| |
| |
| |
Leestafel.
Schuchtere Schreden. Verzen van Jac. M.Th. Fock. 's Gravenhage. Van der Haar en van Ketel, 1914.
Poëzie als Gita Ritschl's ‘Vrome Liederen’ besprak ik in de vorige aflevering onwillekeurig met zekere voorzichtigheid: gemoedelijke vroomheid kwetsen wij immers zelfs ook dan niet gaarne, als hare uiting bij ons zelven niet den minsten weerklank vindt. Maar mag nu de vroomheid uitsluitend op zulk een privilegie aanspraak maken? Heeft ook deze dichter, die zijn liefde-mijmeringen en zijn vluchtige levensoverpeinzing in ‘schuchtere’ geluiden uit, er geen aanspraak op dat wij hem ontzien? Ik weet het niet. In het algemeen lijkt mij spottend parodieeren van eerlijk gemeende poëzie een goedkoop en afkeurenswaardig werk. Maar wanneer iemand nu een vers laat drukken als het onderstaande:
Ik heb op de wei een vlinder gezien,
Een vlinder, een vlinder alleen,
Die fladderde, fladderde, fladderde blij
Al over de bloemekens heen.
Die vlinder, die vlinder, die was er zoo mooi,
Die vlinder, die had er een gondene tooi,
Die vlinder, die vlinder, die leek wel een fee
Die over de bloemkens een rondedans dee.
Een fee in een kleedje, heel teer en heel fijn,
Van goudovertogen sneeuw wit satijn,
Een fee, die maar leefde tot dansen alleen,
Tot dansen al over de bloemekens heen.
Wat dan? Moeten wij ons dan afpijnigen om een zinsnede te bedenken die noch den poëet krenkt noch onze oprechtheid in de klem brengt? Hoogstens kunnen we ook dezen bundel stil terzij leggen... want als wij nog meer citeeren komt er nog erger voor den dag.
K.K.
| |
| |
E. Korevaar-Hesseling. Het zien van Kunstwerken. Uitgegeven bij de technische boekhandel en drukkerij J. Waltman Jr., te Delft in 1915.
Het spreekt van zelf dat een boekje van vijftig bladzijden geen soliede en volledige aesthetiek noch een passe-partout voor den hulpbehoevenden museumbezoeker kan bevatten. Dat wist de schrijfster van deze helder doordachte en eenvoudig gestelde opwekking tot goed kijken ook wel, en zij heeft, toen ze enkele van de hoofdlijnen trok die haar zelve den weg tot een persoonlijk en vruchtdragend kunst-inzicht hebben gewezen, zich zeker ook niet de illusie gemaakt, nu een volledig en voor alle gevallen dienstig systeem van aesthetische waardeering in de handen harer landgenooten te hebben gelegd.
Maar juist, dat Mevrouw Korevaar zich in inhoud, vorm en taal van haar boekje eene strenge beperking oplegt, niets zegt dan wat voor haar zelve door nauwlettende observatie tot waarheid is geworden, en haar eenvoudig systeem van kunstwaarneming met zooveel persoonlijke zelfstandigheid aan eene reeks van goed-gekozen - ofschoon, helaas, in de illustratie niet steeds gelukkig geslaagde - voorbeelden demonstreert, geeft aan haar boekje eene eigene waarde.
Dat systeem is uiterst eenvoudig en zonder twijfel ook slechts bedoeld als één van de wegen langs welke men tot het volle verstand van een kunstwerk komt, één van de middelen die ons moeten verhinderen ons tevreden te stellen met een onberedeneerd mooi- of leelijk-vinden of met een oordeel louter en alleen berustend op persoonlijke sympathieën. Zie, zoo redeneert ongeveer de schrijfster, wanneer wij bedenken dat ieder kunstwerk een gevolg is van emotie, d.i. eene poging van den kunstenaar om den indruk, door het aanschouwde in zijn gemoed te weeg gebracht, te vertolken in plastische kunst, dan ligt het voor de hand dat die kunst zich soms zuiver ideoplastisch, soms zuiver physioplastisch zal uiten en soms, naar des kunstenaars aanleg en neiging, tusschen die twee, de geestelijke en de meer visueele vertolking, harmonie zal zoeken, dat parallel tegenover elkaar in de ideoplastische kunst de aandacht nu voor het bijzondere, dan voor het algemeene, en in de physioplastische kunst de analyse en de synthese wisselend op den voorgrond treden en bovenal dat het zoeken naar de honderden schakeeringen door de verbinding en afwisseling dezer hoofdeigenschappen te weeg gebracht ons inzicht in de bedoelingen van den
| |
| |
kunstenaar en ook in zijn onbewust streven in hooge mate zullen kunnen verduidelijken.
Zelve wijst zij ons door een korte bespreking van enkele algemeen bekende kunstwerken, hoe zij ongeveer die methode van kunstbeschouwing zou willen toepassen. Die bespreking is - als het heele boekje - eerlijk, vrij van doctrinarisme en van geleende fraseologie, en naar mij voorkomt, uitermate geschikt om door voorbeelden te leeren, waar de weg ligt die leidt tot zelfstandige en objectieve waardeering der kunst, met name der schilderkunst.
K.K.
Dr. H.T. Colenbrander. Historie en leven. 2 dl. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1915
Menigeen zal dit boek, waarin de schrijver een aantal herdrukken uit tijdschriften verzamelde, met groote belangstelling ter hand nemen. Het eerste deel bevat ‘Nederland en Oranje’, geschreven bij gelegenheid der geboorte van prinses Wilhelmina, benevens twee belangrijke studiën over ‘Gijsbert Karel’; het tweede geeft studiën over 1813 en 1848, over Thorbecke's jeugd en onze ‘staatkundige ontwikkeling’ in de laatste honderd jaren. De schrijver kan erop rekenen, dat dit belangwekkende boek vele lezers zal vinden; de kennis der nieuwere staatkundige geschiedenis van ons land, welker bewerking hij zich ten levenstaak koos, vare er wel bij.
P.J.B.
Dr. J.R. Callenbach. Waterloo. Nijkerk. J.F. Callenbach, 1915.
Dit goedgeschreven boek, met eenige aardige illustraties voorzien, verdient de aandacht. Het doet zich voor als de bewerking van aanteekeningen en verhalen van den oud-flankeur Steenhoven, die bij Quatre-Bras en Waterloo zou hebben gestreden, en is ingericht als een verhaal van dien flankeur zelven, aangevuld door wat den schrijver zelf aan literatuur over die veldslagen ten dienste stond. Het maakt van die bronnen een goed gebruik.
P.J.B.
Mr. G.T.J. De Jongh. Rechter te Amsterdam. Uit den strijd tegen de misdaad. (Handboekjes Elck 't Beste). Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
In een tiental korte opstellen behandelt dit boekje het uiterst aangelegen vraagstuk hoe zoovele ‘jonge levens’ die dreigen ‘te gronde te gaan in zonde en misdaad en schrille ellende’ (Inleiding)
| |
| |
nog te redden zijn voor zichzelven en de maatschappij. En het is niet toevallig dat van die korte opstellen het uitvoerigste en meest overtuigende den titel draagt van: Reclasseering, d.i. ‘de kunst om van een misdadiger weder een oppassend mensch te maken’ (bl. 11).
Schrijver noemt dit ‘het wapen bij uitnemendheid’ in den strijd tegen de misdaad. Hij verhaalt dat de reclasseeringsidee historisch drie tijdperken doormaakte: a, de ethische periode; b, de materiëele periode; c, de combinatie van ethische en materiëele hulp - en stelt de voortreffelijkheid der laatstgenoemde boven de eerste in het licht. En in alle volgende opstelletjes wordt dan rechtstreeks of zijdelings naar deze reclasseering verwezen.
Wat den stijl betreft, wijst de schrijver zelf ons den weg. Op bl. 73 zegt hij: ‘Zie, dat is niet heel deftig uitgedrukt,’ en voegt dan hierbij dit nootje: ‘Misschien zal de aandachtige lezer de opmerking meermalen gemaakt hebben,’ Dit is inderdaad het geval, en het doet prettig aan kennis te maken met zulk een zuivere zelfkennis. Doch dit ‘niet heel deftig,’ beteekent daarom niet onschoon of onbelangrijk. Integendeel. Daar is een welsprekendheid des harten, die misschien met voordacht mooie woorden ontloopt, om den ernst en het gewicht der zaak in de gemoederen in te hameren. En deze welsprekendheid is hier aan het woord. Bovendien hoort men hier telkens de stem van den bevoegde, van den veel ervarene. Dit geeft bv. aan zijn pleiten voor het patronaat over den gereclasseerde (bl. 30 enz.) groote kracht.
Of de schrijver nu in alles ‘gelijk’ heeft, weet ik niet, en mag ik allerminst beoordeelen; wel kan ik van harte zijn boekje aanbevelen aan allen die met de misdaad in aanraking komen, en vooral aan hen die zich aangorden tot de bestrijding der misdaad.
G.F.H.
Mr. A.P.C. Poelhekke en Dr. C.G.N. de Vooys. Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis. Groningen. J.B. Wolters U.M. 1914.
Bij de eindelijk weer ontwaakte en gelukkig wakker blijvende belangstelling in onze eigen kunst en vooral in onze eigen literatuur komt deze uitgave bizonder van pas
De schrijvers weten van hoeveel beteekenis de vorm in dezen is, ook de vorm van den vorm, zouden we kunnen zeggen, de uiterlijke verschijning van het boek. Daarom wijzen zij in deze Platenatlas er op hoe het middeleeuwsche boek is geworden, en
| |
| |
hoe ons tegenwoordig boek ontstaat in de werkplaats van den kunstenaar. Zoo geven zij dus zoowel een paar mooie middeleeuwsche miniaturen als gecorrigeerde drukproeven en handschriften van Bilderdijk en Styn Streuvels, Perk en Ary Prins. Maar ook portretten, bovenal als deze karakteristiek zijn voor hun tijd en door kunstenaars zijn geleverd. Verder kijkjes uit de omgeving der schrijvers, en vooral uit vroegere en latere tooneelvertooningen en tooneelinrichtingen.
Bovendien hebben zij hun zakelijke, waardevolle aanteekeningen bij de platen nog belangrijker gemaakt door een literatuuropgave die den weg voor eigen studie opent. Zoodat er dus geen twijfel bestaat of dit werk zal dankbaar worden ontvangen en met vrucht worden gebruikt.
G.F.H.
Just Havelaar. Oud-Hollandsche Figuurschilders. Met 20 Platen. Haarlem. De Erven F. Bohn.
Maar één bezwaar is er tegen dit nieuwe boek van Just Havelaar. Namelijk, dat ge er te gauw door zijt. Welk bezwaar dan ook tegen het einde van het boek voor u omslaat in de verheuging dat ge het straks kunt gaan herlezen. Ge zijt er ook niet zoo gauw door, omdat het lichte, luchte tijdverdrijfsliteratuur is. Integendeel; het regent hier voortdurend paradoxen, vruchtbare gedachten en treffende definities. Begin maar niet ze aan te strepen... Neen, ge zijt dit boek te gauw door, omdat ge vergeten zijt, hoe lang ge wel gedaan hebt over deze honderd vier en tachtig bladzijden. Omdat dit boek van hoogere kunstkritiek zelf kunst is geworden en kunst altijd een eeuwigheidssfeer meebrengt, waarin ge, den tijd vergetend, steeds te kort verwijlt.
‘Hoe is dit den schrijver kunnen gelukken?’ vraagt ge verbaasd. Want, niet waar? boeken met plaatjes mislukken; dit is bijna een natuurwet. En ge vindt het antwoord: omdat dit boek is opgebouwd uit één moedergedachte, en is geschreven in den toon der blijde verzekerheid. Beide vindt ge reeds op de tweede bladzijde. ‘Dat dus de kunst van onzen glorietijd een element uitmaakt in ons geestelijk leven... ziedaar wat geen sterveling gelooft.’ Dat ieder kunstenaar in zijn werk - onbewust - een zeker religieus beginsel openbaart (bl. 8) is de eenvoudige gedachte, waaruit dit boek, tot de laatste bladzijde, is gegroeid. En de lach het ‘goedmoedig troepje verfijnelingen, die - geen weg wetend in den doolhof van 't moderne leven - een beminnelijken cultus onderhouden voor alles wat “antiek” is’ (bl. 1), geeft de ironische stellig
| |
| |
heid aan van den persoonlijken stijl waarin dit boek is geschreven.
Wie de hoofdzaak heeft, krijgt de bijzaken vanzelf. En mocht hij daarin ook al eens mistasten - het is hem vooruit vergeven. Omdat Just Havelaar den geest van het werk der Oud-Hollandsche Figuurschilders u weet te doen zien, opent hij uw oog ook voor den vorm, de kleur en lijn van hun werk. Omdat hij u eerst de synthese geeft, geniet ge ten volle de analyse, b.v. de meesterlijke van Frans Hals' Vroolijke Drinker (bl. 68, 69). Omdat hij u voluit leert bewonderen, durft ge met hem de grenzen uwer bewondering trekken, en durft ge erkennen dat er in De Nachtwacht iets is, wat u heimelijk onvoldaan laat (bl. 150 - 154). Zoo zegt hij luchtig die diepste dingen, en ze worden helder als kristal. Heeft hij altijd gelijk? Natuurlijk; want wie diepe dingen helder weet te zeggen, heeft altijd gelijk, al heeft hij misschien in de helft van zijn betoog ongelijk. Want hij leert u zelf zien. Hij laat u de wereld zien, zooals die kunstenaars haar zagen. En hij ziet het leven groot en geweldig, juist omdat hij weet dat het leven incompleet is, ‘een balans van geestelijke waarden’ (bl. 66). Daarom is er in dit boek van hoogere kunstkritiek zoo heelemaal geen aesthetisch gezeur, en - behalve de foutjes die er ook wel in zullen staan - zooveel blijdschap en zooveel bittere weemoed, zooveel liefde bovenal, die ‘de koude, nuchtere werkelijkheid heiligt’ (bl. 184).
G.F.H.
G. van Hulzen. Zwitserland. Geïllustreerd, (Serie: Van Reizen en Trekken). Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Dit boekje verschijnt wel op het psychologische moment.
De duizende Nederlanders toch die gewoon zijn hun vacantie in Zwitserland door te brengen, zullen dit jaar ons eigen land voor lief moeten nemen, of thuis moeten blijven. Het plan, dat ik eens een vurigen vaderlander hoorde ontwikkelen, om namelijk een extra-belasting te heffen van hen, die in plaats van de mooie streken van het eigen vaderland met hun opgetogen tegenwoordigheid te vereeren, geregeld met goedgevulde beurzen naar het buitenland trekken en platzak thuiskomen, dit plan is voor dit jaar althans geheel van de baan.
Wat moeten zij nu doen, die anders zeker naar Zwitserland waren gegaan? Wel, ze kunnen lezen over Zwitserland. En dan biedt dit boekje aardige vacantielectuur.
Luchtig en opgewekt, in den stijl van min of meer literaire journalistiek, zooals de schrijver zelf zijn werkje karakteriseert,
| |
| |
vertelt hij van het land dat hij liefheeft. Want meermalen heeft hij er geruimen tijd vertoefd ter versterking zijner gezondheid, en steeds er zich thuisgevoeld. Zoo vertelt hij uit herhaalde aanschouwing en rijke ervaring van het indrukwekkend landschap en de gemoedelijk-trouwe bevolking. Het aardigste is wel het verhaal van den tocht over den Simplon, terwijl uitvoerig allerlei volksfeesten worden beschreven als Het Narcissenfeest te Montreux en De Nationale Schietwedstrijd te Luzern. Goed weergegeven foto's illustreeren het relaas van wat Zwitserland in den zomer al zoo te genieten geeft.
En vindt men dat die vlotgeschreven reisschetsen, hoe prettig ook om te lezen, niet bijster diep gaan, dan bedenkt men dat de schrijver nog een vervolg belooft, waarin hij ook het historische en meer karakteristieke zal vertellen, en ook ons Zwitserland in den wintertijd zal teekenen. Voorloopig hebben de teleurgestelde reizigers naar Zwitserland toch reeds een herinnering aan het geliefde land.
G.F.H.
Dr. D.F. Scheurleer. Van varen en vechten. Verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof- en schimpdichten, matrozenliederen. 3 dl. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1914.
G. Kalff. Van Zeevarende Luyden en Zee-Poëten. Id. 1915.
Zooals de heer Scheurleer in zijne voorrede opmerkt: voor zijn prachtwerk over Onze Mannen ter Zee in dicht en beeld kan, door aard en omvang - zonder bezwaar kan men er bij voegen: door den prijs - niet gerekend worden op algemeene verspreiding. Er was dus alle aanleiding, eene goedkoope uitgaaf te doen verschijnen, waarin de ‘verzen van tijdgenooten’ volledig opgenomen en de afbeeldingen weggelaten zijn.
Die verzen, zoowel van onze grootste dichters als van eenvoudige rijmelaars, vormen te zamen inderdaad een stuk beschavingsgeschiedenis over het tijdvak, dat zich van 1572 uitstrekt tot het einde der 18e eeuw.
Ik zou ze dus met ingenomenheid willen aankondigen.
Doch nu doet zich het gelukkige geval voor dat een bij uitstek bevoegde, de hoogleeraar Dr. G. Kalff, ons verrast met een boekje van 142 blz., hetwelk niet anders is dan eene uitvoerige aankondiging van prachtwerk en volksuitgaaf te zamen. En ik geloof niet verstandiger te kunnen doen dan mijne lezers naar dat
| |
| |
boekje te verwijzen; zij hebben daarin een vertrouwden gids.
Indien ik eene kleine opmerking zou mogen maken, dan zou het deze zijn: jammer dat Professor Kalff, bij zijne aanhalingen, niet steeds de plaats vermeldt waar de lezer ze vinden kan.
E.B.K.
A.H.L. Badings. Maleisch woordenboek. Achtste, zeer vermeerderde druk, bewerkt door H.L.J. Badings. Eerste deel, Hollandsch-Maleisch; tweede deel, Maleisch-Hollandsch. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink, 1915.
Het is wel een groot verschil, als men den eersten druk van dit werk, nu ruim 40 jaar oud, met dezen achtsten vergelijkt!
Uit de verschijning van den achtsten druk is de gevolgtrekking gewettigd, dat het woordenboek aan eene behoefte voldoet; en dat het geregeld veel koopers vindt, is ook af te leiden uit den zeer geringen prijs: f 4.90 voor een boek van meer dan 1100 blz., in heel linnen gebonden.
De practische bruikbaarheid wordt ongetwijfeld verhoogd, èn door de inleiding, die geeft wat ieder die maleisch wil spreken van de grammatica dient te weten, èn door de eenvoudige samenspraken waarmede het werk eindigt.
Het zal dus zijn weg wel blijven vinden.
E.B.K.
Onze Koloniën, onder redactie van R.A. van Sandick, c.i. Serie II No. 1 - 3. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1915.
De tweede reeks der monographieën over onze koloniën wordt geopend met eene verhandeling van den heer E.A.A. van Heekeren over de militaire positie van Nederlandsch-Indië, in hoofdzaak strekkende tot aanbeveling van de een paar jaar geleden door eene Staatscommissie ontworpen defensieplannen.
De Schrijver wijst, dunkt mij, wel wat al te gemakkelijk de critiek af; tegenover alle bestrijding toch, zegt hij, is ‘de juiste conclusie’ deze: ‘dat de commissie, die zoo veelzijdig was samengesteld, die inzage heeft gehad van allerlei bescheiden die voor het profanum vulgus niet toegankelijk plegen te zijn, toch beter, immers volledig, over de quaestie kan oordeelen’ (bl. 29).
Dergelijk huldigen van autoriteitsgeloof schijnt mij voor den tegenwoordigen tijd en in een quaestie van zóó overwegend belang - niet alleen financieel! - uit den booze.
Het defensiestelsel van 1835 was óók door de destijds meest bevoegden ontworpen en goedgekeurd; er werden vestingen ge- | |
| |
bouwd, aan de bevolking op Java werden zware lasten opgelegd.. het kwam niet geheel tot uitvoering en in 1861 toonde generaal Van Swieten glashelder aan dat het absoluut niet deugde!
Laat men, zou ik zeggen, zich daaraan spiegelen en het ‘verzint eer gij begint’ toch niet vergeten. Want, al denk ik er niet meer aan, over het onderwerp mee te spreken, het is niet te ontkennen dat in de voorstellen der Staatscommissie, en in hunne verdediging door den heer van Heekeren, verschillende zwakke punten zijn. Om maar een te noemen: ten einde eene eenigszins behoorlijke vloot te krijgen, zou men er zelfs niet tegen op zien, het legertje dat wij hebben nog belangrijk in te krimpen. De landmacht, zegt de heer van Heekeren, heeft dan eene beperkte taak: verdediging van de vlootbasis, bescherming van den zetel der Indische regeering, bewaking der kusten (bl. 21); daarbij moet toch nog gevoegd worden: handhaving van orde en rust onder de inlandsche bevolking (bl. 26), wat in oorlogstijd - als de vijand overal door zijne agenten opstand zal trachten te wekken (bl. 31) - moeilijk genoeg zal zijn. En dat alles zal men op Java, vier maal zoo groot en vijf maal zoo sterk bevolkt als Nederland, moeten doen met een krijgsmacht van effectief, laat ons zeggen 10000 man; voor het grootste gedeelte bestaande uit ‘het inlandsch element’, dat volgens den heer v.H. ‘in gevechtswaarde niet hoog staat aangeschreven’ (bl. 26)?
Men zou eerder kunnen beweren dat voor de verdediging van Indië, naast een goede vloot, óók een flink leger noodig blijft. Met een toast op ‘ons dapper Indisch leger’, dat zich van zijn ‘ondankbare taak schitterend zal kwijten’ komt men er niet; men moet het ‘de noodige middelen’ toestaan’ (bl. 29), - dat is, allereerst, het op de noodige sterkte brengen.
Maar dan de kosten! De heer van Heekeren zegt wel dat die, voor de vloot op 250 millioen geraamd, ‘niet moeilijk zullen gevonden worden’ (bl. 38,) doch over 15 of 20 jaar is de geheele vloot onbruikbaar; men moet, behalve op de rente en aflossing van genoemd bedrag, dus óók rekenen op b.v. 15 millioen per jaar voor hare geregelde vervanging, behalve op de gewone (en buitengewone!) jaarlijksche uitgaven.
Laat ons dus eens aannemen dat voor de uitvoering van het vlootplan per jaar 40 millioen meer noodig is dan thans; dat men, om geen half werk te doen, het leger ten koste van slechts 10 millioen gulden uitbreidt - dat beteekent nog niet meer dan stel 10.000 soldaten! -; dan zou de verdediging van Indië al een 50 millioen per jaar meer kosten dan thans. Zooals de financieele
| |
| |
toestand van het moederland nu geworden is, zal er wel geen denken aan zijn, deze hoogere uitgaaf ten deele althans door dat moederland te doen dragen; en het gaat m.i. ook niet aan, zoowel uit billijkheidsoverwegingen als om materieele redenen, alles maar op de Indische begrooting te brengen. De heer van Heekeren haalt (bl. 15) verstandige woorden dienaangaande van de Staatscommissie aan.
De zaak staat dus zoo: wij mogen de oogen niet sluiten voor het feit, dat sedert Augustus 1914 zoo ontzaggelijk veel buitengewone uitgaven noodig zijn dat - om het gewone beeld te gebruiken - de belastingschroef steeds meer moet worden aangedraaid. Men kan eenvoudig daarmede niet altijd doorgaan, hoe noodzakelijk de uitvoering van ontworpen plannen op zich zelf ook wezen moge; er wordt ook voor andere, onafwijsbare behoeften veel gevorderd.
En, afgescheiden hiervan, de tegenwoordige oorlog laat op velerlei zaken een nieuw licht vallen; de in 1912 ontworpen vlootplannen moeten nu misschien reeds als verouderd worden beschouwd. De heer van Heekeren maakt zich van de lessen van dien oorlog wat te gemakkelijk af als hij, op de opmerking: ‘Engeland houdt toch maar zijn slagschepen binnen’, slechts antwoordt: ‘Natuurlijk, had men gedacht dat Engeland het kanaal met dreadnoughts af zou sluiten, koopvaardijschepen met dreadnoughts zou opbrengen? Men waagt geen schip van 25 à 30 millioen als het met veel minder kan’ (bl. 38).
Goed, maar Engeland bouwde toch die dreadnoughts niet om ze in den oorlog ongebruikt te laten?
En als hij zegt ‘dat het in onze Oost om heel andere wateren en afstanden gaat’, dan rijst nog de vraag of het door de commissie ontworpen vlootprogramma in zijn geheel wel voldoende zou wezen. Is, wordt dat programma uitgevoerd, de verdediging van onze Oost werkelijk genoeg verzekerd?
De redactie van Onze Eeuw behoort zeker niet tot degenen die ‘liever alles maar blauw blauw laten’ (bl. 37) enz. en ook persoonlijk stel ik op het behoud van onze koloniën, op de verzekering daarvan door een daartoe berekende land- èn zeemacht hoogen prijs. Doch het gaat niet aan, al wat tegen de uitvoering van de plannen der Staatscommissie is in te brengen, eenvoudig met een breed gebaar ter zijde te schuiven.
Een wel gansch ander onderwerp bespreekt Dr. H.H. Juynboll in No. 2 der hier besproken serie; hij tracht daarin op
| |
| |
populaire wijze een en ander mede te dealen over het Javaansch Tooneel, de verschillende soorten van z.g. wajangs
Het is zeker nuttig, dat ook dergelijke stukken in ‘Onze Koloniën’ worden opgenomen; en ook wie het artikel over hetzelfde onderwerp van denzelfden schrijver in de Encyclopaedie van Ned.-Indië kent, zal met belangstelling van het hier aangeboden overzicht kennis nemen. Maar of het mogelijk is, dit te geven in een voor den doorsnee-Hollandschen lezer voldoend populairen vorm, meen ik te moeten betwijfelen; ten minste, zoodra men eenigszins tot de bijzonderheden afdaalt. Doet men dat niet, dan blijft het overzicht oppervlakkig, zooals in van der Lith's Ned. O.I. 2e dr. II. bl. 291, of ook zelfs in Veth's Java, 2e dr. IV. bl. 212.
Wil een auteur de wajangs eenigszins grondig beschrijven, dan vervalt hij allicht in zinnen als deze (bl. 5): ‘bij de wajang poerwa behooren de Pandawa's en hunne bondgenooten uit het Mahabharata, evenals Rama, Laksmana, Sita en de apen uit het Ramayana tot de rechtsche groep’.
Wat den gewonen Nederlander ongeveer als Japansch in het oor klinken zal.
Als No. 3 der serie ligt nu voor ons eene verhandeling van den heer E.P. Wellenstein c.i. Tw. (?) afdeelingschef bij de S.S. in Ned.-Indië, over het Spoor- en Tramwegwezen aldaar.
Voordat wij omtrent den inhoud dezer brochure enkele woorden in het midden brengen, moet ons een zucht van het hart, betreffende eene meer en meer begane zonde tegen onze goede moedertaal.
Daar lezen we, op bl. 7 alleen, niet minder dan vijf malen. dat een weg van uit A naar B loopt; ook op andere bladzijden vindt men dat fraais terug. Och, dat onze kranten- en brochure- schrijvers toch wat meer indachtig waren aan de terechtwijzing van Beets; van uit is de tweeling van van af:
‘Van af’ is meer dan schennis van een wet,
Door taalgeleerden ingezet;
Moedwillige verkrachting mag het heeten
Van taalgevoel en taalgeweten...
Waarom, mag men vragen, zijn de menschen dan niet zoo consequent, te schrijven dat de weg van uit naar toe B loopt? Het antwoord luidt: dan zouden ze hunne dwaasheid inzien, en menigeen doet dat niet gaarne.
En nu de verhandeling.
Laat ik beginnen met het historisch overzicht op bl. 4-5,
| |
| |
waarin de Schr., dunkt mij, wel wat heel vriendelijk uitweidt over wat, tusschen 1842 en 1862, ten aanzien van spoorwegplannen voor Java voorviel. Er mochten enkele ‘belanghebbenden’ zijn die spoorwegen noodig achtten en wat verder in de toekomst zagen; de machthebbenden verlangden er volstrekt niet naar. ‘Liever geen spoorwegen, dan de aanleg er van door particulieren’, zei de een, die in ‘het particulier element’ den vijand van ‘het cultuurstelsel’ zag; geen sprake van staatsspoorwegen, zei de ander, want... het batig slot!
Men kaatste elkaar dus jaren lang den bal toe; steeds werd het motief gevonden om niets te doen. Een aardig voorbeeld is dit: de Gouverneur-Generaal Rochussen vroeg, in 1845, 2½ millioen voor een staats-spoorweg van Batavia naar Buitenzorg. Baud weigerde het geld en vond ook een spoorweg tot versneld vervoer van personen ‘geheel doelloos’. Doch als later de O.I. Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente concessie vraagt voor een spoorweg, enkel bestemd tot goederenvervoer en met trekdieren als beweegkracht, wordt zij afgewezen met de mededeeling dat zoodanige spoorweg ‘niet aan de verwachting zou beantwoorden’. (De heer W. geeft van het motief der afwijzing op bl. 26 eene m.i. verkeerde voorstelling).
De zaak is, dunkt mij, dat de overtuiging van het nut van spoorwegen op Java nog in de zestiger jaren slechts bij weinigen bestond. Toen, in 1863, de eerste concessie voor een spoorweg op Java verleend was, werd in het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van N.I., waarvan professor Veth een der voornaamste medewerkers was, een heftige philippica daartegen opgenomen (III bl. 217-221); de concessie behoorde tot die ‘maatregelen die, onder den chijn van algemeene belangen te bevorderen, alleen die van eenige weinigen bevoordeelen.’ De regeering had ‘niet den moed of genoeg zelfstandigheid gehad om aan het geroep en geschrijf om een spoorweg het hoofd te bieden’... Beroept men zich op hetgeen Engeland in Britsch-Indië deed en doet op het stuk van spoorwegen, ‘voor de welvaart van de aan ons toevertrouwde bevolkingen behoeven wij met Engeland waarlijk niet te rade te gaan, - des te meer met ons eigen, mits door geen hebzucht van het regte spoor afgebragt gezond verstand.’
Zoo schreef men, nog pas eene halve eeuw geleden!! Wanneer er toen niet - betrekkelijk weinige - mannen geweest waren die de toekomst beter inzagen, dan zou men, wie weet voor hoeveel jaren nog, op het oude pad van niets-doen gebleven zijn. De Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij heeft ten slotte succes
| |
| |
gehad; maar men mag haar dat allerminst misgunnen, want zij heeft voor den lateren spoorwegbouw den weg geëffend.
Doch, laat ik dit opmerken, ook tegenover den heer W., die ongelijksoortige grootheden met elkaar vergelijkt, - het succes is niet buitensporig geweest.
‘Met de in totaal in de spoor- en tramwegen op Java gestoken kapitalen, op het eind van 1912 bedragende 299 millioen gulden, werd in dat jaar een netto-overschot der exploitatie verkregen van ruim 23 millioen, overeenkomende met cc. 7.7% van eerstgenoemd bedrag’ (bl. 19). Welnu, de Ned. Indische Spoorwegmaatschappij had toen 59 millioen in hare spoor- en tramwegen gestoken, haar netto overschot (verschil tusschen bruto-opbrengsten en exploitatie) bedroeg bijna 5.3 millioen, d.i. bijna 9 pCt.; en het was te verwachten dat dit percentage hooger zou zijn dan het gemiddelde van alle lijnen, omdat daaronder eenige voorkomen die nog niet tot voldoende ontwikkeling gekomen zijn of door mingunstige streken loopen.
Wat de spoorwegen betreft; de verhouding van de nettoopbrengst tot het kapitaal was in 1912:
Van de Staatsspoorwegen, Oosterlijnen, |
10.40 pCt. |
Van de Staatsspoorwegen, Westerlijnen, |
4.83 pCt. |
Van de Ned. Ind. Spoorwegmaatschappij, |
|
|
Samarang - Vorstenlanden, |
8.65 pCt. |
|
Batavia - Buitenzorg |
313.83 pCt. |
Zooals men weet, ging het lijntje Batavia - Buitenzorg sedert aan het land over.
In 1914 was de boekwaarde der lijnen van de Ned. Ind. Spoorwegmaatschappij bijna 64 millioen, het ‘netto overschot’ f4.575.000, d.i. 7.18 pCt. Voor eene bloeiende onderneming is dat cijfer zeker niet te hoog; dat de aandeelhouders een veel hooger dividend (over 1914: 14 pCt.) ontvangen, is het natuurlijk gevolg van het feit dat het aandeelenkapitaal betrekkelijk klein is (bijna 11½ millioen) en de kosten verder bestreden zijn uit obligatieschuld (bijna 33 millioen) tegen meestal 4 pCt. rente en uit in den loop der jaren gekweekte reserves.
Nu ik toch over de N.I. Spoorwegmaatschappij spreek, wil ik ter loops opmerken dat de Schrijver zich op bl. 14, onderaan, vergist in zijne meening dat de derde spoorstaaf, tusschen Solo en Djocja, meer winst opbrengt aan de maatschappij dan aan den Staat; wanneer hij de archieven raadpleegt, dan zal hij ontwaren, dat de regeering aan de maatschappij vroeg of zij er bezwaar
| |
| |
tegen had dat, door een derde rail op haar baan, de Ooster- en Westerlijnen in verbinding werden gebracht, wat noodig was èn voor het nuttig gebruik van het materieel, èn uit het oogpunt van 's lands verdediging; dat de maatschappij zich daarop tot alle medewerking bereid verklaarde, wanneer hare belangen slechts niet werden geschaad; dat daarop, voor rekening van den Lande, op de spoorbaan der maatschappij, de derde rail is gelegd en de daarmede verband houdende werken zijn uitgevoerd; dat destijds eene financieele regeling is gemaakt die voor beide partijen aannemelijk scheen; dat de maatschappij uitdrukkelijk verklaarde, tot wijziging bereid te zijn wanneer die regeling niet overeen bleek te komen met 's lands financieel belang; dat in de eerste jaren met het oog hierop nauwkeurig is nagegaan hoe zij werkte, en de Indische regeering toen geen reden heeft gevonden om op eenige wijziging aan te dringen; en dat inderdaad het kapitaal, aan de derde spoorstaaf besteed, den Lande ruime rente afwerpt.
Voor eene ‘boekaankondiging’ is de bovenstaande alinea wel wat uitvoerig; maar ik kon haar bezwaarlijk achterwege laten, nu een spoorwegambtenaar een onderwerp bespreekt zonder het behoorlijk te hebben onderzocht.
Oppervlakkig schijnt mij ook de vergelijking (bl. 15) van de kosten van den eersten en van de later gebouwde spoorwegen, ten betooge dat breed spoor zooveel duurder is in aanleg dan smalspoor. Natuurlijk is het eerste duurder; maar de aanlegcijfers, door den heer W. genoemd, kunnen niet de juiste verhouding aangeven. Bij den bouw der lijn Semarang - Vorstenlanden, in breed spoor, is uit den aard der zaak veel leergeld betaald; men had, om maar één punt te noemen, niet de beschikking over één practisch gevormd spoorwegingenieur. Bovendien waren de spoorstaven enz. veel, - ik meen 2½ maal duurder dan in latere jaren, toen de ijzerindustrie in Europa eene groote ontwikkeling had verkregen.
Het boekje van den heer W. lokt wel tot verdere bespreking uit, maar ik moet mij bekorten. Laat ik dus alleen nog zeggen, dat de Schrijver zich op bl. 38 geheel vergist bij zijne mededeeling van de naastingsvoorwaarden van de lijnen (niet alleen spoor- maar ook tramwegen) van de Delispoorwegmaatschappij; iemand, die over dergelijke zaken schrijft, dient van de in September 1912 vastgestelde concessievoorwaarden toch niet onkundig te zijn.
Het napleiten over den aankoop van den spoorweg Batavia - Buitenzorg, aan het slot van het boekje, schijnt mij geheel onnut.
E.B.K.
|
|