moeilijkheden geleid. Een der pretendenten, Radja Abdoellah, zoon van een broeder van den in 1876 overleden Soetan, had herhaaldelijk op de handhaving der adat, dus op de verkiezing van een vorst, aangedrongen, en was er eindelijk toe overgegaan, zich te Pranap, eene meer in het binnenland gelegen plaats ‘eigenmachtig tot Soetan te doen uitroepen’ (November 1884); dat was de reden, zoo werd in een officieel stuk gezegd, waarom hij niet voor de waardigheid van Soetan in aanmerking had kunnen komen. Men had dan nu feitelijk twee Soetans: een in de binnenlanden, een in het Oostelijk deel. ‘Meermalen werden,’ toen het te laat was, ‘onderhandelingen met Abdoellah aangeknoopt om hem van gedragslijn te doen veranderen, doch deze pogingen bleven vruchteloos.’ In den aldus geschapen toestand kwam geen verbetering toen Abdoellah in 1888 stierf; krachtens de adat werd hij onmiddellijk vervangen door zijn zoon, die onder den naam van Soetan Ibrahim den ‘troon’ besteeg. De lezer gelieve zich te herinneren dat wij het hier hebben over een arm land, half zoo groot als Nederland, | |
[pagina 50]
| |
maar met eene totale bevolking, hoogstens gelijk die van Zaandam. Het ontbrak Soetan Isa, evenals vorige soetans, aan macht om zich buiten zijne onmiddellijke omgeving te doen gelden; natuurlijk maakte diens mededinger zich die machteloosheid ten nutte om zijn gezag te versterken, en op het einde van 1889 was de toestand zoo, dat noch Isa, noch zijne rijksgrooten, het zouden wagen de bovenlanden, het ‘rijk’ van Ibrahim, te betreden of zich daar met het bestuur te bemoeien. Dat was dan het resultaat van onze bemoeiïngen gedurende de laatste tien jaren; en die bemoeiïngen komen zelve wel in een eigenaardig daglicht door hetgeen nu verder geschiedde. Begrijpende dat er nu toch op eene of andere manier een einde moest worden gemaakt aan de verwarde toestanden, ging de resident van Riouw in Februari 1890 zelf naar Pranap, de ‘residentie’ van Ibrahim; hij bereikte wel niet dadelijk zijn doel, maar de gevoerde besprekingen baanden den weg tot verdere aanrakingen, zeker niet het minst doordien de resident ‘vergiffenis schonk aan den bekenden Said Begab.’ Men kan zich bij deze handeling neerleggen uit overweging dat men in een landschap als Indragiri niet kon optreden als in een geordenden staat, en dat men op deze wijze althans tot betere toestanden komen kon. Doch wanneer men haar beschouwt als een daad van politiek beleid, hoe moet dan het oordeel luiden over de houding van ons bestuur in 1881 en daarna, toen het alles op het spel zette om Said Begab weer in handen te krijgen? Bij de daarna gevoerde onderhandelingen werden aan de verschillende partijen belangrijke geldelijke voordeelen geboden; juist op dat oogenblik voor haar van veel belang, nu de handel vrij wel stilstond en dus ook de heffing van tolrechten weinig opbracht. En zoo kon dan, toen alle voorbereidingen waren afgeloopen, in Augustus 1890 te Ringat eene samenkomst plaats hebben van den resident met de hoofden van beide partijen en hunne omgeving, waarin de vrede werd hersteld op de volgende voorwaarden: | |
[pagina 51]
| |
Ibrahim erkende den Soetan als zijn hoofd, en zou, onder den titel van Soetan moeda (jongere Soetan) rijksbestierder zijn van het tot nu toe door hem bezeten gebied. Het overige deel van Indragiri bleef beheerd door den rijksbestierder, die den titel van Radja moeda ontving; bij trouwe plichtsvervulling zou de waardigheid van beide erfelijk zijn in hun geslacht. Alle in- en uitvoerrechten en alle pachten werden afgestaan aan het Gouvernement, dat daarvoor jaarlijks f 30.000 betalen zou: een derde aan den Soetan, een derde aan elk der rijksbestierders en hunne mantri's. De verdere wettige inkomsten (grondhuren, boeten, heffingen) zouden op dergelijke wijze worden verdeeld. Na goedkeuring van deze grondslagen door de Indische regeering volgde in Maart 1892 de sluiting van een ‘suppletoir contract,’ waarop de geldelijke regeling met Augustus d.a.v. in werking traden. Van dat oogenblik af kan men zeggen, al deden zich nog wel moeilijkheden voor, opende zich voor Indragiri een betere toekomst; de sedert 1843 begane fouten waren uitgewischt, en de leiding der zaken kwam in voldoende mate in handen van het Europeesch gezag. Toen de zwakke en aan opiumgebruik verslaafde Soetan Isa in 1902 overleed, was zijn zoon en opvolger, Radja Machmoed, pas elf jaar oud. Gedurende diens minderjarigheid werd het bestuur gevoerd door een regentschap onder de leiding van den Europeeschen ambtenaar (nu een assistent-resident); doch wat wel de aandacht verdient: de regeering zorgde, zooveel in haar vermogen was, voor de opvoeding van den jeugdigen vorst: deze was vijf jaar lang de leerling en huisgenoot van een Europeeschen hoofdonderwijzer, eerst te Tandjong Pinang (Riouw), daarna te Buitenzorg. Hij verbleef daarop nog een jaar bij den inspecteur van het lager onderwijs te Batavia, en keerde toen naar Tandjong Pinang terug om zich verder voor de hem wachtende taak te bekwamen; in 1908 kwam hij onder de leiding van den assistent-resident van Indragiri, over welk gebied hij in 1912 het bestuur aanvaardde. Overeenkomstig de in de laatste jaren gevolgde beginselen werd | |
[pagina 52]
| |
met hem geen contract meer gesloten, maar beëedigde hij de ‘Korte verklaring,’Ga naar voetnoot1) waarop hem eene acte van erkenning en bevestiging werd uitgereikt. Werden aldus, meer dan in vroegere jaren geschiedde, van regeeringswege maatregelen genomen ter verkrijging van een goed bestuur, ook in het belang der ontwikkeling van het landschap kon een aanvang worden gemaakt met de toepassing van moderne begrippen. Bij alle vroegere overeenkomsten met inlandsche vorsten en hoofden was geen onderscheid gemaakt tusschen de inkomsten van het landschap en die van den vorst; deze ontving alles wat de belastingen, schadeloosstellingen enz. opbrachten en kon daarvan wel eens een klein deel beschikbaar stellen voor uitgaven van algemeen nut. In den regel was van dit laatste echter weinig sprake, zoodat alle landsinkomsten eigenlijk alleen dienden om den vorst en zijne omgeving een vergelijkenderwijs weelderig, maar ook ontzenuwend leven te verschaffen. Sedert 1902 echter is men er op uit, door de oprichting van landschapskassen eene scheiding te maken, zoodat men gaandeweg, ook in de inlandsche ‘zelfbesturen’, komen kan tot een behoorlijk staatsbeheer. In deze richting werd ook in Indragiri gewerkt. Wij hebben straks gezien, dat voor schadeloosstelling ter zake van overgenomen belastingen 's jaars f 30.000 werd betaald; deze som nu werd in de landschapskas gestort, en daaruit werden de rechthebbenden betaald; de nieuwe | |
[pagina 53]
| |
Soetan zou eene vaste bezoldiging ontvangen van f 600 's maands, benevens 10 pCt. van het landschap toekomende inkomsten uit ondernemingen van landbouw en nijverheid. Deze inkomsten (cijns voor vergunningen en concessiën) bedroegen in 1912 ruim f 7000, zoodat den Soetan daarvan ruim f 700 toekwam. De ‘afdeelingskas van Indragiri’ had, in 1912, een totaal ontvangst van cc. f 87.000; daaruit konden o.a. worden bestreden: restitutiën aan 's lands kas voor ten behoeve van het landschap gedane uitgaven, f 21.400; kosten van gevangenen, f 1800; politie f 6400; onderwijs f 3000; openbare werken f 13000; inl. hoofden en ambtenaren f 27.400. Het is alles nog in den aanvang; maar als door de ontwikkeling des lands de inkomsten toenemen, dan zal de bevolking daardoor worden gebaat. In den aanvang van het jaar 1913 werd - zooals in een officieel verslag wordt gezegd - ‘ter vereenvoudiging van het inlandsch bestuurspersoneel de waardigheid van radja moeda, een der twee rijksbestierders, opgeheven’. Dit vereischt eenige nadere verklaring: bij de overeenkomst van 1890 was immers bepaald dat, bij trouwe plichtsvervulling, de waardigheid der rijksbestierders erfelijk zou zijn, en de regeering zon niet bevoegd geweest zijn, die afspraak als niet bestaande te beschouwen. De zaak is deze: na het overlijden van den rijksbestierder, in 1898, werd hij opgevolgd door zijn zoon die reeds na enkele maanden stierf. Daarop werd diens broeder aangewezen, maar deze gedroeg zich zoo, dat hij in 1901 uit zijn ambt moest worden ontzet. Nu volgde weder een zoon den vader op, doch wegens onbetrouwbaarheid en wangedrag moest ook die ambtenaar ten slotte worden ontslagen; daarmede was de lijst van hen die rechten konden doen gelden op de waardigheid van rijksbestierder (der benedenlanden) uitgeput, en kon men zonder bezwaar tot bedoelde vereenvoudiging overgaan. In ander opzicht bestond evenmin bezwaar: de jeugdige Soetan is, door zijne opvoeding en ontwikkeling, geschikter voor het bestuur dan vroeger de vorst met den rijksbestierder samen. Het aandeel van dezen | |
[pagina 54]
| |
in de meervermelde schadeloosstelling van f30.000 bedroeg voor hem persoonlijk f6400, en komt thans ten goede aan de landschapskas. In alle opzichten schijnt het ‘rijk van Indragiri’ een goede toekomst te gemoet te gaan, doordien het Nederlandsch gezag eindelijk den weg heeft gevonden om zijn invloed ten bate des lands te doen gelden.
Een tweede, belangrijk deel der afdeeling Indragiri bestaat uit de tot 1905 onafhankelijke Kwantandistricten. De bevolking van deze is van Menangkabouschen oorsprong, en erkende in vroegere tijden den vorst van Pagerroejoeng als haar opperheer. In den aanvang der 19e eeuw hebben de Padri's in hun geloofsijver het Menangkabousche vorstenhuis ten val gebracht; daarna trad een der afstammelingen van dat huis, die zich in Kwantan gevestigd had, op als de vorst (jang di pertoean) des lands. Veel gezag heeft hij nooit kunnen uitoefenen: het landschap had, gelijk de Padangsche bovenlanden, zeer democratische instellingen. Het is niet zonder bedenking, ter aanduiding van de toestanden, Europeesche benamingen te gebruiken; maar men zal zich althans eenig denkbeeld van de verhoudingen kunnen maken, wanneer men zich voorstelt dat de dorpen zich vereenigden tot een vijftal groepen, bondgenootschappen, republiekjes, die soms zelfs met elkander in oorlog waren; den vorst werd wel de uit traditie geboren eerbied bewezen, maar men gehoorzaamde hem slechts wanneer dat gelegen kwam. Dat zijn macht overigens in groote mate afhankelijk was van zijne persoonlijkheid spreekt van zelf; en ook, dat hij, in moeilijkheden verkeerende, steun zocht waar hij dien vinden kon. Zoo is het wellicht te verklaren - uit den aard der zaak weten wij van vroegere toestanden in Kwantan niet veel - dat in 1838 de Jang di pertoean, die een schoonzoon was van den Soetan van Indragiri, zich tot ons bestuur ter Sumatra's Westkust wendde om tot het gouvernement in nadere betrekking te komen. Het is ook niet onmogelijk, dat deze bloedverwantschap de verklaring geeft van de suprematie, | |
[pagina 55]
| |
welke Indragiri zich in de latere jaren meermalen over Kwantan trachtte aan te matigen. Het blijkt niet, dat aan het door laatstgenoemd landschap gedaan verzoek eenig gevolg is gegeven; en als men de uitdrukking niet al te letterlijk opneemt, kan men zeggen dat wij, tot 1869 toe, niets meer van die streek vernamen. Ons bestuur onthield zich, op grond der boven besproken aanschrijving van Baud, van elke bemoeiing; maar soms hadden de grensstreken last van de ‘vagebonden’, die zich in Kwantan ophielden. In 1864 bleek, dat de toen aanwezige Jang di pertoean wegens zijn afpersingen en willekeur algemeen gehaat was; aan een in 1869 door het bestuur te Padang ontvangen verzoek om zich in Kwantan te vestigen schijnt weinig waarde te moeten worden gehecht. Intusschen had, in 1868, de mijningenieur W.H. de Greve de Ombilin-steenkolenvelden ontdekt; zij zijn aldus genoemd naar de rivier die hen doorsnijdt, en oostwaarts verschillende zijrivieren opnemend, de namen Kwantan en Indragiri ontvangt naar de doorloopen landschappen. Geen wonder, dat De Greve in zijne rapporten er op aandrong te trachten, vooral van dezen natuurlijke afvoerweg voor den afvoer den steenkolen oostwaarts partij te trekken, en dat, onder den invloed van die ontdekking, de minister van koloniën, Van Bosse, in October 1871 een geheel ander geluid deed hooren dan zijn voorganger dertig jaren vroeger. Met een enkel woord wezen wij boven reeds op den toen in beginsel veranderden koers; in beginsel meer dan in werkelijkheid, want in de eerstvolgende jaren werd, onder den invloed van allerlei omstandigheden, niet het minst van de Atjeh-ellende, van de toepassing der nieuwe denkbeelden weinig vernomen. En... er waren onder de hoogste autoriteiten in Indië nog steeds predikers van de leer dat hij, die niets doet, ook niets te verantwoorden heeft; wij moesten, zoo leeraarden zij, toch begrijpen dat onze bestuurstaak, in evenredigheid met onze krachten, geen uitbreiding maar beperking behoefde. Zij, de kort- | |
[pagina 56]
| |
zichtigen, zagen niet in, dat de bestuurstaak lichter wordt wanneer men niet meer te doen heeft met in anarchie levende buren; zij gevoelden niet, dat op hen, die spreken van een koloniaal bezit waarin zij geen vreemde mogendheid zouden toelaten, ook de plicht rust aan dat bezit de noodige zorgen te wijden. IJzerman, die in 1891 de Kwantan-districten bezocht en zich zooveel mogelijk op de hoogte der toestanden had gesteld, uitte zijn verontwaardiging over de meer dan slappe bestuurstheoriën van ‘afwachten’ en ‘niets doen’ o.a. in de volgende regelen: .. ‘De onafhankelijke districten doen dienst als de vuilnisbak van de Gouvernementslanden; dat is de wijze waarop wij bijdragen tot de beschaving en ontwikkeling van deze streken’; en, na gesproken te hebben over een der hoofden: ‘Het schuim der bovenstrooms gelegen bondgenootschappen volgt hem, belust op roof en moord. Zoo zullen dweepzucht en bandeloosheid factoren blijven waarmede bij elke volgende aanraking met de Kwantanstreken rekening moet worden gehouden. Daar bestaat geen macht, die orde en tucht, recht en veiligheid kan handhaven. Zoo ergens, zou onze overheersching daar tot zegen kunnen zijn’.... Inderdaad zouden er, na de aanschrijving van Van Bosse van 1871, nog haast 35 jaar verloopen voordat de ‘vuilnisbak’ werd opgeruimd. Het zag er aanvankelijk niet naar uit. Aan de Greve werd in 1872 opgedragen, met twee bestuursambtenaren na te gaan of de Kwantan te gebruiken zou zijn voor den steenkolenafvoer, en eene commissie van inlandsche hoofden werd vooruitgezonden om tot het onderzoek de noodige medewerking te verkrijgen. De Jang di pertoean bleek zeer welgezind, en aan de oppositie, in twee landschapjes (Taloek en Loeboe Djambi) hechtte men dus niet veel; ten onrechte, want het gezag van den vorst was slechts schijn, en tot de oppositie behoorde zekere Datoe Sireno, die bij analogie met de andere inlandsche staten eenigszins als de rijksbestierder zoude kunnen worden beschouwd en die | |
[pagina 57]
| |
door de commissie, in hare onbekendheid met de werkelijke toestanden, niet als zoodanig was erkend en geëerd. De rivierverkenning nam dus een aanvang; doch voordat de Greve nog het onafhankelijk gebied had bereikt, sloeg de prauw waarin hij gezeten was door den fellen stroom der Kwantanrivier om en vond hij aldus op noodlottige wijze den dood. De hem vergezellende bestuursambtenaren keerden daarop terug, en van hervatting van het onderzoek was geen sprake meer. Later werd vernomen, dat 3- à 400 man uit Taloek waren verzameld om de Europeanen op te wachten en hun den doortocht te beletten. Grensgeschillen gaven weldra aanleiding tot nadere bemoeiïngen. De controleur B.G. baron van Höevell, beter ingelicht, slaagde er in, met Datoe Sireno op vriendschappelijken voet te komen, met het gevolg dat deze hem bezocht, en zelfs in Mei 1875 zich aanmeldde bij den resident der Padangsche Bovenlanden en bij den Gouverneur van Sumatra's Westkust, met instemming van den Jang di pertoean en van de hoofden der Kwantanlanden het verlangen te kennen gevende, onder ons bestuur te worden geplaatst. Korten tijd daarna deed de Jang di pertoean, door tusschenkomst van den assistent-resident van Lingga, hetzelfde verzoek aan den resident van Riouw. De quastie scheen hiermede opgelost: op vredelievende wijze zouden toekomstige moeilijkheden worden voorkomen. De Indische Regeering vond goed, dat van Höevell de Kwantanstreken zou bezoeken... Hij overleed echter voordat hij aan het plan had uitvoering kunnen geven, en in April 1876 was de stemming te Batavia weer omgeslagen: alle bezoekreizen in de onafhankelijke landen moesten vooreerst worden gestaakt!! Van Höevell's werk was daarmede vernietigd, en de Kwantandistricten, geheel noodeloos, gedoemd tot verdere inwendige twisten. Het is beschamend, doch ik verheug er mij over, nog te hebben mogen beleven dat de uitdrukking: de bevolking der onafhankelijke landen die om ons bestuur bedelt ‘kan naar den duivel loopen’, in dezen tijd | |
[pagina 58]
| |
niet meer wordt gehoord. Het cynisme: ‘wat kan 't ons schelen of die lui elkaar doodslaan’, heeft gelukkig voor goed afgedaan. Ongeveer tegelijkertijd met die aanschrijving van 1876 overleed de oude Jang di pertoean, en daarmede ontstonden geschillen over de opvolging; het voorloopig gevolg was, dat de rechthebbende (oudste zoon van den overledene), Radja besar, werd erkend in de Oostelijke districten, maar dat Datoe Sireno en de zijnen den baas speelden in de Westelijke. Beide partijen zochten bij herhaling steun bij ons bestuur, maar... ‘onthouding’ bleef het eene noodige. Hunne aanzoeken bleven onbeantwoord; ‘van het Gouvernement was niets te hopen.’ Schijnbaar gelukte het, in 1883, aan Radja besar, over zijnen tegenstander te zegevieren, en een oogenblik scheen het, dat de geheele Kwantan hem zoude huldigen. Maar het bleef bij den schijn; de onwillige districten verkozen ‘de aan bandeloosheid grenzende vrijheid’, en weldra daalde zijn aanzien in het geheele land en achtte hij zich nergens meer veilig. ‘Is het wonder,’ zoo schreef IJzerman in 1895, ‘dat hij zijne hoop gevestigd houdt op de tusschenkomst van het Gouvernement; dat hij geneigd is onze souvereiniteit te erkennen en zoodoende tot aanzien te komen?’ Maar ‘de regeering volgde het stelsel van onthouding met onverstoorbare onverschilligheid’; en in het laatst van 1890 beklaagde de Jang di pertoean zich in deze woorden: ‘de aanraking met het gouvernement heeft mij nog niets dan zorgen gebaard’... ‘Met het gouvernement komt men niet verder; steeds wordt men, als er sprake is van nadere aanraking, met een kluitje in het riet gestuurd’. Een oogenblik kon de verwachting gekoesterd worden, dat de ontginning van de Ombilin steenkolenmijnen daarin verandering brengen zou. Men had die ontginning jarenlang uitgesteld; typisch is de bekende uitdrukking van een Indisch hoofdambtenaar, nu haast veertig jaar geleden: ‘laat die kolen daar maar liggen, zij liggen er goed’. Zooveel voelden de macht- | |
[pagina 59]
| |
hebbenden van dien tijd voor de ontwikkeling van de Buitenbezittingen! Maar de eenmaal door de Greve opgeroepen geest bleef werken; eindelijk werd, in 1887, besloten tot den aanleg van een spoorweg van Padang naar de Padangsche Bovenlanden en de daar liggende kolenvelden. Die spoorweg, begreep men, zou financieel bestaanbaar zijn door de goedkoop te verkrijgen en massaal te vervoeren brandstof, en omgekeerd zou de exploitatie van deze pas mogelijk zijn wanneer de spoorweg haar naar de kust bracht. Terloops zij hier vermeld dat de spoorweg in 1891 voltooid was, en de kolenontginning, op eenigszins ruime schaal, in 1893 een aanvang nam. Doch van den aanvang af werd betoogd dat men, om de steenkolen een voldoenden afzet te verzekeren, ze niet-alleen naar de Westkust, maar ook naar de Oostkust van Sumatra brengen moest; daar zouden zij ter beschikking komen van de tallooze stoomschepen die Singapore, het handelsemporium van het Oosten, aandeden. In deze richting waren wel eenige verkenningen en onderzoekingen gemaakt, doch met vrij negatief resultaat: een te dure spoorweg zou moeten worden aangelegd om een der aan de Oostkust uitmondende rivieren, ter plaatse waar die te allen tijde voor groote stoombooten bevaarbaar is, te bereiken. ‘Verschillende omstandigheden, maar bovenal de politieke betrekkingen met de onafhankelijke staten langs de Kwantan gelegen, deden (verder) onderzoek onbepaald uitstellen’. En in 1884 kwamen de meest tot oordeelen bevoegden tot de slotsom dat, afgescheiden van politieke toestanden, van afvoer Oostwaarts geen sprake kon zijn; de technische en financieele bezwaren waren te groot. Doch de heer IJzerman, die den spoorweg op de Westkust bouwde, kwam in 1890 op de zaak terug: het Ombilinkolenveld zou immers ‘eerst tot zijn volle recht komen wanneer de kolen rechtstreeks gebracht worden aan den grooten weg van het wereldverkeer’. Er moest dus z.i. nog onderzocht worden, of het niet mogelijk ware, de Siakrivier te verbinden met de kolenvelden door een | |
[pagina 60]
| |
spoorweg, die Kwantan zoude doorsnijden; allereerst was daartoe noodig eene verkenning van het terrein. De regeering, zoo in Indië als hier te lande, had, nu eene persoonlijkheid als IJzerman zich voor die verkenning beschikbaar stelde, daartegen geen bezwaar, mits vooraf gebleken zou zijn dat de politieke verhouding met de onafhankelijke Kwantan-districten zich daartegen niet verzette. Toen het bestuur van Sumatra's Westkust zich hiervan, naar het meende, voldoende had overtuigd en de noodige voorbereidingen getroffen waren, werd het plan in het begin van 1891 ten uitvoer gebracht. Maar nauwelijks was de tocht aangevangen, of het bleek dat men zich ten aanzien van het landschap Taloek vergist had: daar heerschte, althans toen de Europeanen met hun gevolg in de buurt kwamen, eene bepaald vijandige stemming. Alzoo werd besloten, dat gebied niet te betreden, en van de Taloekers slechts te verlangen, dat zij de expeditie buiten hun gebied niet lastig zouden vallen; dit zou ‘niet straffeloos worden geduld’. Den hoofden werd nog voorgehouden dat zij de gevolgen van vijandelijke handelingen, ook met het oog op hun gezin en hunne bezittingen, wèl moesten overwegen. Het antwoord luidde dat zij niets zouden doen, maar wellicht niet bij machte zouden zijn enkele hunner voorvechters terug te houden. Inderdaad bleek dit laatste al spoedig: de achterhoede der koelie-colonne werd door een groot aantal Taloekers overvallen, de burgeropnemer van Raalten werd vermoord. De reis liep verder goed af, dank zij het beleid van de leiders en de goede gezindheid van de bevolking der andere Kwantandistricten; wij hebben ons daarmede niet verder op te houden. Maar IJzerman teekende in zijn dagboek aan: ‘Zoo was dan moord en roof het antwoord op de waarschuwing (aan Taloek) om zich van vijandelijkheden tegenover de expeditie te onthouden; een antwoord, niet gegeven door de bestuurders, want dat zijn geen machthebbenden, maar door een troep bandelooze schurken, in naam van Allah en den Profeet opgezweept door dweepers en eerzuchtigen.’ | |
[pagina 61]
| |
Wat deed nu de Indische regeering? De Gouverneur van Sumatra's Westkust zond een brief aan het hoofd van Taloek, waarin hij dezen voor het gebeurde verantwoordelijk stelde, en opheldering vroeg met uitlevering van de schuldigen. Verder niets. De Kwantanners hadden dit aanvankelijk niet verwacht. Er scheen, zoo lezen we nog al naïef in een regeeringsstuk, ‘zekere vrees te bestaan voor de gevolgen van het gebeurde’; het verkeer met de gouvernementslanden werd een tijdlang gestaakt. Maar toen onzerzijds niets geschiedde, verdween de vrees en kwamen de menschen weder ten handel op ons grondgebied. En na een jaar kwam de regeering tot deze conclusie: ‘het was genoegzaam aan te nemen dat bij de aanranding geen politieke drijfveeren in het spel waren geweest,’ en men ‘meende dus het denkbeeld, om tegen die negorij tot dwangmaatregelen over te gaan, te moeten laten rusten en de beëindiging der zaak aan den tijd en de omstandigheden te kunnen overlaten.’ De Gouverneur had dan ten slotte toch beter gedaan, de overvalling der onzen maar dadelijk als eene onschuldige grap te beschouwen en geen eischen te stellen van opheldering en uitlevering. Wat had hij a te zeggen als er toch geen b op volgde! De doofpot als regeeringsinstrument... Is het niet beschamend? Voorloopig vernam men niets meer van Kwantan. Nu ja, in 1893 waren er ernstige moeilijkheden tusschen de bevolkingen aan de wederzijdsche grenzen, maar die werden ‘na langdurige onderhandelingen in der minne geschikt.’ Doch in September 1894 bevond zich de resident der Padangsche Bovenlanden nabij de grens. Toen kwamen de hoofden der V Kota Kwantan, het meest westelijk, aan het gouvernementsgebied palend landschap, hunne opwachting maken en tevens het verzoek doen, onder ons bestuur te worden gesteld. Wel bekend met de zienswijze der hoogere machten te Batavia, gaf de resident ten antwoord dat de heeren over eenige jaren maar eens moesten terug- | |
[pagina 62]
| |
komen; als zij dan niet van meening veranderd waren, zouden ‘de noodige stappen bij de regeering worden gedaan tot inlijving van hun gebied’. In de oostelijkste, aan Indragiri grenzende landschappen heerschte dergelijke stemming. De hoofden brachten in 1895 bezoeken bij den controleur te Ringat, en die bezoeken werden beantwoord; den controleur werd verzocht, aan den resident mede te deelen dat men gaarne tot het gouvernement in dezelfde verhouding zoude komen als Indragiri. In 1897 kwam de zoon van den Jang di pertoean aan den resident der Padangsche Bovenlanden namens zijn vader het verzoek doen, dat het gouvernement het bestuur over de Kwantandistricten op zich zou nemen. Het antwoord luidde, dat deze wensch diende te worden geformuleerd in een brief, óók door de vijf landschapshoofden onderteekend; de brief kwam (1898), maar niet door alle hoofden geteekend, aangezien niet allen het gezag van den vorst erkenden. In 1899 kwam het hoofd van Tjerenti (district, grenzende aan Indragiri), tot tweemaal toe bij den resident van Riouw met het verzoek toch onder zijn bestuur te komen; ook in andere deelen van Kwantan, zeide hij, was men daartoe geneigd. In 1901 overleed de Jang di pertoean; zijne waardigheid werd niet meer vervuld, daar onder de vijf landschapshoofden geen eenstemmigheid omtrent de keuze van een opvolger (uit drie pretendenten) konden worden verkregen. De meest rechthebbende nam wel, in 1904, den titel aan, maar was feitelijk niet meer dan hoofd van een der districten. Intusschen hield de aandrang om onder onze vlag te worden gesteld, steeds aan. In October 1901 kwamen weder lieden tot den resident van Riouw, zich noemende afgezanten van de vijf landschapshoofden, met hetzelfde verzoek, doch zij konden zich niet legitimeeren en keerden dus onverrichter zake terug. Later bleek dan ook wel, dat niet alle districten ons evengoed gezind waren; in het bijzonder Taloek, door onze houding na de expeditie van | |
[pagina 63]
| |
IJzerman in zijne minachting voor de ongeloovigen gestijfd, bleef vijandig. Intusschen, weldra brachten nu de omstandigheden mede dat het sedert 1838 zoo hardnekkig volgehouden anti-imperialisme niet langer kon worden gehandhaafd. De aan de steenkolenmijnen te werkgestelde dwangarbeiders vluchtten in belangrijk aantal naar de Kwantandistricten, en vonden daar een goed onthaal; ook bescherming, want toen, in 1905, eenige vluchtelingen door onze bevolking op ons gebied waren gevat, zond de Jang di pertoean eene bende derwaarts ter bestraffing! Hiermede liep de maat over, te meer doordien ook de uitlevering van gevluchte Djambiërs geweigerd werd. En, het is genoeg bekend dat de regeering nu niet meer tegen eenige inspanning opzag om haar aanzien te handhaven en ordelijke toestanden in het leven te roepen. Van drie zijden - Oost, West en Zuid - trokken kleine militaire colonnes het land binnen; de meeste hoofden kwamen zonder verzet in onderwerping, doch op twee plaatsen hadden scherpe gevechten plaats. Toen Taloek na krachtigen wederstand genomen was, onderteekenden en beëedigden alle hoofden die dat niet reeds gedaan hadden, de ‘korte verklaring’, en aldus was, binnen ééne maand, verricht wat sedert tientallen jaren was verzuimd. Het bestuur der volkshoofden werd gehandhaafd, doch onder de leiding gesteld van een controleur; de Kwantandistricten werden eene onderafdeeling van de afdeeling Indragiri. Dat ons optreden waardeering gevonden heeft, blijkt wel het best uit de sedert elk jaar, zij het niet steeds juist in dezelfde woorden afgelegde verklaring: ‘de politieke toestand laat niets te wenschen over, de controleur vindt bij de volkshoofden trouw alle medewerking.’ Men kon dan ook, in 1910, het nog te Taloek gelegerd militair detachement opheffen. Zonder eenige moeilijkheid werd, op 1 Januari 1908, door de zelfbesturen eene hoofdelijke belasting ten behoeve der landschapskas ingevoerd; uit deze ontvangen de inlandsche hoofden en ambtenaren eene vaste bezoldiging, en worden verder gelden uitgegeven | |
[pagina 64]
| |
voor onderwijs, landbouw, openbare werken enz. De belasting bracht in het eerste jaar f 8572, in 1912 reeds f 13610 op; uit dit laatste bedrag wordt f 4140 aan het inlandsch bestuur, f 2456 aan onderwijs, f 459 aan ziekenverpleging, f 1189 aan landbouw, f 2913 aan openbare werken besteed.
Wij hebben thans nog kortelijk te spreken over de twee districten Mandah-Gaoeng aan de Noord-, en Reteh aan de Zuidzijde der afdeeling Indragiri. Zij waren, volgens de inlandsche geschiedschrijvers, de prijs geweest welke de Soetan van Indragiri had te betalen gehad voor de hem door den Onderkoning van Riouw verleende hulp (1754), en een geliefkoosd verblijf geworden van de zeeroovers die, zooals bekend, met medewerking van Riouwsche vorsten en hoofden langen tijd op de Indische wateren den baas speelden. Sprak Daendels niet van het ‘bon plaisir der heeren zeeroovers’, waartegen hij niets vermocht? Aan de oevers van de rivier Reteh, die den lagen alluvialen oosteroever van Sumatra ten N. van Djambi doorloopt, woonden dan later de afstammelingen der Soeloesche zeeschuimers, in 1787 door de Riouwsche vorsten ontboden om de Nederlanders te verdrijven en daar verder zwervende en roovende gebleven. Hun hoofd werd in 1828 door du Bus begenadigd; onder den titel ‘panglima besar’ vertegenwoordigde hij sedert den Sultan van Riouw, en mitsdien ook het Nederlandsch gezag. Maar, in de eerstvolgende jaren althans, ging de zeeroof ongestoord voort. De Sultan van Lingga, Machmoed, die in 1841 optrad en in 1857 afgezet werd, was zeer met hem bevriend; tot hem wendde de vorst zich dan ook in laatstgenoemd jaar om hulp, en terwijl men zich in Reteh versterkte en wapende, weigerde de panglima besar die, zooals later bleek, met vele hoofden der rondom Lingga gelegen eilanden in betrekking stond, hardnekkig, den nieuw aangestelden Sultan te erkennen. Het gevolg was ten slotte eene maritieme expeditie (1858), waarbij de panglima en | |
[pagina 65]
| |
zijne voornaamste medestanders sneuvelden. Na dien tijd, en ook doordien de zeeroof door krachtig optreden onzer zeemacht geen middel van bestaan meer opleverde, verloor Reteh alle beteekenis. Mandah-Gaoeng heeft, afgescheiden van den ook daar gedreven zeeroof, ons nooit bijzondere moeilijkheden gebracht. Het gaf, evenals de Soetan van Indragiri, in 1858 een bewijs van goede gezindheid door vijf prauwen, met zestig koppen bemand, ter beschikking van den commandant der evenvermelde expeditie te stellen. Met den ondergang van het Riouwsche vorstenhuis in 1911 kwamen de hierbedoelde districten onder onze rechtstreeksche souvereiniteit, zonder dat daarmee moeilijkheden gepaard gingen; de aanwezige hoofden werden gehandhaafd. De geheele, zeer dun bevolkte kuststrook - Mandah-Gaoeng, het benedenstroomsgebied der Indragiririvier en Reteh - werd in 1912 vereenigd tot eene afzonderlijke onderafdeeling: de Indragirische benedenlanden, onder een civiel gezaghebber. Aldus is nu in het gansche gebied der afdeeling Indragiri ons gezag op eenvoudige, doch deugdelijke wijze gevestigd; men heeft de inlandsche bestuursorganen behouden, houdt daarover toezicht, geeft de noodige leiding. De bevolking is rustig en tevreden; de tijden dat zij onderling strijd voerden of de op ons gebied gelegen grensstreken verontrustten of bedreigden zijn voorbij. En de fouten, zoo lange jaren door onze bestuurders begaan doordien het hun aan belangstelling in de Buitenbezittingen, aan juist inzicht of aan doortastendheid ontbrak, zijn door hunne opvolgers op gelukkige wijze uitgewischt. |
|