Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]De van Beemsters
| |
[pagina 2]
| |
reeds dienzelfden ochtend vertrokken voor dag en dauw. In de hoofdstraat buitelde de zon voor hen uit over de hobbelige, stoffig-droge keien, stoeide over de stoepjes en langs de gevels der huizen met hen meê, bleef even staan schateren in de ruiten waar zij langs kwamen en werd aan 't eind van de straat opgeslokt door den hollen muil van baas Gijzendonks smidse, waar de vuren oplaaiden en de smidsjongen, die het balgkoord trok, zijn pet lichtte. Maar buiten, op den landweg, wàs de zon er weêr, en hij was nu geen jolige buitelaar meer, maar een vorst die op een gouden troon gezeten zijn milden glimlach lachte over zijn rijksgebied. Wijd sleepte zijn blauwe mantel, wit gevlokt, als van een heel bizonder en zeer kostbaar hermelijn, en het scheen of de korenschooven op de landen als de knielende onderdanen waren van dien vorst. Er woei een lichte wind van over de vlakte aan, en Ds. van Beemster zette wijd zijn longen open, om er de frischheid, den zegen te doen binnenstroomen, op te nemen in zijn bloed, in te drinken als een kracht, een energie, die hem groeien deed, lust gaf tot daden. Hij bleef even stilstaan en zag achter zich om. Daar lag het dorp met zijn roode daakjes, zijn wuivende popels en, links opzij van dat witte muurtje, de naaldfijne torenspits van het kerkje... Zijn dorp, zijn gemeente nu... Van een zijweg, kronkelend om het dorp, kwam een hooiwagen aanwaggelen; 't leek een reusachtige tor, die bedachtzaam voortkroop langs de groene kerkhofhaag... ‘Kom neef, we moeten heusch voortmaken!’ klonk nicht Aaltjes scherpe stem van op een afstand, en hij verhaastte zijn stap om de beide vrouwen in te halen. Toch bleken ze, aan de halte gekomen, nog te vroeg. Op het steenen perronnetje, achter 't houten gebouwtje, bleven zij af en aan drentelen, nicht Aaltje tikkend met haar paraplu op de klinkertjes, hij zwengelend met moeders karbiesje. Aan den overkant van de spoorlijn stond een vak verkleurde snijbloemen te stoven in de zon. De trein schoof voor. Ds. van Beemster kuste zijn moeder, gaf nicht Aaltje de hand, haar dankend voor wat ze gedaan had. | |
[pagina 3]
| |
‘En komt vandaag nu vást de huishoudster, jongen?’ zorgelijkte moeder nog, van uit de coupé ‘Ja, vanavond....’ knikte hij. ‘Maak maar dat je gauw getrouwd bent neef,’ kwam Aaltjes bloemenhoed boven den schouder van de juffrouw. Het conducteursfluitje schrilde; de locomotief trok aan. Ds. van Beemster deed een stap achteruit en wuifde met de hand. ‘Dag jongen, God zegen' je,’ vertrilde moeders stem in de ruimte. Nicht Aaltjes zakdoek wapperde. De trein was weg; aan den overkant van de nu weêr verlaten rails bakten de snijbloemen....
Ja, daar lag het dorp en daar lag zijn werk, zijn toekomst! Dit was voor hem de eerste dag van 't nieuwe leven. Al voortstappend over den rood-bruinen grintweg langs versch gemaaide landen en geurende boekweitvelden, waarboven insecten gonsden, dacht Ds. van Beemster terug aan de maanden die achter hem lagen: zijn werken in Haarlem, in 't ouderlijk huis, zijn Voorstel in Utrecht met den nasleep van vaders ziekte en dood, zijn Meervlietschen tijd met als besluit zijn proponents en daarna het maandenlang uitzien naar een beroep. Het wandelen met moeder, dat hij na vaders dood vooral op de vrije Zondagen zooveel mogelijk had doorgezet, om haar wat afleiding te bezorgen, die heerlijke wandelingen waarop zij zooveel over den lieven doode spraken, hadden uit gehad toen hij, in zwarte jas met proponentsdas en ‘hooge’, nu Zondag aan Zondag tusschen de wielen had gezeten van een boerenkar op de een of andere buitengemeente: ‘negerij’ zooals moeder zeggen kon als 't tractement er niet héel goed was. Want moeder was niet gemakkelijk geweest. Een paar maal had hij een beroep gekregen naar kleinere plaatsen; hij had wel aan willen nemen, doch was op heftig verzet gestuit van haar kant. Van f 1000. - kan je niet leven, placht zij, practisch, te betoogen; en al ben je nu niet getrouwd: wat niet is kan komen, en je mag je vrouw niet aan armoede blootstellen. Van f 1000. - te willen leven met een gezin is God verzoeken. | |
[pagina 4]
| |
Hij moest nog lachen bij de herinnering, en dacht aan zijn gesprek met Anton. O, moeder was zoo verstándig als zij vróom was! Want al dacht ze aan de toekomst, meer en beter dan hijzelf, die het met zoo'n ‘negerij’ nog wel had willen wagen - ze had in haar leven van opoffering toch wel getoond de waarheid te verstaan van Jezus' woord, dat wie eerst het Koninkrijk Gods zoekt al het andere zal worden toegeworpen.... En terwijl hij daar liep en dacht over zijn moeder, week, als zoo vaak, voor den jongen dominee het heden terug voor den tijd uit welken zich de scherpste indrukken in zijn geest gegrift hadden: zijn jongensjaren. Was het lokkend beeld hunner sterke bekoring niet als met een geheimzinnige mystiek aan zijn moeder verbonden, zoodat hij aan het eene niet denken kon zonder het andere? Zoo nú, dat hij aan zijn moeder dacht, zat hij weêr op 't Gymnasium, en dwaalde met zijn broers door Hollands duin; ze groeven holen en maakten tenten; zij vluchtten weg voor een koddebeier die hun op de hielen zat.... Maar Ds. van Beemster had de dorpsstraat weêr bereikt en moest hier en daar groeten, 't Was het nieuwe, het andere, dat nu hem kwam opeischen: voor droomerijen was de tijd voorbij. Kijk, daar stond bakker Matthijssen, zijn ouderling, op de stoep voor zijn winkel; woû zeker een praatje maken. ‘Dag Matthijssen; mooi weertje man.’ ‘En of het deumnie. De zun druupt liek butter den 'emel uut!’ Lachend vertrok zich zijn gezicht in een menigte rimpeltjes, die gevangen bleven binnen de omlijsting van zijn wit-bestoven schippersbaardje. Toen tikte hij aan zijn pet voor iemand op straat. Het was een lange magere man met een rossig sikje die voorbij kwam. Hij droeg een wat versleten colbertje van een roodachtig geruite stof, liep op pantoffels en was zonder hoed. Zijn vlasblonde haren wapperden in den wind. Ook de dominee groette en hoorde den man iets mompelen van ‘Morgen!’.... terwijl hij voorbij liep in 't midden van de zonnige straat. | |
[pagina 5]
| |
‘Da's 't zunnedier, deumnie, zooals de kwajongens hem hier noemen. Als 't zoo stikkende heet is dat een ander mensch de schaduw opzoekt, dan loopt den-deuze met zijn bloote hoofd pal in de zon...’ ‘Wie is 't?’ vroeg Arnout geïnteresseerd. De bakker zette groote oogen op. ‘Ge kent hem nog niet? Dat is zooveel als de meester van de openbare school. Dus dominee weet óók niet dat...’ en hij bracht zijn hoofd wat dichter bij dat van den jongen predikant: ‘wat reud ziet op de groat?...’ Neen, dat wist Ds. van Beemster niet, en hij keek onwillekeurig nog eens naar de lange gestalte in 't watergruwelkleurig jasje, die ginds met licht gebogen rug en wat sloffenden gang in 't zonnig perspectief der hobbelige straat verdween. ‘Hij was het grootste struikelblok vroeger in den Kerkeraad,’ vertelde de bakker. ‘Hij ontzag geen mensch, zelfs ginds mijnheer van de villa niet, die toen nog op 't kasteel woonde. En nu... ontziet hij God óók al niet meer...’ Bakker Matthijssen zuchtte, en Ds. van Beemster, na afscheid genomen te hebben, liep verder de straat in, naar zijn pastorie. Daar begonnen de moeilijkheden al, en de raadsels, waartusschen hij, kersversch van de academie, werd geplaatst. En niet die onderwijzer, die ‘wat rood was op de graat’ scheen hem voor 't oogenblik het grootste raadsel, maar deze bakker, wiens trouw-blauwe kinderoogen hem gisteren, dat heilig oogenblikje vóór het beklimmen van den stoel, in hun teeder zwijgen een zoo sterkend ‘God zegen' je, dominee’ hadden toegesproken. Diezelfde man vertelde nu met zichtbaar welgevallen van het vreemde ‘zunnedier’ dat God noch mensch ontzag, en wist daarbij zoo stichtelijk-aandoenlijk te zuchten. Wàt droeg die zucht: echt leed om de vrijwillige armoede van een broeder die rijk kon zijn, òf den hoogmoed van den Farizeeër die God dankte niet te wezen als ginds de tollenaar.... Peinzende trad Ds. van Beemster de stoep op van zijn pastorie. | |
[pagina 6]
| |
V.De aloude pastorie van Heveldingen was eenige jaren terug tot den grond toe afgebroken en vervangen door een nieuwe. Het verzakkende, bouwvallige huis met de gescheurde muren, die groen uitsloegen, de hol-vochte kamers waar de muizen de behangsels afvraten, was de oorzaak geworden van langdurige vacatures in een gemeente die overigens voor candidaten veel aantrekkelijks had. Tot de gemeente met steun van den baron het oude gebouw had doen sloopen en er een nieuw doen zetten, droog als kurk, doch zoo kaal en leelijk ook als nieuwe gebouwen maar zijn kunnen. In het front had het huis van hard-roode steen aan weerszijden twee ramen; in het midden de deur met een hooge stoep. De kamers waren groot en licht, maar vierkant-banaal, zooals de geheele verdeeling van het huis banaal was. Was de vroegere pastorie een doolhof geweest van gangen en trapjes, knussige insteekkamertjes en geheimzinnige kasten, - in deze nieuwe had men met een zuinige nuchterheid geen handbreed verkwist. Rechts van den ingang lag de groote suite, waarvan Ds. van Beemster het op den tuin uitziend vertrek als huiskamer, het voorste, dat aan de straat, als salon had ingericht; links-voor de groote catechisatiekamer, waarachter de keuken. In de catechiseerkamer rijden aan een naakte tafel eenige lange bouten banken; aan de koudglimmende geschilderde wanden hingen bonte platen met voorstellingen van het Heilige Land. Het gezelligst vertrek was boven, de studeerkamer, en 't was daarheen ook, dat Ds. van Beemster dien morgen dadelijk zijn schreden richtte. Toen hij binnenkwam viel door de groote ramen op het Zuiden de zon hem met een stroom van goudstof tegemoet. Het karpet - ‘tapis belge’, modern van teekening - kleurde onder de met boeken beladen tafel met zijn breede roode omranding scharlakenfel; het was nog te nieuw, moest wat verfletsen, dacht hij, op de vensters toegaande en neêrlatend de oud-modische | |
[pagina 7]
| |
rolgordijnen uit het ouderlijk huis. Dadelijk verdoezelde het licht nu tot een zacht-blanken schijn, waarmee 't vertrek scheen volgevloeid. Roomig gleed het over enkele papieren op zijn cilinderbureau bij het raam, tintte het effen-bruin behangsel met een kleur van oud eikenhout, en verzachtte zelfs de krijtige schelheid van de hanglampballon boven zijn tafel tot iets van huiselijke gezelligheid. Ds. van Beemster bleef een oogenblik staan en zag de kamer rond. Streelend gleden zijn oogen langs den wand waar zijn boekenkast stond, het dof-roode laken half weggeschoven en wat rugtitels kleintjes blinkend met hun stoffigbeslagen goud. Nieuwe boeken bezat hij maar weinig; veel had hij uitgeneusd op roezige Zaterdagen, gebogen staande voor de rommelige marktstalletjes op de Utrechtsche Neude. Een stil, bijna verfijnd genot was hem dit steeds geweest. Om hem heen de ratelende marktdrukte, en hij, onder 't zondoordrenkte zeil van zoo'n simpel kraampje, onberoerd van dit alles, als teruggetrokken in een sfeer van rustige intimiteit, van studie-innigheid, waarvan hij ook soms in zijn kamer op het Predikheerenkerkhof zich omringd voelde. - Toch was dit anders. Eerst de aangename onbestemdheid, het welige gevoel van komend stil genot, als hij zijn oogen liet wandelen langs de ongelijke grauwe boekenreeksen waartusschen hij schatten verborgen wist. Hij was als een natuurgevoelig botanist, zich vóor-vermeiend in het nog-niet-schoone landschap, wijl hij weet dat op die naakte heuvlen de bloemen toch schuilen moeten die hij liefdevol plukken en in zijn trommel bergen zal. Hij, Arnout, had steeds een flair gehad voor 't vinden van het hem bekorende aan zulke stalletjes. Terwijl zijn vingers bespeelden de bladderige boekruggen, kon daar opeens zijn hand uitschieten tot den greep die zelden faalde. 't Was dwaas, maar wild had soms zijn hart geklopt als hij daar zoo plotseling een lang begeerd boek in de hand woog, den titel las op 't grauw-witte, van bruine vochtkringetjes oversproete papier, opsnoof dien eigenaardigen muffig-sterken geur van oude boeken. Dan de strijd, de stil-verwoede, bijna woord-, beweginglooze strijd om den | |
[pagina 8]
| |
schat in bezit te krijgen. Rondom het rettelende stadsrumoer, rustloos beweeg, helle geluiden. En bier die kampin-stilheid, als een uitmeten van stille kracht om het recht van den sterkste. Hij had bijna steeds overwonnen, al waren hem door een te hoog spel, een te roekeloos wagen van 't uiterste wel eens koopjes ontgaan waar hij achteraf duchtig spijt van had. Zoo met een complete editie van Beets' Stichtelijke Uren, die hij later terug vond in de kast van een vrind. Maar als prijs uit zulke stille tournooien had hij veel toch weggedragen van hetgeen hij hier, dezen zonnemorgen, die de eerste morgen van zijn nieuwe leven was, staande voor zijn boekenkast liefkoozend in de hand nam. Daar had je Lange's Theologisch-Homiletisches Bibelwerk en Kurz en de preeken en redevoeringen van van Oosterzee. Daar een oude editie van de Camera Obscura en Scholtens Leer der Hervormde Kerk... Op den schoorsteenmantel sloeg de pendule tien uur en haastig duwde hij het boek dat hij in de hand hield in de rij terug. Hij moest aan het werk!
Voor zijn schrijftafel beproefde hij een rooster te formeeren voor de uren van zijn catechisaties, 't Werd hoog tijd dat daar orde en regel op werd gesteld. Gedurende de vacature had de consulent, die vrij ver af woonde, maar zeer onvolkomen in dit alles kunnen voorzien. Alleen de aannemingscatechisaties waren geregeld gehouden, ook de catechisaties der kinderen boven de vijftien jaar schenen gedurende de wintermaanden wel bezocht, naar hem bleek uit de goed bijgehouden aanteekeningen van zijn collega. Sinds 't vroege voorjaar echter, toen 't werk op het land weêr begonnnen was, had alles stil gelegen. En de kleintjes waren deerlijk verwaarloosd, 't Is waar, de meesten hadden de School met den Bijbel nog kersversch in den rug, maar toch... Ds. van Beemster boog zich dieper over het papier, waarop hij lijnen trok, bedachtzaam de witte vlakte verdeelend in vakken waarin hij de namen der kinderen | |
[pagina 9]
| |
schrijven wilde. - Toen bedacht hij, dat hij toch eigenlijk op 't punt stond een wellicht overbodig werk te doen; veel beter zou het zijn om, voor hij verder ging, eerst huisbezoek te doen bij de ouders der kinderen; er konden aan de indeeling allerlei bezwaren zijn verbonden, voortvloeiend uit de verschillende karakters, huiselijke omstandigheden en dergelijke. Ook waren er mogelijk in den loop van den zomer enkele gezinnen naar elders vertrokken. Neen, 't zou dwaasheid zijn, dat rooster saâm te stellen voor hij de gemeente kende. Ook de Zondagschool moest gereorganiseerd worden. Freule van Heemsbergen en de vrouw van het hoofd der Christelijke School hadden deze, ook tijdens de vacature, geregeld gehouden, de een in een lokaal der school, de ander in de catechisatiekamer van de pastorie. Maar er waren te veel kinderen, had de freule gezegd, ook te veel leeftijden bij elkaâr; splitsing was dringend noodzakelijk. De freule had hem verzocht eens gauw op Berkesteyn te komen om een en ander te bespreken. Hij zou een dezer dagen er heengaan. Of... zoo hij 't van middag eens deed? Dan kon hij morgen aan den dag de gemeente in. Hij zag tegen dat bezoek wel wat op; hoe gauwer 't dus achter den rug lag hoe beter.
Na de koffie, door boersche Jennegie op een half servetje in de groote achterkamer gedekt, ging hij even zitten voor het orgel en deed wat accoorden zwellen. Het stille huis scheen er opeens door levend te worden, als trillend door de ziel van muziek. Ds. van Beemster hield veel van muziek; in zijn studententijd was hij lid geweest van een studentengezelschap; hij had fluit gespeeld, op welk instrument hij les had genomen bij den fluitist van het Utrechtsche orkest. Maar het orgel was voor hem het instrument bij uitnemendheid, en uren lang, als hij moê was van studie, kon hij op het harmonium in zijn kamer bij juffrouw Zwaandijk, ook vroeger thuis al, zitten fantaseeren, waarbij 't hem was of de houten kast zong met een vrome innigheid, een hartstochtelijke overgegevenheid, nu eens met het diepe borstgeluid van een ontroerde mannestem, dan | |
[pagina 10]
| |
aan den diskant zich verfijnend tot de ijle trillingen van een jubelende vrouwekeel. Soms was het, als deed er op den achtergrond een knapenkoor zijn rein-kristallen geluid vibreeren in lang aangehouden noten, eentonig-weemoedig als de koren in een Roomsche kathedraal... Aan het orgel leefde Arnout in een andere wereld; scheen hij, op de stroomen muziek die zijn vingers ontvloten, naar Gods lichtenden hemel op te zweven, waar hij met de uitverkoren schare het Eere! jubelde voor den troon van het Lam... Maar dezen middag klepte hij het houten deksel al spoedig weêr over de toetsen. In zijn hoofd bewogen zich nog de gedachten om het bezoek dat hij dien middag brengen wilde op Berkesteyn. Ja, hij zag er wat tegenop; voelde zich van zijn houding niet zeker zoodra hij aan de villabewoners dacht, al was hem de familie van Heemsbergen, de baron en de freule vooral, tegemoet gekomen met de hoffelijke wellevendheid aan echten adel eigen. Toch was hij zich tegenover hen tot nu toe de zoon blijven voelen van eenvoudigen huize; was 't hem nog niet gelukt zich te vinden in de positie van geestelijk overwicht welke hij als herder en leeraar der gemeente ook tegenover deze villabewoners doen gelden moest. Het was of hij, in hun tegenwoordigheid, zijn eerwaardigheid voelde als iets dat hem niet geheel paste, iets hinderlijk-drukkends, als een slecht gemaakte jas. Toch nam hij zich voor ook tegenover de van Heemsbergens zich dàt zelfvertrouwen te winnen dat hij voelde tegenover de gemeente als geheel reeds te bezitten. Zijn studie gaf hem al aanstonds een zeker overwicht; het besef van in deze gemeente te staan in Gods weg, een heilige roeping te vervullen, moest de bewustheid van rustige kracht in hem vast maken. | |
VI.Berkesteyn lag een vijf minuten buiten de kom van Heveldingen, aan den grooten heerweg, die, hier nog schaduwrijk beboomd, zoodra de villa voorbij was kaal | |
[pagina 11]
| |
en vlak zich voortlijnde te midden van den aan die zijde van het dorp zich uren ver strekkenden polder. Achter het zwaar-ijzeren hek, waarop in gouden letters de naam ‘Berkesteyn’ praalde, glooiden ter weêrszijden van een breed middenpad kort geschoren gazons met kleurige bloemslingers tot dicht voor het huis: een in Oud-Hollandschen stijl gebouwde moderne villa met een breed terras op het zuiden, waar wat wit-gelakte Engelsche tuinmeubelen stonden. Rechts, achter 't eikengeboomte verscholen, lagen de stallen, en links, opzij van het terras in het midden van een soort van Engelschen tuin, de geasfalteerde tennisbaan. Op zonnedagen bolden aan alle zijden voor de vensters oranje-gestreepte marquises. Het was dien middag tegen half vier dat Ds. van Beemster het grintpad opliep naar het huis. Onderweg bedacht hij wat hij te zeggen had over de Zondagschool; hij hoopte nu maar geen visite te treffen. Hij belde, en de knecht in zijn rose streepjasje liet hem door de hall in een koele, niet groote zijkamer, die uitzicht gaf op de tennisbaan. Van alle kanten voerden tal van rechte paadjes er heen; suikerbroodachtig geschoren heesters prijkten aan de uiteinden van al deze weggetjes. De freule liet hem niet lang wachten. Nauwelijks zat hij, of haar vriendelijk, niet mooi gezichtje kwam om den hoek van de deur. ‘Wel dominee, daar doet u goed aan, zoo gauw al eens aan te komen. Hoe bevalt u de eerste dag in uw nieuwe gemeente?’ Zij was op hem toegetreden en reikte hem haar kleine hand. Hij kuchte verlegen, stamelde iets van dat hij niet de onbescheidenheid zou hebben gehad om zóó spoedig al... ware het niet, dat hij haar graag over de Zondagschool zou raadplegen... Hij kon beter met de ouders der kinderen spreken, nietwaar, als hij wist...’ Wat onhandig bleef hij staan, zich voelende kleuren. ‘Ah juist, gaat u zitten, dominee. Wacht, hier, in deze crapeau, een echten heerenstoel; daar zit papa ook | |
[pagina 12]
| |
altijd zoo graag in. Wat een heerlijken zomer hebben we, vindt u niet? Ik mag u zeker wel een kopje thee?....’ Zij wipte weêr op en drukte op een schelknopje. Onderwijl wist Arnout van Beemster zijn houding te vinden. ‘Als u goed vindt freule, wilde ik dan nu maar dadelijk met u over de noodige splitsing der klassen spreken, in de veronderstelling altijd dat u zoo vriendelijk wilt zijn om ook in de toekomst ons uwe gewaardeerde medewerking te blijven verleenen?’ Vragend zag hij haar aan en zij haastte zich met een beminnelijk lachje: ‘O zeker, zeker, dominee. Natuurlijk. Daarom heb ik u toch juist gevraagd er eens over te komen spreken. Het zal namelijk een moeilijke zaak zijn ... dames te vinden die bereid zijn om...’ Hij bleef haar aanzien. Hij had nu zijn rustige zekerheid geheel hervonden; voelde zich de predikant tegenover een jongmeisje dat hij bij moest staan met raad en daad in een moeilijk werk dat zij op zich had genomen. ‘Ik zal er hier en daar eens over spreken,’ zeide hij met een onbewuste gewichtigheid. ‘Het komt mij voor dat bijvoorbeeld de doktersvrouw, mevrouw Smit, misschien wel zal willen. Zij lijkt mij wel een sympathieke persoon...’ Even zag zij hem aan, met een vluchtigen blik, die hem niet ontging. ‘Het is mogelijk,’ zei ze toen koel. ‘Ik voor mij... ik houd niet bizonder van mevrouw Smit; u ziet, ik beken 't u ronduit, dominee. Voor 't overige geloof ik ook niet... In de vroegere plaats waar Dr. Smit gevestigd was, gaf zij les aan de Zondagschool van den Protestantenbond. Ik weet eigenlijk niemand dan de meisjes Geervliet, de dochters van de weduwe die dat winkeltje houdt op den hoek van de Potstraat. De oudste, Anna, heeft er mij vroeger wel eens over gesproken, maar is dikwijls ziek; en Marie, de onderwijzeres, is nu ook thuis, omdat ze 't drukke leven in de stad niet kon volhouden.’ De thee werd binnengebracht door een dienstmeisje in 't zwart met hel-witte mutsevleugels. De freule nam | |
[pagina 13]
| |
het blaadje over en bood hem zijn kopje; een armband gleed rinkelend over haar blanken pols. ‘Ik hoop dat u genoeg suiker en melk heeft, dominee?’ ‘O freule.... 't is uitstekend....’ nipte hij met een kuchje aan 't fijn porcelein. Bij 't aannemen van 't kopje had even zijn hand de hare geraakt en een licht verlegenheidsrood zijn wangen gekleurd onder den blonden baard. Ds. van Beemster was geen hartstochtelijke natuur. Wel hadden, in zijn jeugd, de gewone jongensverliefdheden hem dagen van zoete onrust doen kennen, doch hoe ouder hij geworden was hoe minder ‘de vrouw’ een plaats was gaan innemen in zijn voelen en denken. In zijn studententijd noemden zijn vrienden hem wel plagend den rhinoceros, dikhuidig als hij hun scheen tegen prikkelende verleiding van vrouwenbekoring. Toch was er in Kitty van Heemsbergen's natuurlijke bevalligheid wel iets dat hem aantrok, en onder 't verder spreken nu over de noodzakelijke indeeling der zondagschoolkinderen, de verschillende karakters er onder waarvoor zich de freule in 't bizonder interesseerde, volgde zijn oog zonder dat hij zelf zich daarvan bewust was de gebaartjes waarmede zij hare woorden verlevendigde. ‘O, onder de kleintjes zijn zulke snoesjes, dominee! Wimpje Rozeboom en Aafke de Kuipers, die op mijn verjaardag met een groot boeket goudsbloemen in haar knuistjes geklemd kwam aanzetten. Maar u zult ze zelf gauw genoeg kennen.’ ‘Dat denk ik ook. En nu freule, wil ik u niet langer ophouden. Wilt u mijn respecten doen aan meneer uw papa en mevrouw uw moeder?’ ‘Maar wilt u niet even binnen komen dominee? Mama en papa zijn beiden thuis.’ ‘Een anderen keer gaarne eens. Ik wil niet onbescheiden zijn en.... als u 't permitteert wilde ik maar meteen even aangaan bij mevrouw Smit en de weduwe Geervliet.’ ‘Het ijzer smeden terwijl het heet is!’ lachte zij. ‘U zoekt uw hoed? O, kijk, u heeft hem daar op den | |
[pagina 14]
| |
grond gelegd. Nu, dag dominee, we hoeren dan wel nader van elkaâr. Veel succes op uw pogingen.’ Zij had gebeld en de knecht liet hem uit in den warmen middag. Weêr het grintpad gaande tusschen de in het helle licht zich strekkende gazons met de kleurige bloemslingers, zijn. oog naar de donkere beuken op den straatweg, die schaduw beloofden, hoorde hij nog in zijn hoofd haar lachje klinken, leefde voor zijn blik nog haar ranke gestalte in het lichtblauw japonnetje, het bewegelijk hoofdje met het raafzwart modieus gekapte haar en de frisch-witte tanden waartusschen hij wat gouds had zien blinken.
Het huis van den dokter stond in de Hoofdstraat, midden in 't dorp. Het had een hooge stoep, evenals de pastorie. Hij belde aan en werd opengedaan door een wat slonzig dienstmeisje met brutale oogen, die, op zijn vraag naar mevrouw, hem in een zijkamer liet, waar het muffig rook van ongeluchtheid. Hij moest geruimen tijd wachten en verdreef zich de verveling met naar buiten te kijken in de zonnige straat. Aan den overkant lag een wagenmakerswinkel en waren twee jongens bezig elkaâr met krullen te gooien. Toen greep al lachende de een zijn makker bij de schouders en wond hem een lange krul om den hals, als een bouffante. Uit de diepte van den winkel klonk het gekrijsch van een schaaf. Kijk, daar ging vrouw Ellemans, de egâ van zijn diaken, en daar dat ouwe kromme mannetje, dat hij gisteren op een stoel vlak voor den preekstoel had zien zitten. Hij bleef staan en zei wat tegen de stoeiende timmerjongens, die afdropen. 't Scheen dus een man van invloed hier te zijn... Vreemd, dat dit nu zijn gemeente was; dat hij die allen nu weldra bij name zou kennen. Bij name alleen? O, hij hoopte ook: van binnen. Wat er in die allen leven zou? - die lachende jongens, dat kromme mannetje, de freule van Heemsbergen?... Ja, ook in haar. Wat leefde er onder dat modieus gekapte hoofdje; nog iets anders, | |
[pagina 15]
| |
iets diepers dan waarvan de lachende oogen spraken? O, wat was het, dat hem plotseling zijn taak als een last op de schouders wegen deed. Het scheen hem eensklaps of al de menschen die daar liepen en spraken en werkten elk hun eigen leven leefden, waarvan de anderen niet wisten; alsof elk achter 't masker van zijn gelaat borg een geheim. - ‘Geef mij uw vertrouwen’, had hij gisteren van den preekstoel gevraagd; zouden zij dat vertrouwen hem schenken? O, winnen moest hij het met veel zelfverloochening, door liefde, zachtheid en verstand. Hoe verstond hij de bede van Salomo, die geen rijkdom of een lang leven begeerde, maar wijsheid van God... De deur ging open en mevrouw Smit trad binnen. Het was een kleine, tamelijk gezette vrouw van middelbaren leeftijd, in een zwart-zijden japon die haar nauw om 't lichaam sloot. Haar gelaat wat bol en rood, als leed zij onder de warmte. Hare grijze oogen zagen onder 't spreken af en toe hem koel even aan en staarden dan over hem heen weêr de kamer in. Nerveus speelden haar korte vingers met de zilveren charivari's aan haar horlogeketting. Na 't sluiten van de deur achter zich had ze even een stijve hoofdneiging gemaakt in de richting van 't venster, van waar de jonge predikant zich haastig had afgewend. ‘Dag dominee.... wat is er van uw dienst.... en gaat u zitten....’ Haar korte arm, waaromheen de zijden mouw tot even boven den dikken pols spande, maakte een stug gebaar naar een der ouderwetsche stoelen-met-tapisserie-bekleedsel, en haar oogen als van koelgrijs staal dwaalden heen naar den schoorsteenmantel, waar een gulden pendule stil-stond. Opeens klonk in de gang en dadelijk daarop in de achterkamer der suite, waarvan de tusschendeuren waren toegeschoven, een gestompel van voeten en een luid gerumoer van grove jongensstemmen. ‘Verrek Jaap! laat los, laat los zeg ik je, of ik sla je met den zwengel op je pooten! Ik heb 't op zolder gevonden en ik draai eerst een mop! Laat los dan beroerling!!’ | |
[pagina 16]
| |
Een jankend gehuil vulde de achterkamer en daar tusschendoor neusde zeurig een draaiorgeltje zijn valsche stooterige klanken. O mijn Suzanna - waat zijijt gij lieief en schoooon...
Ik reis met u de wereld rond
En stel u daan ten toooon...
blerde een jongensstem. ‘Ohoeoei! valscherd, me zoo op m'n pooten te slaan’, huilde er de ander boven uit. ‘'k Zal 't lekker an ma zeggen, gluiperd!’ Mevrouw Smit had, toen ze de jongens in de gang hoorde, nog zenuwachtiger geplukt aan haar ketting. En: ‘ach dominee, excuseer een oogenblik...’ sprak zij toonloos, terwijl zij haastig het vertrek verliet. Arnout voelde zich verlegen met zijn houding. Hij moest denken aan 't bekend tafereeltje in de Camera en bleef met opgetrokken wenkbrauwen en pijnlijken glimlach zitten wachten, starend naar de vergulden pendule-die-niet-liep. Het werd stil in de achterkamer. Hij hoorde 't heesch-overredend gefluister der moeder en spitste er zich op elk oogenblik van een jongensstem het woord te zullen vernemen, waarmede eertijds de hem onvergetelijk gebleven heer Bruis over Dr. Deluws schutting zich had hooren betitelen: ‘een vreemde snoes.’ Maar 't bleef stil; de jongens waren blijkbaar afgedropen naar den tuin, en een oogenblik later zag hij de kort-dikke handjes aan de tusschendeuren gezet die openschuiven en het doktersvrouwtje weêr bij hem inkomen, haar gelaat nog iets gezwollener en rooder dan straks. ‘Het spijt mij, dominee, dat ik u even alleen moest laten, maar die jongens....’ Haar stem trilde, en zenuwachtig morrelden haar vingers aan de zilveren charivari's. ‘'t Zijn lastposten, mevrouw,’ glimlachte Ds. van Beemster, zich door zijn baard strijkend. Hij meende iets anders, en 't besef zijn gevoelens te verbergen maakte hem verlegen. | |
[pagina 17]
| |
Mevrouw Smit zuchtte en sloeg haar in droefheid vertroebelde oogen op naar 't plafond, dat den wit-kwast dringend behoefde. ‘Als 't dat maar alleen was... Maar dat krieuwen altijd, en die ruwe woorden...’ Toen, haar oogen nu weêr koel-grijs op hem richtend, vraagde zij: ‘En waarmeê kan ik u van dienst zijn, dominee?’ Hij verzette zich een weinig op zijn stoel, kuchte eens en zeide: ‘U kunt mij, of liever de gemeente een dienst doen, mevrouw. De zaak is deze. We hebben...’ En hij zette haar 't geval uiteen, toonde met de cijfers aan hoe de onderwijzersvrouw en freule van Heemsbergen het onmogelijk alleen afkonden en hoe splitsing der klassen dus dringend noodzakelijk was. Mevrouw Smit, tegenover hem op een der glimmendzwarte, ouderwetsche stoelen, schoof onrustig heen en weêr. Haar mond trok strak en haar oogen staarden staal-hard voor zich uit op het bloemig tapijt. Toen hij zweeg, schokte even haar hoofd op. ‘En wat was nu uwe bedoeling, dominee?’ vraagde zij ijzig. ‘Wel mevrouw... u te verzoeken of u... u zoudt ons zoo heerlijk kunnen helpen met de kleintjes in de gemeente te brengen tot Hem die gezegd heeft: Laat de kinderkens tot mij komen...’ Zij schudde het hoofd en kneep haar lippen samen. Toen zag zij hem aan en zeide: ‘Neen dominee, dat is juist mijn grief tegen de orthodoxen - u staat mij wel toe dat ik openhartig met u spreek? - dat zij aan dit en vele andere woorden van Jezus een verkeerde uitlegging geven. Jezus heeft zeker niet bedoeld dat de kinderen tot hèm zouden gebracht worden, maar tot God. Hij riep ze tot zich met geen ander doel dan ze tot God te voeren...’ Ds. van Beemster, zijn elleboog op de stoelleuning, zijn hoofd met blonden baard steunend in zijn hand, het bovenlijf in de zwarte gekleede een weinig naar voren geheld, had belangstellend toegehoord. Nu zij zweeg, schoof hij recht terug in zijn stoel en streek de slippen van zijn jas glad over zijn knieën. | |
[pagina 18]
| |
‘Er staat dat Jezus de kinderen zegende...’ sprak hij zacht. Mevrouw Smit zag haastig op en liet met haar kortdik wijsvingertje een wieltje snorren aan haar horlogeketting. ‘Maar hij zegende ze in naam van God, niet omdat hijzelf.... goddelijken zegen kon meedeelen, zooals de orthodoxen leeren. Ik ben modern, dominee; dit zult u al gemerkt hebben; ik geloof niet in Jezus als Gods Zoon, die voor onze verlossing aan 't kruis zou zijn gestorven. Dat u het wèl gelooft... is uw recht. Ik eerbiedig ieders overtuiging... maar u begrijpt nu wel waarom ik niet, waarom ik onmogelijk aan uw zondagschool...’ Zij stond op, als vond zij 't gesprek hiermede geeindigd. Hij bukte onder zijn stoel naar zijn hoed; bleef tegenover haar staan naast de tafel. Achter in zijn keel schraapte het verlegenheidskuchje. ‘Mevrouw, ik ben blij dat u zich heeft uitgesproken. Ik heb gisteren in de kerk... ik begrijp dat u er niet geweest zult zijn en eerbiedig uw bezwaren... ik heb gisteren het vertrouwen der gemeente gevraagd, en ben verrast, dat zóó spoedig... Zie eens mevrouw: ik zou graag eens lang en ernstig met u spreken. Gelooft u niet dat “modernen” en “orthodoxen” soms dichter bij elkaâr staan dan ze zelf wel weten? Christus was nòch orthodox nòch modern, en allen die zich naar hem noemen doen dus verkeerd met zich dadelijk achter een zekere benaming te verschansen. Gelooft u óók niet? Maar over dit alles graag eens een anderen keer. Ik kwam nú om u voor onze zondagschool... en begrijp dat dat niet gaat... Toch heb ik hoop dat u later er misschien anders over denken zult.’ Mevrouw Smit glimlachte. Het was het eerste glimlachje dat over haar gelaat gleed. ‘U is nog jong, dominee; ik wil u de illuzie niet benemen dat u hier in deze gemeente de scheidingen weg zult kunnen nemen. Maar één ding moet ik u toch nog zeggen: de dokter heeft niet graag dat u hier huisbezoek doet. Het spijt mij dat ik het zeggen moet, maar de kerk | |
[pagina 19]
| |
heeft zijn sympathie niet; hij vindt... maar ach, wat geeft het of ik u dat alles zeg...’ Ds. van Beemster zag vóor zich; op het blank van zijn voorhoofd donkerde een schaduw. ‘Dan...’ zei hij, als hulpeloos even de schouders ophalende, terwijl zijn blik naar de deur gleed. Mevrouw Smit zag zijn bruine oogen, nu verdoft als in droeve peinzing. En plotseling voelde zij een sympathie in zich voor dezen jongen man met zijn gunstig uiterlijk, zijn goud-blonden baard en hoog-blank voorhoofd. Iets van moederlijkheid warmde in haar. Neen, ze wilde dezen jongen zijn illuzies niet benemen. ‘Dominee, het was me aangenaam u hier te zien. En ik zal later heel graag nog eens met u praten. In een dorp, nietwaar, ziet men elkaâr ieder oogenblik en is daar dus alle gelegenheid toe. Wacht, ik zal u even uitlaten...’ Zij opende de deur. In de gang lag op haar knieën de meid, die hem had open gedaan, den looper te schuieren; van uit den tuin hoorde hij jongensstemmen, en toen hij even een vluggen blik opzij wierp zag hij in de deur, tegen 't perspectief van groene heesters, een kleinen knaap staan gapen naar ‘den vreemden snoes’... Een oogenblik later liep hij op straat. | |
VII.Hij ging met langzame passen, het blonde hoofd onder den hoogen hoed een weinig terzij gebogen, zijn blik naar de hobbelige grijze keien. Een oogenblik dacht hij er over nog bij de weduwe Geervliet aan te gaan, wier winkeltje van garen en band op den hoek van de Potstraat hij langs kwam. Maar hij was er niet toe in een stemming; zou daarmede maar tot morgen wachten. Hij voelde iets drukkends op hem wegen, als een moeheid; in zijn knieën was een struikelende slapheid, en hij verlangde naar de stille rust van zijn studeerkamer om na te denken over dit bezoek. | |
[pagina 20]
| |
Thuis, vierkantte op het tafeltje in de gang het groen papier van een telegram, blijkbaar door Jennegie aangenomen. Het bleek dat juffrouw Wilbrink, zijn huishoudster, om 7.20 dien avond aan de halte zou aankomen.
Boven, op zijn kamer, bleef hij even voor het venster staan. Beneden, in den tuin, werkten een paar mannen met schoppen en harken; ze waren door den baron besteld om wat orde te brengen in de wildernis. De pastorietuin was een breede lap grond, die nogal diep inliep. Aan den linkerkant blonk de versch geteerde zijwand van een hooge loods, door zijn buurman, timmerman Geelwerve, als werkplaats gebruikt. Rechts scheidde een muur van rauwe, roode steenen de pastorie van het erf eener boerderij, waar hij kippen zag rondscharrelen in het droog-zwarte stof. Die muur zou in elk geval begroeid moeten worden... ging traag zijn peinzen. Toen zette hij zich voor zijn schrijftafel en dacht na over de bezoeken die hij gebracht had. Even bleef zijn denken toeven bij het levendig freuletje in haar lichtblauwe japon; zag hij weêr haar witte tanden met het goud-geschimmer blinken, - maar haar lichte figuurtje werd dadelijk verdrongen door de donkere gestalte van de kleine doktersvrouw met de onrustige handen, de als gesluierde stem en den koel-grijzen blik. Het was hem of ze nog tegen hem sprak hier in zijn kamer; alsof hij haar weêr zuchten hoorde en de woorden zeggen die geklonken hadden als een snik: ‘Als 't dat maar alleen was...’ Hij trachtte het gesprek, daarop gevolgd, weêr woord voor woord zich voor den geest te halen, en hoe meer hij er zich in terugdacht, hoe sterker in hem groeide een gevoel van onvoldaanheid met zichzelf. Wáarom had hij de gelegenheid tot een ernstig onderhoud met deze vrouw ongebruikt laten voorbijgaan? Waarom dat gesprek tot later verschoven? Was het lafheid of gemakzucht geweest - angst zich in theologische onderscheidingen te moeten begeven? Ds. van Beemster was in het dagelijksch leven geen | |
[pagina 21]
| |
man van het woord. Zijn aanleg, die naar het wijsgeerige strekte, deed hem meer een man zijn van de studeerkamer dan een man der practijk. De enkele preeken, die hij tot dusver gemaakt had, waren, schoon niet vrij van een zekere zwaarwichtigheid, hem mede aangeboren, wel-over-dacht en bezonken, zich wevend langs 't stramien van enkele groote lijnen en daardoor missende het oppervlakkig-babbelachtige, het van dogmatische gemeenplaats op gemeenplaats hobbelende der preeken veler zijner collega's. Maar in den dagelijkschen omgang miste hij te zeer de gemakkelijke plooibaarheid zoo noodig voor een predikant. Het was de slechte kant van zijn deugd: in zijn theologie niet oppervlakkig te kunnen zijn. Reeds als student, in zijn dispuutgezelschappen, had hij dat gekend, zoodra hij zich genoodzaakt zag te improviseeren: dat gevoel of zijn tong plots verlamd werd, alsof ze zich moede te worstelen had door een dikke brij, die er zich onder ophoopte. Dat was zoo geweest zelfs waar 't onderwerpen gold waarin hij zich volkomen thuis voelde. Meer dan uit een nerveuziteit van 't oogenblik kwam die verwarring voort uit wat hij voor zich zelf soms oordeelde: verborgen ijdelheid. Wel miste hij de zelfingenomenheid van de leêge naturen, die hun holle woord voor de alpha en de omega aller wijsheid aanzagen, doch ook die zekere beminnelijke argeloosheid omtrent eigen geestelijke houding was hem vreemd, waarin gemoedelijke karakters de banaliteiten van een intellectueelen Jan Rap als hun dagelijksch brood te eten plegen om de geestelijke vruchten daarvan, door de naieveteit hunner kinderlijke persoonlijkheid rijp gestoofd, straks uit te deelen onder de schare. Arnout van Beemster kende ze wel, de predikanten die bij iedere gelegenheid heel glad hun stichtelijk woord te spreken wisten, bij begrafenissen droevig, bij bruiloften blij. De mannen, in aarzelloos zelfbezit terstond bereid om de handen te vouwen bij 't eerste vragend opzien van een gemeentelid. Hij, Arnout, miste dit zelfbezit, al was hem, in het innigst van zijn wezen, wel de kinderlijke eenvoud eigen, die naar geen mooie woorden of klanken zocht voor | |
[pagina 22]
| |
't aangezicht van den hemelschen Vader. Maar het banale kon voor hem niet het eenvoudige zijn; zijn intellect en natuurlijk fijn-gevoel onderscheidden daarvoor te scherp. Toch voelde hij tevens hoe hem daardoor als predikant iets ontbrak vrat de anderen bezaten als een rust voor zichzelf en een weldaad voor de gemeente: de gave om als herder der gemeente ‘populair’ te zijn. Hij was prediker méer dan pastor. Als iets pijnlijks voelde hij het, nu hij voor zijn schrijfbureau zat en, zijn hoofd met de hand ondersteunend, zijn gesprek met mevrouw Smit overdacht. Neen, hij was onhandig geweest; hij had de gelegenheid laten voorbijgaan om die vrouw, die nog niet gevonden had en niet onwillig bleek om te luisteren, te spreken van het Brood des Levens, dat alleen den mensch verzadigen kan... Zoo zat hij, tot Jennegie hem kwam kloppen met de boodschap dat voor 't avondbrood beneden gedekt stond. | |
VIII.Maar den volgenden dag, toen de zon eens verschen morgens zoo vroolijk door het venster van zijn huiskamer naar binnen viel en het brood van den ouderling-bakker Matthijssen als een goud-gele kostbaarheid in den ontbijtbak lag te stralen - gezellig stond naast zijn bord zijn ei te wachten onder den helkammigen flanellen hanekop, door zus Marie in zijn studententijd voor hem gehandwerkt - voelde hij zich krachtig en opgewekt, vol lust om toegewijd zijn herderstaak in de gemeente te beginnen. En hij kon niet anders dan iets dankbaar-vriendelijks zeggen tot juffrouw Wilbrink tegenover hem, zijn behoefte uitend in wat schertsend haar toegeworpen complimentjes, die het tanig vel der eerzame weduwe rozig verjeugdigden. ‘Dominee is ondeugend,’ sprak ze verlegen, terwijl ze door een draaiende beweging van haar rechterhand de suiker op den bodem van haar kopje zuinigjes wegspoelde in het restje thee. | |
[pagina 23]
| |
Ds. van Beemster lachte; gaf zijn tweede ei met het mesheft een kittigen tik op den kop.
Na het ontbijt ging hij dadelijk op stap. Van uit de blauwe lucht sloeg fel de zon neêr op de aarde, doch er woei een frisch briesje, doorkoelend de atmosfeer. Eerst maar waar hij gisteren was blijven steken: de weduwe Geervliet dus. In het garen- en band-winkeltje op den hoek van de Potstraat - hij struikelde haast over 't bouwvallig drempeltje en een nijdig belletje kondigde rettelend zijn komst aan - mufte een zoetige geur van wol en sajet, doorwrangd van den zurigen stank van linnen en keper. Tegen een rekje opzij van de vervelooze toonbank klungelde aan een rose bandje een scheef karton waarop met glimmendzwarte plakletters de woorden: Gemaakte mansonderkleeren in alle maten. Achter de toonbank rijde een stapel groen kartonnen doozen; in een hoek op een plank stond een dergelijke, grootere, doos, waarvan de groote knoop er buitenop te midden van het geglaceerde wit hem aanzag als een rond, scheel oog. Een deur ging open en juffrouw Geervliet kwam binnen. ‘Gunst dominee, ben u het...’ veegde ze haastig haar handen af aan het bonte boezel boven haar grauwe japon. Ze was een schraal-beenig menschje met een wat stuursch gezicht, dat de lieden aankeek op een wijze als wantrouwde ze alles en iedereen. Zoo nu ook gleden haar blikken langs den dominee, als moest die minstens een flesch eau-de-cologne uit haar winkel hebben vermoffeld. Zij pleegde de onsmakelijke gewoonte van af en toe met den immer wat krom staanden, langen rechter haakvinger te krauwen in haar grauw-pluizig, nesterig kapsel. Haar stem zeurde lijzig de woorden uit. ‘En waaraan heb ik dominee's bezoek te danken? Gaat u naar achter dominee; de kamer is wat rommelig... me dochters hebben er gisteren nog laat zitten naaien en den boel niet opgeruimd.’ Zij opende de deur en liet dominee voorgaan. Door | |
[pagina 24]
| |
een donker portaaltje kwamen zij in een schemerig zijvertrek met een venster op de Potstraat. Er stonden een rood mahonie tafel en wat mahonie stoelen met zwart koeharen zittingen. Voor het raam in een balletjesblauwselig kooitje wipte een kanarie. Op de tafel wat naaigoed naast een naaimachine; de petroleumlamp hing er laag over neêrgetrokken. Aan den muur een paar bijbelteksten op blommig beschilderd fluweel. ‘Neem u plaats dominee...’ De weduwe bleef staan en zag hem aan, achterdochtig. Ds. van Beemster kuchte zijn verlegenheid weg. ‘Wel juffrouw Geervliet, ik kwam eens kennis met u maken. U is een van de allereersten... maar dat heeft zijn bizondere reden...’ zag hij haar glimlachend aan, trachtend haar nieuwsgierigheid te prikkelen. Maar het scheen of haar oogen zich nog dichter knepen om den neusrimpel en haar onderlip zich nog wantrouwender naar voren komde. Eerst later heeft Ds. van Beemster begrepen, dat deze gelaatsuitdrukking bij de weduwe Geervliet behoorde zooals haar blauwgeruit boezel, althans op weekdagen, onafscheidelijk van haar was. 's Zondags in de kerk droeg zij een zwarten kraalmantel. ‘Ja, juffrouw Geervliet, ik kom namelijk met het booze plan u uw dochters te ontfutselen... dat wil zeggen: voor een enkel uur in de week. Freule van Heemsbergen heeft namelijk dringend hulp noodig voor de Zondagschool, en nu dacht ik zoo dat... nu zou ik het zoo erg op prijs stellen als... als uw dochters de freule wat wilden helpen door een klas van haar over te nemen...’ De weduwe had even met haar krommen rechter wijsvinger een afwerend gebaar gemaakt en schudde nu bedenkelijk het hoofd. ‘Het spijt me, dominee, maar de oudste, Anna, is te zwak, en Marie kan ik Zondags moeilijk missen. We hebben 't meissie Zondags niet....’ ‘Dàt spijt me vreeselijk, juffrouw Geervliet. En is daar in 't geheel niets op te vinden, dat Marie.... 't Is maar een enkel uurtje van den dag moet u denken.’ Wantrouwend gleden haar oogen weêr over hem, als | |
[pagina 25]
| |
vermoedde zij dat hij wel eenige uren zou smokkelen. Toen ging ze naar de deur en riep in het portaaltje: ‘Merie!.... Merieieie!’ ‘Ja moeder!’ galmde een frissche meisjesstem, en een oogenblik later keek een blozend gezichtje om den hoek van de deur. ‘Gunst! de dominee....’ Even maakte het hoofd een terugtrekkende beweging, als in aarzeling; toen kwam het meisje de kamer binnen en gaf dominee een hand. - Was dàt nu het onderwijzeresje dat het in de stad niet kon uithouden? dacht de jonge predikant. De zaak was spoedig beklonken. Marie vond het dolletjes om aan die kleintjes les te geven; 't had haar genoeg gespeten dat ze van de school af moest, en over die Zondagschool had ze al dikwijls met Anna gepraat. Maar ze hadden niet goed gedurfd voor de freule.... Nu de freule èn dominee er echter zoo op aandrongen.... ‘Misschien kan Anna óók wel, moe, als ze weêr thuis is uit Delft. Me zuster logeert in Delft, dominee; bij 'n tante....’ ‘Nu, dat zien we dan later wel,’ nam Ds. van Beemster afscheid. ‘In elk geval ben ik blij, dat jij wilt, Marie. En juffrouw Geervliet, u dank ik, dat je dat uurtje Zondags wel voor ons wilt inschikken. Je doet er een goed werk meê. Mag ik gauw eens wat rustig met u komen praten? U begrijpt, deze eerste dagen heb ik al veel te doen met overal kennis te maken....’ Juffrouw Geervliet knikte en liet hem uit. Snibbig gooide hem het winkelbelletje wat rettelende blikklankjes achterna de straat in.
‘Wel een goeie man, schijnt het, die nieuwe dominee..’ lijsde de juffrouw toen zij in het salonnetje bij haar dochter terugkeerde. Die stond voor het venster bij de kanarie, welke ze een stukje suiker voerde. ‘Piet.... Pie-iet....’ kweelde ze lokkend. ‘Zoo heelemaal niet preekerig,’ zeurde de stem voort. | |
[pagina 26]
| |
‘Ja, en wel knap óók met z'n blonden baard. Zonde dat-i niet getrouwd is’, vond Marie, zonder opzien. Dan stak ze haar vingers weêr tusschen de tralies en soebatte: ‘Piet.... Pie-iet....’ ‘Gunst kind, je maakt me gek met je Piet. En er is nog zooveel op te ruimen,’ zuchtte de juffrouw. | |
IX.Ds. van Beemster had besloten om in de eerste weken zijn huisbezoeken tot het eigenlijke dorp te bepalen en daarna, tegen 't najaar, als 't landwerk verminderde, den kring van zijn herderlijken arbeid geleidelijk uit te breiden over de grootere en kleinere boerenhoeven in den omtrek, van welke er sommige meer dan een uur gaans den Haltertschen polder in lagen, als oäsig beboomde eilandjes uitstekend boven de naar die zijde zich eindeloos ver strekkende vlakheid der weilanden. ‘Hier wêgen d' erste leutjes 't zwoarst, deumnee; dâ zul-je vruug zat undervienden. Moar d'n winkelstaand da's Hêveldingen niet moj' denken en de rieke boeren uut d'n polder da's Hêveldingen al zoo min, al bringen zie 't mêst noar den rieksuntvaanger en al zetten ze euk de burst als d'n keuning eiges. Wîje wêten wat Hêveldingen is: 't karkelijk Hêveldingen? Dâ zin de kleine boerenminsen, de dagleuners en de errebeiers...’ Ouderling Matthijssen had wijsgeerig geknikt, toen op den avond van den tweeden dag de jonge predikant tegenover hem in 't laag gebalkte kamertje achter den bakkerswinkel verslag uitbracht van zijn bevindingen. Arnout had niet geklaagd nu hij eenmaal besloten was om zonder ouderling tot zijn gemeente te gaan, in de hoop daardoor het vormelijke aan zulk een eerste bezoek terstond te ontnemen, in alle natuurlijkheid zich te stellen tegenover de menschen, open en ongedwongen. Hij had niet geklaagd, maar toch niet kunnen verhinderen, dat de bakker in den klank van zijn stem, den blik zijner oogen wellicht, de teleurstelling speurde. | |
[pagina 27]
| |
En nog eenige dagen later, terwijl hij zat op zijn stille studeerkamer, waar juffrouw Wilbrink zoo juist de lamp had aangestoken, moest hij voor zichzelf wel tot de verootmoedigende bekentenis komen: hoe zijn huisbezoeken tot nu toe een deerlijke mislukking waren gebleken. De grootere en kleine winkeliers van de Hoofdstraat, de renteniers die de gesloten huizen bewoonden - voor 't meerendeel rijk geboerde oude menschen uit den polder - bij de meesten hunner was hij met een zekere stugheid ontvangen, bij enkelen rechtuit onbeleefd. Zoo bij van Wamerongen, den sigarenwinkelier, wiens kinderen toch verleden jaar eerst door den consulent tot lidmaten der gemeente waren bevestigd. De man had hem van over de toonbank heen te woord gestaan, zijn pet op 't hoofd, een verkleven sigaar uit den linker mondhoek bengelend, en met oogen die hem als 't ware den winkel hadden uitgeduwd. Er waren maar enkele zinnetjes tusschen hen gewisseld, en in 't mijmerend herdenken van de indrukken dien dag door hem opgedaan, knauwden 's mans korte antwoorden op zijn belangstellend-vriendelijk vragen nog nà in Arnouts hoofd. - Dat hij blij was eens kennis te mogen komen maken... ‘'k Heb anders weinig tijd.’ - O, dan wilde hij niet storen; zou graag eens een anderen dag terugkomen. Misschien beter 's avonds?... ‘Nee, 's avonds kegel ik. En om 't ronduit te zeggen: 'k heb 't niet erg op de kerk.’ - Maar hij had zijn kinderen toch doen doopen en aannemen, nietwaar? Een zwijgend schouderophalen. - Was zijn vrouw misschien?... De man had vluchtig geblikt naar de glasdeur achter den winkel. ‘M'n vrouw is ziek; die is Remonstrantsch maar doet er niet an; nog minder als ik. Adieu dominee..’ Maar een dergelijke bejegening was toch uitzondering gebleven; bij de meeste menschen was hij beleefd, zij het dan met zekere reserve ontvangen; gelaten in de donkere | |
[pagina 28]
| |
achterkamertjes achter de winkels of in 't muffe, slecht geluchte ‘mooie’ vertrek voor aan de straat. Hij had gevraagd naar hun kinderen, hun leven, trachtend hen te winnen met wat vriendelijke belangstelling. 't Was maar bij een enkele gelukt. De meesten hadden machinaal zijn vragen beantwoord, met hun gedachten elders en oogen die overhem-heen zagen. En als hij 't gewaagd had, schuchter, ook geestelijke dingen aan te raken, dan had het geschenen of zij eerst recht zich terugtrokken, met hun niets zeggende of schuw langs hem blikkende oogen als een onzichtbaren muur van ongenaakbaarheid bouwende om zich heen. Maar hun stem was zijn opmerkingen blijven beämen met eenzelfde, lijdelijke correctheid, of hij over hun grutterszaken dan wel over 't burgerschap in Gods Koninkrijk sprak. Heveldingen, liggend in het centrum van een vruchtbare streek, was sinds den aanleg van den spoorweg in de laatste jaren van een klein, welvarend boerendorp schielijk uitgegroeid tot een groote gemeente, die zich stadscher airtjes gaf naarmate zich de Hoofdstraat met de jaren verlengde en een annexatie van de uitgestrekte polderstreek ten oosten van Haltert in de gemeenteraadszittingen steeds driester verdedigers vond. Kerkelijk viel een stuk van den polder reeds onder Heveldingen, maar het was van het oude, het eigenlijke Heveldingen zoo min een levend, organisch deel als het de nieuwmodische steenroode misbaksels waren, die de dikke, rijk geworden boeren door architecten uit de provinciale hoofdstad brutaal lieten neêrplakken naast de wat grauwig en armelijk er tegen wegkruipende huizen van 't oude dorp, waarvan er, overigens, ook jaarlijks eenige gesloopt werden. - En al werd het door de oude, ras-echte Heveldingers ook hardnekkig ontkend - 't viel niet te loochenen dat Heveldingen meer en meer het dorp werd van den polder, de vette kleilanden, zooals het vroeger het dorp van de korenvelden was geweest. Toch, nu óók, was het nog het dorp van het koren, het stralend goud der vredig-wuivende halmen, al had Arnout, drie dagen in de week uitgaande | |
[pagina 29]
| |
op huisbezoek, al na korten tijd dat zeker Heveldingsche dubbelwezen pijnlijk aangevoeld. Met de polderboeren voelde hij zich evenmin op zijn gemak als met de winkeliers. Als hij zat in hun ruime keukens, proper aangeveegd en met glimmend gerei, de kostbare kasten zwaar-massaal van een buikige deftigheid, in 't blauwige halflicht vol oubollige lachjes op 't zwarte eiken, - die keukens, waar de geur van sterke koffie wellig den neus prikkelde of de zwaarder reuk van pas gekuischte melkvaten als een zurige frischheid ommedreef; in die atmosfeer van welvaart en verzadiging, welke blonk op het vee in de weiden zoo goed als op de bloedvolle wangen der glundere boerin - dan vond hij zich als in een hem vreemde sfeer, een omgeving veel minder hem na dan die waarin hem Kitty van Heemsbergen dien middag van zijn bezoek op ‘Berkesteyn’ ontvangen had. Want hadde hij zich daar, even, pijnlijk, wel den burgerjongen gevoeld - er was dadelijk geestverwantschap geweest tusschen hem en freule Kitty, als een onzichtbare band van zachte vertrouwelijkheid. Hier, bij deze welgedane, praatgrage kleiboeren, gul met hun lach als hun woord - want maar een enkele, oudere, bleek er stug of rechtstreeks vijandig als de winkeliers in 't dorp, meest ingekomenen van elders - hier voelde hij zich, sprekend over geestelijke dingen, dadelijk verarmen, ook al sprak men met hem meê en beaamde 't geen hij zei. Meêpraten kan soms een erger vijandschap zijn dan tegenpraten, omdat tegenpraten nog hartstocht is, léven, en meêpraten te vaak de dood. In deze rijke keukens waarde de dood; ze hadden het te goed, die boeren, en daarom waren ze te braaf. Ze waren vóor de Kerk zooals ze vóor de ‘maatschappelijke orde’ waren, en dat je niet stelen mocht en niet onbekwaam langs den weg loopen, als dominee dàt soms meende dan waren ze 't glad met hem eens. Maar een druppel gebruiken deden ze graag, want 't was niet voor de ganzen gebrouwen. Alles met mate dominee, alles met mate... Moedeloos voelde Arnout zich vaak als hij uit ‘den polder’ terugkeerde, en 't was hem dan soms een stille | |
[pagina 30]
| |
weldaad om, de lange Hoofdstraat doorgeloopen, nog wat met zijn gedachten, zijn twijfelingen te dwalen tusschen de korenvelden aan de andere zij van het dorp. Want dáár lag het Heveldingen dat zijn ziel had liefgekregen in dien zomer, het Heveldingen dat als een zonnige lach van vertrouwelijkheid was; van een zachter, eenvoudiger landelijkheid. Daar scholen, verborgen achter bloeiende hagen, of in de schaduw van een oude vlier, ook de meeste dier schamele woningen van kleine boertjes en simpele daglooners, de kern van zijn gemeente, zoo hij dra ontdekt zou hebben ook zonder de aanwijzingen van ouderling Matthijssen. Zij, met de enkele grootere boeren hier uit den omtrek, waren het oude, het eigenlijke Heveldingen, het Heveldingen van vóór de spoor er was en vóórdat, kerkelijk, een stuk van den Haltertschen polder door ongevoelige betweterige verdeelers aan Heveldingen was vastgeplakt. Heveldingen - dat waren de akkers en velden die in 't Zuiden en Oosten van 't dorp zachtglooiende opliepen naar een glanzige kim. Waar - onder de grijs-blauwe, zonnewemelende voorjaarsluchten - lente na lente, in de boomgaarden der oude, grauwe hoeven, de bloesems rijpten tot de rose en sneeuwene weelden van sluiers teêr overspreidend der vruchtboomen schonkige leên. Waar aan de bermen der eenzame landwegen, niet stroef-kil beklinkerd als de breede polderbaan, langs de van bleeke akeleien doorslingerde hagen wel soms een dwergachtig koedrijvertje droomerig aanzwierf achter zijn logge, staartzwiepende beest, en van hun te geile bloeikracht zich de meidoorns ontlastten in geuren vullende als wierook de lucht. Waar over de velden, in den wordenden zomer na zomer, de heete zonnedagen schreden onder het feller aanblauwend luchtspansel, en de smalle veldpaadjes, waarover men in de ijl-reukige avonden der lentes de Heveldingsche jongens en meisjes, die in Wamerongen of Blesdamme hun lief hadden, wel gaan zag als donkere silhouetten tegen den zoet-kleurenden hemel, verdwenen allengs onder 't hooger opschietend koren, dat in de goudene middagen van den | |
[pagina 31]
| |
midzomer de uren door roereloos stond. Waar als een dikke vloeistof, trillende ether, de hette hing over de wijdheid alom, en het gelui waarmede de klokken een doode grafwaarts geleidden als verdoft kwam tot de zwoegers op de verre velden, die wel even hun stramme ruggen strekten en onder de strooien mandhoeden uit een oogenblik staren konden naar de gindsche torentjes, opspitsende achter 't boomengroen van het kerkhof. Dan ging over Heveldingen en de omliggende dorpen, tot aan den polder toe, de roes van den oogst. In de dauwige schemeringen van den aanlichtenden dag maakte het boerenvolk, zoo mannen als vrouwen, op wagens en te voet, de nog van nachtelijke eenzaamheid doezige wegen plotseling levend van het gerucht hunner uittocht. Van alle kanten, langs hagen en greppels, tot uit de kleinste dagloonershuisjes, doken zij te voorschijn, den slaap nog in de schaduwige oogholten, de leden van slaapstramheid doof. Dan, eenmaal op de velden tusschen 't hooge graan, ontstrakte zich die stramheid tot de heete werkkoorts die de sikkels slaan deed in de zich biedende rijpheid van 't koren. Als een wedstrijd werd het op de velden tusschen maaiers en garvenbindsters. Hitsig beten de sikkels heele stukken uit den dichten korenwand; de mannen in hun wijde, blauwe broeken kreunden; adems stootten en zweetplekken kleefden op de bruine en paarse boezeroens; achter hen draaiden, in taaie volharding, de sterke vingers der bindsters de lissen waarmede de garven, hangende neêr uit de beknelling der gerooste armen, omsnoerd werden, om, achteloos neêrgeworpen, op de kaal gevreten velden straks in schooven te worden opgezet 'lijk soldaten in 't gelid. De oude linden van het kerkhof aan den rand van 't dorp kondigden het eerst den herfst aan. Dan stond Heveldingen weldra in goud. Onder de gouden boomen rond de kerk roffelden op weekdagen na schooltijd vroolijk de klompjes der spelende jeugd, met schelle stemmetjes de klare lucht doorkwetterend. Een rinsche frischte hing in de atmosfeer, die 't gehemelte besloeg met den | |
[pagina 32]
| |
pittigen smaak van oude noten. Over de velden verijlde het diepe hemelblauw tot een zacht-zilverige grijsheid, en het was of, tegen 't avonden, de natuur als wachtende den adem hield. - - Tot de najaarsstormen gingen over Heveldingen heen en het Groote Heimwee harpten in de zich ontbladerende takken... (Wordt vervolgd.) |
|