Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Leestafel.K.J. Pen. ‘Over het onderscheid tusschen de Wetenschap van Hegel en de Wijsheid van Bolland.’ Leiden. Voorheen E.J. Brill, 1915. Wij hebben hier te doen met een boekje van een volgeling van Bolland, die door ‘den meester’ in de wijsbegeerte van Hegel is ingeleid. Dat is niets bijzonders. Maar deze volgeling, en dat is meer bijzonder, is er toen toe gekomen de werken van Hegel zelfstandig te bestudeeren. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen, dat, hetgeen door Bolland als Hegelsche wijsheid aan den man wordt gebracht, in belangrijke punten aanzienlijk van de wijsbegeerte van Hegel verschilt. En hij is van meening, dat dit verschil niet bestaat in een verder voortgaan in de door Hegel aangegeven richting, zooals Bolland, die het bestaan van het verschil erkent, pretendeert te doen. Maar dat het veeleer bestaat in een bij Hegel achterblijven, in een terugzinken, dat het gevolg is van een niet begrijpen van hetgeen juist het voornaamste kenmerk van Hegel's ‘Wetenschap’ uitmaakt. Ik heb de werken van Hegel niet bestudeerd, en ben dus niet in staat uit te maken in hoeverre de Heer Pen gelijk heeft met zijn beschuldiging. Maar toch lijkt het boekje wel interessant genoeg om er even bij stil te staan. In de eerste plaats treft het hoezeer deze denker, die zich van Bolland geëmancipeerd heeft een overtuigd Hegeliaan is gebleven. De Hegelianen blijven ook bij hem de ingewijden, de niet-Hegelianen de profane menigte. Ook de wijze van zich uit te drukken doet nog sterk aan Bolland's school denken. Zoodat het boekje misschien ook nog op andere wijze, dan door wat de Heer Pen betoogt, aantoont, hoezeer bij de leerlingen van Bolland een emancipatie van den invloed van ‘hun meester’ noodzakelijk is. Maar toch heeft het boekje van den Heer Pen eigenschappen, die zeer te prijzen zijn. In de eerste plaats behoort hiertoe reeds het feit, dat hij zich niet tevreden heeft gesteld met de waardig- | |
[pagina 490]
| |
heid van ‘meer gevorderde’ onder de leerlingen van Bolland, die zooals hun meester herhaaldelijk aangeeft ‘reeds zien aankomen’, wat hij in de volgende zinnen zal gaan zeggen. De Heer Pen heeft de kinderlijke eerzucht om ‘te zien aankomen’, wat Bolland zou gaan zeggen, aan anderen overgelaten en hij is er toe overgegaan om de wijsheid, die hem door zijn meester werd aangeboden, zelfstandig te toetsen. En reeds dat is te prijzen. Maar behalve deze nog vrij negatieve verdienste van het boekje vind ik er ook een positieve in. En dat is deze, dat de eisch, dien de Heer Pen aan wetenschappelijk wijsgeerig denken stelt, oneindig hooger is, dan wat Bolland en de zijnen als philosophie plegen te geven. Zooals ik reeds vermeldde, verhindert onvoldoende kennis van Hegel's wijsbegeerte mij er over te oordeelen, of Pen recht heeft te beweren, dat Hegel aan dien eisch voldoet, en of hij dus de verhouding van Bolland en Hegel juist weergeeft. Maar dat Bolland en de zijnen er niet aan voldoen, is maar al te duidelijk. En dit juist is mij altijd als een van de onaangenaamste kanten van het geredeneer van deze personen voorgekomen. De bedoelde eisch wordt door PenGa naar voetnoot1) aldus geformuleerd: ‘Bij Hegel hebben wij de zelfontplooiing (van de begrippen), bij Bolland ontplooit Bolland, zoodat hij zich zelfs gedrongen voelt tot de verklaring, dat, al lijkt het anders, niet hij historietjes van het begrip verhaalt, maar wel het begrip het is, dat zich ontwikkelt.’ En de eisch is nu dat alles in de wijsbegeerte zal gaan als bij Hegel en niet als bij Bolland. Elders drukt Pen het uit door te zeggen, dat Hegel aantoont, dat een begrip zich noodzakelijk in zijn tegendeel verkeert, maar zegt hij, Bolland zelf draait eene ‘kategorie’ met den bekenden kunstgreep voor onze oogen den hals om en suggereert ons dan, glimlachend, dat ze haren natuurlijken dood is gestorven’. Bij Hegel hebben wij dus een noodzakelijke zelfontplooiing van het begrip, terwijl Bolland willekeurig voor een begrip een ander in de plaats zet, wanneer hem dat zoo in de kraam zijner redeneering te pas komt. Pen licht dit o.a. toe door citaten uit Bolland's ‘Collegium logicum’ als: ‘En hoe verkeer ik nu iets zijn zóó, dat ik meebreng, wat ik wegneem? Dat doe ik, doordat ik het verkeer in iets anders...’ (De cursiveering is van Pen.) Alles doet Bolland, concludeert Pen, en niets komt uit het begrip zelf voort. Maar het komt mij voor, dat wij dergelijke passages terzijde moeten laten. Het is waar dat het onophoudelijk gebruik | |
[pagina 491]
| |
van het woordje ik in die richting wijst, maar hoe karakteristiek dit gebruik ook moge zijn, men hecht mijns inziens te veel aan woorden, wanneer men eruit iets aangaande den inhoud van Bolland's filosophie wil afleiden. Maar ongetwijfeld heeft Pen gelijk, wanneer hij Bolland verwijt beneden genoemden eisch te blijven in zijn ontwikkeling van de stelling: ‘Het zijn is niet’Ga naar voetnoot1). Ik zal de redeneering hier niet volledig weergeven. Wie er belang in stelt kan ze op de aangegeven plaatsen vinden. Ik meen haar als volgt te kunnen samenvatten: Het zijn zonder meer is nog het zijn van niets in het bijzonder. Maar als er niets is, wat is, dan is er ook geen zijn. Het zijn zonder meer is dus niet. Denken wij nu het zuivere begrip en niet met bijgedachten ‘zooals die malle menigte in den nacht daarbuiten’, dan zeggen wij eenvoudig ‘het zijn is niet’. Geestig merkt Pen op dat het hier niet kwestieus is, wie hier bijgedachten heeft. Wat heeft de ‘malle menigte’ met de stelling ‘het zijn is niet’ te maken? Zij paradeert hierbij alleen, omdat Bolland haar noodig had om zijn aftocht te dekken. Hij gebruikt de gedachte aan haar alleen om een schijn van gemotiveerdheid te geven (in eigen oog) aan den draai, dien hij neemt. Maar ook de bijgedachte van de ‘malle menigte’, het zonder meer schijnt Bolland noodig te hebben. Althans hij begint met van ‘het zijn zoo zonder meer’ te spreken. De opmerking die ik hieraan wensch vast te knoopen wijkt vrij ver af van Pen's bespreking van Bolland's redeneering - of Pen het geheel met mij eens zou zijn weet ik niet. Maar het komt mij dan voor, dat er eigenlijk in het geheel geen sprake is van een bijgedachte. Het zoo zonder meer is geen bijgedachte maar een essentieel deel van de gedachte, dat niet gemist kan worden; en zoowel de malle menigte als Bolland in eerste instantie zetten het er dan ook bij. Wanneer Bolland het later weglaat, doet hij niets anders, dan zijn gedachten op onvolledige en dus onjuiste wijze formuleeren. En iets dergelijks is meer waar te nemen. Bolland begint veelal met beweringen, die verdacht gelijken op wat ook de malle menigte zou kunnen zeggen. Maar terwijl de malle menigte dan verder doordenkt en tot andere uitingen komt, gaat Bolland niet verder voor hij dezelfde gedachte op verminkte of dubbelzinnige wijze heeft geformuleerd, zoodat hij er geheel anders uit kan halen, dan oorspronkelijk bedoeld werd. ‘Maar dat is juist het ware’ is mij wel door ‘Bollandisten’ geantwoord, wanneer ik hun een dergelijke redeneerwijze verweet. | |
[pagina 492]
| |
‘Eerst gebruik ik een woord in een beteekenis, en vat het vervolgens anders op. Anders kom ik niet vooruit, anders blijft wat ik zeide eenvoudig staan zooals ik het zeide, zonder mij verder te brengen. De begrippen zijn geen doode dingen: zij leven, zij veranderen zich.’ Aan iemand, die zoo redeneert, en de inconsequentie als kenmerk van het ware neemt is niet veel meer te antwoorden. Hij behoudt het laatste woord en is daar blij mee. Maar men kan niet nalaten medelijden te gevoelen met het arme denken, dat zulke middelen noodig heeft om ‘vooruit te komen’. Ons denken staat geen oogenblik stil. Ook wanneer wij onze gedachten bij een onderwerp willen laten stil staan, is er geen werkelijke stilstand. Wij draaien steeds om het onderwerp heen, beschouwen het van telkens weer andere kanten, en in telkens nieuwe combinaties. En indien wij zouden pogen onze gedachten inhoud identiek constant te houden zou ons dat allerminst gelukken. De oorspronkelijke gedachte zou dan geheel uit het oog verloren worden en plaats maken voor de gedachte ‘Laat ik zorgen, dat mijn gedachten niet afdwalen’. Ook de malle menigte denkt maar niet steeds denzelfden zin. Hun gedachten ontwikkelen zich op natuurlijke wijze, en de eene gedachte brengt de andere voort. Daartoe behoeven zij waarlijk geen kunstgrepen aan te wenden om uit den laatst gezegden zin los te komen; het is daartoe waarlijk niet noodig woorden anders te interpreteeren, dan zij oorspronkelijk bedoeld zijn; en het is dus allerminst noodig om op de wijze van Bolland en de zijnen een dergelijke interpretatie voor te bereiden door een onjuist of dubbelzinnig gebruik van de woorden. Maar, en nu kom ik meer direct op het boekje van den Heer Pen terug, ik verheug er mij over een dergelijke redeneerwijze in het vervolg niet alleen als dwaas, maar ook, op gezag van den Heer Pen, als on-Hegeliaansch te kunnen qualificeeren; een qualificatie, die in Bollandistische kringen ongetwijfeld veel meer indruk maakt. Ja, zegt Pen, zoo althans meen ik den hoofdinhoud van zijn boekje te kunnen samenvatten, de begrippen veranderen zich wel, maar zij doen dit op door hun aard gegeven noodzakelijke wijze, in ‘zelfontplooiing’. Maar het geredeneer, waarbij men op willekeurige wijze een ander begrip voor het eerst gebruikte in de plaats stelt, alleen omdat het zich bij onnauwkeurige uitdrukkingswijze ongeveer eender laat zeggen, is verre van de Hegel'sche dialectiek verwijderd. Aangaande de mogelijkheid van het aantoonen van die nood- | |
[pagina 493]
| |
zakelijke zelfontplooiing, en van het steeds in hun tegendeel omslaan der begrippen neem ik een gereserveerde houding aan. Zooals ik reeds zeide, ik behoor tot wat ook Pen noemt ‘de profane menigte’. Maar aan Pen's eisch, dat men haar aantoone, en anders de woorden niet in verschillende beteekenis gebruike, houd ik vast. Eigenlijk moest het onnoodig zijn dit te schrijven; maar het is een eigenaardig, en betreurenswaardig feit, dat men in Nederland verscheidene personen kan tegenkomen, die overigens blijk geven van fijnen geest en goeden smaak, en die zich toch op philosophisch gebied aan de meest smakelooze spitsvondige redeneeringen op Bolland's wijze schuldig maken. Mocht het boekje van den Heer Pen in de hier bedoelde krin gen gelezen en ter harte genomen worden. Dan zou men, met Nederlandsche aanhangers van de wijsbegeerte van Hegel sprekende, minder, dan thans het geval is, op onaangename wijze herinnerd worden aan den student bij Staringh, die betoogde, dat waar twee eieren zijn, er ook drie zijn, want als er twee zijn, is er ook één, en twee en een is drie. W. W. Jansen. District-Schoolopziener. Het Vraagstuk van den Oorlog en zijne Ethische Beteekenis. A. Oosthoek. Utrecht, 1915. Het is goed dat de schrijver van dit vlugschrift op den titel zijn maatschappelijke betrekking vermeldt. Want deze laatste plaatst hem natuurlijk telkens voor vraagstukken van paedagogischen aard - en de paedagogische toon schijnt mij de toon dezer brochure. Dit is allerminst verkeerd, eerder zelfs natuurlijk voor wien niet uit het oog verliest dat hier de ethische beteekenis van den oorlog wordt nagegaan. Doch aan den anderen kant waarschuwt dit ons, hier niet te moeten rekenen op een litterair of philosophisch festijn maar op trouwhartig-gewenschte wegwijzing. Paedagogisch stelt de schrijver zich dan op één lijn met hen die tot klaarheid willen komen aangaande de ontroerende dingen die wij beleven, en zoekt met hen een antwoord in de vier hoofdstukken, waarin hij zijn geschrift verdeelde. In het eerste teekent hij den indruk dien deze ontbrandende oorlog al dadelijk op ons maakte, en gaat vervolgens na hoe van de oudste tijden tot nu de voornaamste woordvoerders der christelijke volken over den oorlog hebben geoordeeld. Hierbij wijst hij er op dat wij niet te parmantig moeten worden op onze gelukkig behouden onzijdigheid, alsof wij de oorlogvoerende volken nu eens | |
[pagina 494]
| |
de les konden lezen; en verder op het volkomen gebrek aan eenstemmigheid in zake de moreele waardeering van den oorlog, wat vooral hen die geroepen zijn onze jeugd en jongelingschap leiding te geven, moet aansporen een eigen overtuiging in dezen te winnen. In het tweede tracht hij het vraagstuk meer philosophisch te benaderen. Aan de hand van Heraclitus' woord: ‘de strijd is de vader aller dingen’, wijst hij op het onvermijdelijke van den strijd. Want de machtsopenbaring gaat steeds vooraf aan de vestiging der rechtsorde. Alle wereldrijken, de oudste zoo goed als de jongste, zijn gegrondvest in het ‘bloed en ijzer’ der Bismarckiaansche politiek, en hoe krachtiger hun gezag werd, des te duurzamer konden zij den vrede en de rechtsorde handhaven. In het derde vraagt hij of dit nu altijd zoo moet blijven? Het Christendom schijnt dit af te wijzen. ‘Christus zelf in de eerste plaats, maar ook de eerste Christengemeente, leeft in den vrede; hun bestaan, hun zijn is geworteld in den vrede en daarom verkondigen en brengen zij den vrede’ (bl. 56). Doch het Christendom hield al spoedig op te zijn een macht van hooger orde in de wereld, en werd een macht naast de andere machten dezer wereld. In de middeleeuwen trachtte zij in kerkelijke vredescongressen den vrede als plicht op te leggen - wat natuurlijk niet gelukte. En onze vooral bij de Stoa zich aansluitende vredesbeweging is evenmin gelukt. Integendeel het nationaal bewustzijn is sterker ontwaakt dan ooit en het is onwaarschijnlijk dat een natie, als het gaat om hare vitale belangen, zich door een college juristen de wet zal laten voorschrijven. De ‘weerloosheid’ verkreeg slechts daarom zooveler belangstelling, omdat voor hen staat en vaderland leege begrippen waren geworden. Voor wie dit gelukkig niet het geval is, blijft een menschenwereld zonder oorlog niet waarschijnlijk. Christus is een wonder; in zijn leven heerschen andere wetten, dan die waarnaar thans nog het leven der volken verloopt (bl. 89). In het laatste hoofdstuk vraagt hij wat dit alles ons leert. Vooreerst dat het ons als natie ontbreekt aan zelfkennis, dat wij als natie ons zelf moeten worden. Wij kennen noch onze eigen roemrijke historie, nòch ons Groot-Nederland in onze koloniën. Ons bewust wordend zullen we vanzelf zorgen voor onze weerbaarheid en niet alle heil verwachten van een ‘pacificistische strooming, ook in de onderwijzerswereld zoo duidelijk merkbaar, die het onderwijs in de geschiedenis met een bezinksel van vaalheid en bleekheid overdekt, ‘waardoor het echt metaal zijn glans heeft verloren’ (bl. 97). En dan de groote vraag: zal de weg, waarop | |
[pagina 495]
| |
Christus ons voorging, de weg van het lijden, van den heroïeken ondergang, doch die een opgang wordt, ook de weg der volkeren kunnen worden? De schrijver gelooft aan die mogelijkheid, doch hij doet dit, en m.i. terecht, met een beroep op dichters en in meer vage dan vaste bewoordingen. Met dit overzicht van zijn inhoud kunnen wij afscheid nemen van dit geschrift. Want door zijn nobele bedoeling staat het te hoog, dan dat we lang zouden vragen of zijn vorm ons wel steeds bekoort. En wat den inhoud betreft, geeft het niet zoozeer eenige stijfkoppige resultaten, dan wel enkele aanhalingen uit de overstelpende massa meeningen hierover verkondigd, dan wat vragen die den weg banen tot eigen inzicht en rustige overtuiging, die we vooral in dezen tijd zoozeer behoeven. G.F.H. P.H. van der Kemp. Het Nederlandsch-Indisch bestuur in het midden van 1817. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1915. Met bewonderingswaarden ijver zet de heer van der Kemp zijne archiefstudiën betreffende onze Indische geschiedenis voort. En wat den lezer misschien meer nog treft dan de nauwkeurigheid en de vlijt van den schrijver, dat is zijn speurzin: hij schijnt den tijd te hebben, alles te lezen, ook datgene waarvan hij bezwaarlijk vooraf kan weten dat het met zijn onderwerp in verband staat. Hij neemt kennis van de uitvoerige verslagen van het welvaarts-onderzoek, en vindt daarin juiste opmerkingen over den ‘grooten postweg’, over Java ‘door Daendels aangelegd’. Hij leest het werk van Johanna Naber over Kemper, en wordt getroffen door eene opmerking over Elout's staatkundige zienswijze, en zoo voort. Wat hij aantreft, vergelijkt hij nauwkeurig met andere gegevens; zelfs heeft hij nog tijd beschikbaar om de gedrukte bronnen met de origineele te vergelijken en aan te toonen welke fouten bij de openbaarmaking zijn begaan. Het thans verschenen deel van de in 1910 aangevangen serie over de geschiedenis van Nederlandsch-Indië sedert de ‘herplaatsing van Nederland in de rij der volkeren’ sluit zich dan ook op waardige wijze bij zijne drie voorgangers aan. Voor hen, die zich meer met de beoefening dier geschiedenis bezig houden, geeft het boek minder nieuwe gegevens dan het geval zou zijn geweest indien de heer van der Kemp niet reeds vroeger aan de daarin behandelde onderwerpen zijn bijzondere aandacht had gewijd. Den opstand in de Molukken beschreef hij | |
[pagina 496]
| |
uitvoerig, met mededeeling van tal van officieele stukken, in 1911, in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut; de overneming van de factorijen in Vóór-Indië kwam, tien jaren te voren, in dezelfde Bijdragen ter sprake. Doch ik wil hiermede allerminst zeggen, dat het nu geleverde werk minder waarde heeft; daargelaten nog dat de schrijver thans over meer gegevens beschikte. Zouden wij Professor Blok niet dankbaar zijn indien hij, meer dan iemand anders met het onderwerp vertrouwd, ons na zijn standaardwerk eene ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ in meer beknopten vorm gaf? Wij ontvangen dus het nieuwe boekdeel met blijdschap, en wenschen zeer dat de heer van der Kemp kracht en lust behoude om het nog door verscheiden deelen te doen volgen. Maar... eene kleine opmerking moge ik hier maken. Ik kan het niet toejuichen dat in een wetenschappelijk werk als dit terloops de vrijzinnige democraat een trap geeft aan de ‘vrije’ en de ‘unieliberalen’ van den tegenwoordigen tijd (blz. 333); oordeelen de sociaal-democraten anders over de vrijzinnige dito's? Vooral in de tijden, die we thans beleven, dienen al de staatkundige partijtjes waarin onze bevolking zich gaandeweg is gaan splitsen, meer te zoeken naar wat vereenigt dan naar wat verdeelt, meer te streven naar aantrekken dan naar afstooten. In 1825 vond de minister van koloniën, dat het postwezen op Java te duur was georganiseerd; aan de mededeeling van 's Ministers woorden voegt de heer van der Kemp (bl. 340) toe: ‘Zoo onbehouwen hebben ook latere ministers van koloniën doen ingrijpen’. Was, mag ik vragen, deze opmerking hier op haar plaats? En - om nog een vraag te stellen: welk nut heeft het, nu nog den toon eener publicatie van 1818 te critiseeren op de wijze als op bl. 342 plaats heeft? Mij dunkt: voet bij stuk houden, niet de gedachten den vrijen loop laten, zij de leus van den historicus. Op bl. 366, den 10en regel v.o., schijnen een paar woorden uitgevallen; er zal wel moeten staan: wanneer het bezit van dat eiland ons ontgaat, of iets dergelijks. E.B.K. |