Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Buitenland.De berichten omtrent den loop der krijgsgebeurtenissen zijn voor de Entente allesbehalve gunstig. In het Oosten valt de eene groote Russische vesting na de andere: Warschau, Lomza, Kovno, Novo-georgiefsk - het onneembaar geachte - en wat erger is voor de Russen, hun leger blijkt uiteengeslagen, heeft nijpend gebrek aan munitie en zelfs aan wapens en dreigt bij Brest-Litowsk en Bialystok voor een groot deel door de zegepralende Centralen te worden ingesloten. Riga houdt het nog maar de vloot in de golf moest zich verder terugtrekkenGa naar voetnoot1), Wilna wordt reeds verlaten en de wegen naar Petrograd en Moskow staan den overwinnaars zoo goed als open. Wat kan hen tegenhouden? Het fabeltje van den opzettelijken terugtocht om de Duitschers verder te lokken en hun Napoleon's lot te bereiden kan niemand meer misleiden; de verspreiders ervan gelooven er zelf nauwelijks aan. Het heeft alles van een ‘debacle’! Natuurlijk wordt een land als Rusland niet veroverd, maar ondenkbaar is het niet, dat nog in het vroege najaar ten minste Petrograd door de Duitschers en Oostenrijkers zal bezet worden. De Russische wals heeft den weg naar Berlijn deerlijk gemist en de Russische winter, die Napoleon overviel, kan zeer wel het schouwspel toonen van een in Petrograd behagelijk ingerukt Duitsch leger onder veldmaarschalk Hindenburg of prins Leopold van Beieren. Maar zal men het in Rusland zoover laten komen? Het is - sommige teekenen wijzen er al op - dat Rusland, ontevreden over zijn bondgenooten, die in het Westen en Zuiden geen afleiding hebben weten te bezorgen, zich uit den strijd terugtrekken zal op grond van die geringe medewerking. In het Westen namelijk is niet de minste vooruitgang der Entente te constateeren. Het blijft er een loopgravenoorlog: van daag vooruit, morgen terug. En het verluidt, dat hier dezelfde oorzaken van de onmacht der Entente werken: gebrek aan munitie en wapens, en, na de zware verliezen, aan geoefende officieren en manschappen. Uitputting dus? Neen, roepen Engeland en Frankrijk | |
[pagina 486]
| |
luide gelijk Rusland nog; wij zullen er alles op zetten om dat gebrek te verhelpen door reusachtige organisatie; wij zullen alsnog trachten in te halen wat de Centralen, wat de ‘Boches’ in het bijzonder op ons vóór hebben gehad. En inderdaad doen Engeland en Frankrijk wat zij kunnen, met koortsachtigen ijver zelfs, alles voor munitie latende werken; ook is er sprake van, dat Japan Rusland bij zal springen. Maar Duitschland is reeds lang met zijne ook door zijn bitterste vijanden geroemde en bewonderde organisatie voor den oorlog klaar. Het gansche land en ook een deel van Oostenrijk is gansch en al ingericht als één groot oorlogskamp. Alles is er op den oorlogstoestand gesteld: de fabrieken, door den oorlog uit hun gewone doen gerukt, zijn in fabrieken voor oorlogsdoeleinden veranderd; de gansche bevolking denkt alleen aan den oorlog en spant zich naar alle kanten daarvoor in; de handel heeft geen ander doel, al is de zee afgesloten. ‘Das Volk in Waffen’, overtuigd, dat zijn bestaan van den uitslag afhangt, en bereid om alles daarvoor op te offeren: leven en bezittingen, zulk een volk is onoverwinnelijk. Engeland, Frankrijk en Italië zijn tot zulk een krachtsinspanning blijkbaar niet in staat, al doen ten minste de beide eersten hun best. Maar daar ontbreekt de groote drijfveer, de vaste overtuiging, dat het geldt ‘erop of eronder’; al doen de regeeringen wat zij kunnen om ook daar hetzelfde gevoel te wekken, al ziet men ook daar schitterende voorbeelden van vaderlandsliefde en zelfopoffering, het is er niet zooals in Duitschland, waar de ijzeren wil om te leven allen bezielt. En vooral is er niet die bewonderenswaardige geest van organisatie, een lang verworven eigenschap van het Duitsche, vooral het Pruisische volk, die maar zoo niet door andere volken, hoe begaafd, hoe taai vasthoudend, hoe energiek ook, kan worden nagevolgd of in korten tijd kan worden aangeleerd. En in het Zuiden komt Italië aan de Isonzo ook niet vooruit in het hoogst bezwaarlijke Alpenterrein, waar de met ontegenzeggelijke dapperheid strijdende Italiaansche troepen de elementen tegen zich hebben en nog steeds de torens van het vurig begeerde Triëst veraf zien liggen aan den horizon. En aan de Dardanellen? Voorloopig hetzelfde resultaat! De door Duitsche officieren geleide Turken slaan den eenen aanval na den anderen, wel met groote verliezen, maar toch glansrijk af. De Balkanstaten, door onderlinge ijverzucht gescheiden, blijven in hunne naar beide kanten onwelwillende neutraliteit volharden en hunne legers verzetten geen stap in de richting van Turkije, hoe mooi ook de beloften van de Entente zijn, | |
[pagina 487]
| |
die daarbij alvast beschikt over landen en steden, waarover zij niets te zeggen heeft en die de tijdelijke eigenaars beschouwen als hun onvervreemdbaar bezit. Mocht al Bulgarije ingaan op de beloften van stukken thans Grieksch of Servisch grondgebied, behalve wat het op Turkije veroveren mocht, Griekenland en Servië zouden dan op Bulgarije aanvallen en omgekeerd. Zoolang Rusland klop krijgt, is er weinig kans op, dat Bulgarije of Roemenië de Entente komen helpen. En Turkije zelf toont voor de zooveelste maal, dat het ondanks alles nog leeft, in den Kaukasus, aan de Perzische grens, vooral aan Dardanellen en Bosporus. Maar nu heeft Italië eindelijk den oorlog aan Turkije verklaard, blijkbaar om ook op te kunnen treden aan de Dardanellen en de Aziatische kusten. Zal Italië daar de beslissing geven, die Engeland en Frankrijk totnogtoe niet kunnen bereiken? Geloove het, wie kan. Italië heeft met zijn vloot in de Adriatische zee genoeg te doen om de eigen kust tegen de Oosterijkers te beschermen en zijn leger heeft aan de Isonzo voorloopig ook de handen vol. Hoe lang nog deze wanhopige en doellooze strijd, deze krankzinnige vernieling van menschen en dingen? Vrede? Het lijkt er weinig op. Van beide kanten hoort men het wachtwoord: geen vrede zonder waarborgen voor de toekomst! En zoover is nog geen van beide partijen, dat zij zich genoodzaakt zou zien om in dergelijke waarborgen toe te stemmen. Het is zelfs de vraag, of de ‘winnende’ partij zich in hare geëischte ‘waarborgen’ niet zeer zal moeten matigen. Dat klinkt ons ten minste uit Duitschland wel tegen. Machtige stemmen verheffen zich tegen iedere annexatie; westelijk of oostelijk Polen kan hersteld worden in den een of anderen vorm; de Baltische provinciën en Finland hebben eenige kans op autonomie, zij het dan niet op onafhankelijkheid. Maar van annexatie van België of van Fransche departementen willen die machtige stemmen, gewagend van het woord des Keizers zelven, niet weten. Zij roepen: matiging, en wijzen op Bismarck's eigen waarschuwingen in dezelfde richting. Mogen zij zegevieren! Wat helpt dan - zoo roept men ons toe - het manifest van Nederlandsche intellectueelen, aandringend op onderlinge waardeering der oorlogvoerenden, op neiging tot den vrede? Niet veel zeker, maar het is mogelijk, dat het iets helpt, en dan mag men het niet nalaten. Het gevaar is wel, dat men elders op dit oogenblik stemmen voor vrede uitlegt als stemmen van vrienden van Duitschland en dus verkapt partijdig - maar dat gevaar is niet zoo overwegend: de volkeren der Entente denken dit toch van ons, aangezet als zij | |
[pagina 488]
| |
worden door de ‘gele’ pers van meer dan een land - en niets is verder van ons dan dat wij Nederland zouden willen doen optreden als verkapt vriend, als geheim medestander van een der oorlogvoerende partijen. Wij willen eenvoudig doen wat op onzen weg ligt, om ten minste iets gedaan te hebben tot herstel van den wereldvrede, niet als pacificisten quand même maar als menschen sprekende tot medemenschen en wijzende op menschelijke rechten en belangen. En Amerika blijft neutraal, opschrikkend als een duikboot soms een Amerikaan bedreigt of doet verdrinken in het Oceaangraf, uitvarend tegen alles wat zijn burgers benadeelt, maar tegelijk onverstoord handel drijvend in allerlei wat feitelijk alleen de Entente-mogenheden ten bate komt, nu Duitschland van de Oceanen is uitgesloten. Non olet! Te midden van dit alles werd de aandacht getrokken door de nieuwe publicatiën der Duitsche regeering uit de archieven van de Belgische legatiën te Berlijn, Londen en Parijs. Merkwaardige onthullingen! Het blijkt zonneklaar, dat de Belgische gezanten het drijven van de Entente tegen Duitschland aan hunne regeering reeds vóór jaren wel degelijk hebben gemeld, en zonder een blad voor den mond te nemen. Dat die regeering zelve in dat drijven betrokken was, blijkt echter niet, tenminste nog niet, maar het tegendeel ook niet. Op dit laatste heeft de pers in Engeland met nadruk gewezen, maar op de mededeelingen zelf, die een ernstige stoot aanbrengen tegen de vrij algemeene opinie, dat Duitschland zelf de groote intrigant is geweest, durven zij blijkbaar niet afdingen, al praten zij natuurlijk plichtmatig over ‘vervalsching’ dier mededeelingen, in het algemeen. De conclusie kan intusschen niet worden afgewezen, dat koning Edward VII de groote drijfkracht der Entente is geweest, dat hij de andere mogendheden tegen Duitschland in het geweer heeft willen brengen om het ‘de plaats in de zon’ te onthouden, die deze nieuwe aankomeling onder de mogendheden opeischte voor zijn handel en nijverheid, ten nadeele in het bijzonder van die van Engeland, dat al zoo lang van de zon des voorspoeds genoot. En zoo geeft deze belangrijke publicatie ten minste eenig licht in de vraag, die ons nog altijd kwelt: wie heeft dezen strijd ontketend? Niet, wie heeft feitelijk den oorlog begonnen? Dat laatste weet iedereen en men heeft daarbij te denken aan den eersten klap, die een daalder waard geacht wordt. Maar veeleer: wie draagt er de verantwoordelijkheid van? Genoemde publicatiën geven in dit opzicht een begin van meerdere kennis. |
|