Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De van Beemsters
| |
[pagina 330]
| |
en op den opstap sprong, zoodat de wagen schudde. Hij gaf den conducteur als een goeden bekende een knikje en bleef staan op het achterbalcon, met zijn blanke vingers woelend door zijn aankomend baardje, als in plotselinge verlegenheid om het oogenblikje opschudding, dat zijn jongensachtige haast had verwekt. De tram rammelde over de rails van 't Stationsplein den Kruisweg in; eentonig beklapten de paardehoeven de keien, en de bel met den ouden bekenden klank tingelingde een joligen galm-kronkel de stille straat in. Het was een mistige dag; van een nattig-klammen nevel schenen de huizen beslagen; hier en daar in een winkel brandde reeds licht. In de Barteljorisstraat verliet de jonge man de tram, vóór den sigarenwinkel ‘De Vergulde Moriaan’. Op 't trottoir had hij haastig even opgekeken naar de beide vensters van de eerste verdieping - toen belde hij aan de gesloten winkeldeur, waarachter een strook papier met in groote inktletters de woorden: Heden na 12 uur wegens familieomstandigheden gesloten. Hij moest even wachten; voelde 't kloppen van zijn hart. - Wat zouden ze zeggen? Zouden ze verrast zijn? Snel gleden allerlei gedachten en herinneringen door zijn hoofd.. uit zijn schooltijd... zijn studentenjaren... al de vele malen dat hij deze deur was doorgegaan - óók na vorige goed afgelegde examens... De deur werd geopend; 't was vader zelf. Het baardloos, rozig gezichtje onder het bebloemd kalotje, dat bekende, beminde gelaat, keek een oogenblik verbaasd, en de blauwe oogen onder de wat rood ontstoken leedjes knepen klein. ‘Nout! jongen, jij? Neemaar, daar zal je moeder van opzien! En je schreef... dat je onmogelijk...’ ‘Verrassingen zijn nooit onmogelijk vader! Tenminste dat hoop ik. En dacht u nu heusch dat ik op uw verjaardag zou ontbreken? Vóór alle dingen hartelijk geluk- | |
[pagina 331]
| |
gewenscht en Gods besten zegen! En dan... ehem... dan heb ik nòg een verrassing. Ik ben namelijk...’ ‘Je hebt examen gedaan! Je kerkelijk voorbereidend!’ schoot de oude man uit, zijn zoon naar binnen trekkende. ‘En daar wisten we niets van. O jou oolijkerd, nou begrijpen we je geheimzinnigheid, dat noodzakelijk spreken moeten van dien professor, waarom meneer vandaag niet komen kon! Kom gauw meê naar boven ja... maar hoor 'es... je begrijpt...’ De oude Beemster lichtte verlegen zijn kalotje, een gewoonte Arnout reeds van jaren heugend. ‘Hoor eens... je begrijpt... er zijn boven...’ De aanstaande dienaar der kerke lachte. ‘Maar vader, u zegt dat op een toon, of mij boven minstens een paar leeuwen en tijgers opwachten, terwijl 't zich toch wel zal bepalen tot 't gewone verjaargezelschap niet? - tante Anna, tante Nella en oom Wim. En dan zus Marie; want dat de broers niet komen konden, heeft moeder me al geschreven. Ik ben heel blij ze allemaal nog eens bij elkaâr te zien vóór ik me straks in mijn gemeente ga wegstoppen...’ ‘O ho, zóó ver ben je nog niet, mannetje! Denk aan je proponents!’ plaagde de tabakshandelaar. ‘Maar ik ben blij dat je 't zoo opvat, jongen; ik dacht dat 't je misschien zou teleurstellen op een dag als vandaag niet onder òns te zijn... dat wil zeggen...’ haastte hij verzoenend, terwijl ze den winkel doorliepen en de trap beklommen: ‘onder mekaâr zijn we tòch, dat spreekt, dat spreekt, jongen. Kerel, kerel, je laatste academisch examen dus; over een half jaar dan ben je, als God dat geven mag: “Verbi divini magister”; is het niet; zeggen jullie dat zoo niet? Ja, ik ken ook mijn mondje Latijn, al ben ik dan ook maar een eenvoudig koopman in 't Narcotiaansche kruid...’ Op dat oogenblik klonk een stem van boven - van 't portaal. ‘Wie is daar vader? Is dat Nout?...’ ‘Welnee moeder, hoe kom je er aan! 't Is een reiziger dien ik maar even meêneem naar mijn kantoortje...’ plaagde knipoogend de oude van Beemster. | |
[pagina 332]
| |
‘Ach vader, neen, 't was Nouts stem’, trilde 't van boven met iets van teleurstelling. ‘Wees maar gerust, hoor moedertje, ik ben het,’ snelde de jonge man de laatste treden op en sloot op 't donker portaal zijn moeder in de armen. ‘Kintie... kintie-mijn’. ‘Is u verrast, ja? En nu is er nòg iets... moet u raden!...’ ‘Je heb... je heb 'n meisje!?...’ ‘Nee moeder, nee...’ ‘Dan heb je... o, ik weet het... dan heb je examen gedaan! O, mijn jongie wat ben je er een! Dat gaat maar zoo stilletjes zijn gang. Houdt vader en moeder voor 't lapje; zegt dat-i heusch niet komen kan dit jaar met vaders verjaardag! We waren al echt boos, echt verdrietig geweest, hoor stouterd!’ Nout lachte maar zachtjes; zijn hoofd gedrukt tegen haar warme japonborst, waarvan hij de stof rook: die vreemd-zoetige goedlucht, die hem aan zijn jeugd herinnerde, de vele malen dat hij zoo aan moeders borst zijn hoofd geborgen had. Moesten de lui eens zien: Hercules, en de Klipgeit... vloog het door hem heen... ze bazuinden 't de heele kroeg door, hoe de rhinoceros hing aan de rokken van zijn moesje... Maar terwijl hij zoo dacht doorstroomde hem een zalig gevoel: gevoel van rust, als was hij nu eindelijk, na jaren, jaren van onrust en vervreemding, aangeland op de plaats van zijn bestemming... eindelijk thúis... ‘Hoe is het... krijgen wij óók nog wat van jullie te zien?’ kwam de oude van Beemster, die al voor was gegaan in de kamer. ‘Oom en de tantes snakken er naar den aanstaanden Eerwaarde te begroeten.’ ‘We komen, we komen vader,’ stelde Arnout gerust, en fluisterde nog even tot moeder: ‘zeg, had je er heelemaal niets van vermoed? Weet u, 't was een lastig examen, en van Enkel heeft 't land aan me; heeft me duchtig laten rijden. Maar dan dacht ik maar aan dit oogenblikje en dan... dan ging het goed.’ | |
[pagina 333]
| |
Zij drukte hem nog eens tegen zich aan. ‘Lieve malle jongen,’ zei ze gelukkig. ‘En blijf je nu heusch thuis; werken voor je proponents; hoef je nu niet meer naar Utrecht terug?’ ‘Nee, nou blijf ik bij je hoor!’ antwoordde hij met een zoete stem, als tot een kind, dat hij een belofte deed. Toen traden zij den salon binnen.
Het was een lage, wat pijpelavormige kamer vóor aan de straat, de muren met een ouderwetsch papier betengeld: bleeke rozen en blauwe korenbloemen op een achtergrond zonder bestemde kleur. Er stonden nog enkele van de groote oude meubels, die voor dertig jaar hadden te pronk gestaan in de beste kamer van grootvader Beemster, den kweeker te Heemskerk, aangevuld met de nieuwmodischer stukken welke de heer en de vrouw des huizes bij hun huwelijk, op hun koperen en zilveren trouwfeesten, ten geschenke hadden ontvangen. In 't vertrek hing altijd dat bekende muffe luchtje, door Arnout als jongen voor zich zelf ‘het Heemskerksch luchtje’ genoemd, de geur die te ontstijgen scheen aan de oude familiestukken, en die altijd om hem was als vader vertelde van grootvader Abram en zijn onafzienbare aardbeivelden... Nu, dezen achtermiddag, was 't bedompt en rookerig in den salon, en het Heemskerksch luchtje was door ooms sigaar verdrongen. Arnout, binnentredend in de schemerige ruimte, kon in de volte van menschen en meubels niet dadelijk alles goed onderscheiden. Een geroes van stemmen omgonsde hem, en aan twee, drie kanten tegelijk moest hij handen geven, gelukwenschen in ontvangst nemen. ‘Dag Nout, dag jongen; wel, wel, daar hooren we van op, van 't nieuws dat je pa daar vertelde! Hartelijk gefeliciteerd hoor, en Gods besten zegen...’ ‘Dank u, dank u, tante...?’ ‘Grietje jongen, ja, ik zag dat je aarzelde. Hebben mekaâr ook in zoo lang niet gezien 'waar?’ Tante Grietje sprak wat zeurig-zingend en knikte met het bleeke hoofd: ja-ja, ja-ja... hetgeen men bij haar | |
[pagina 334]
| |
voor de slotsom eener wijsgeerige levens-bemijmering kon houden. Tante Grietje, een der beide ongetrouwde zusters van den tabakshandelaar, had in den nabloei harer meisjesjaren zich uit roeping aangeboden als juffrouw in de linnenkamer van een christelijk-philanthropisch gesticht, welken post zij nog steeds met nauwgezette trouw vervulde. ‘Aha! daar hebben we onzen held van den dag, waarbij jou luister in 't niet verzinkt, waarde zwager! Wel jongen, hoe gaat het, en wàt 'n verrassing voor de oude lui. Je hebt 'm me dat knap geleverd hoor. Wablief? Tante Nella? Ja, natuurlijk is die er, dat spreekt, dat spreekt - zoo gezond als 'n vischje. Kijk, daar komt ze al met 'n schaal vol goede gaven op je aan; jongen, jij bent in de gracie.’ ‘Dag neef... een gebakje? Na zoo'n spoorreis is een kleine hartversterking wel van pas. Wacht, de limonade staat daar; of hebt u liever een kopje thee?’ ‘Wàt thee, wat limonade! Da's vrouwenkost. Geef den man 'n flink glas wijn. Wacht kerel, wacht, ik zal je helpen.’ Oom Willem was opgesprongen, liep naar 't buffet; zijn luidruchtige stem overklonk het gezelschap. ‘Je neemt me niet kwalijk, zwager, dat ik zoo je honneurs waarneem? Nos kennimus nos. Aha! En ik meen in je geest te handelen met je zoon eens even van het goede dezer aarde...’ Arnout hoorde niet verder; hij gaf antwoord op de vragen die tante Stok hem deed. Of hij een goede reis had gehad? Of het examen hem meê was gevallen? Hoe lang het nu nog duurde eer hij beroepbaar was? Zij hoopte zoo, dat haar Egbert óók in het ambt zou gaan; grootvader Vermeer zei altijd: de geslachten waarin het predikambt begeerd wordt van vader op zoon, dat zijn de van God gezegende geslachten, dat is de ware adel. Niet dat ik meen, dat je als gewoon burger niet Gods kind kunt zijn, jongen. Grootvader Beemster was linnenwever op de Veluwe, en vader - jou grootvader dan, Arnout - was kweeker, en je vader en je oom zijn in den winkelstand. | |
[pagina 335]
| |
't Zijn Godvreezende menschen, maar toch... de Vermeertak...’ ‘Wat zeg jij kind van de Vermeertak! Hier, kerel, heb jij je glas wijn. Is ze weêr eventjes zwaar op de hand, je tante? Heeft ze 't weêr over “de mooie lijn” in de familie Vermeer? Haha! Maar 't mensch heeft gelijk, jongen, 't mensch hééft gelijk, al zegt ze 't wat sentimenteel; en 't is aardig, wat zeg ik: 't is een zégen, dat je broers en jij de traditie van de Vermeers weêr in de familie hebben gebracht. 'k Hoop dat mijn Egbert er óók aan meê zal doen. Want zoo'n beetje winkelen, zooals je vader en je oom, ach-ach, da's niks gedaan, da's goed voor 't liberalisme...’ ‘Ho-ho!’ lachte de oude van Beemster, die er bij was komen staan. Zijn blauwe oogen glunderden heen over zijn wat langen neus, en zijn geschoren bovenlip sperde zich plagerig op, terwijl zijn lange vingers zijn glad-rozig kinnetje als een bekertje omvatt'en. Oom Willem verschokte zijn breed lichaam in zijn leuningstoel. ‘Da's goed voor 't liberalisme, zeg ik’, herhaalde hij met nadruk, een slurpje doende aan zijn glas, dat hij weêr in de vensterbank neêrzette. ‘Drogerijen te verkoopen of tabak, dat is geen vak waar de eeuwigheid achter zit, zwager, wil ik maar zeggen; daar zit geen perspectief in. En daarom noemde ik 't achter de toonbank staan goed voor den liberaal, die zich om geen eeuwigheid bekommert en wiens horizon niet verder gaat dan de muren van zijn winkel. Ja!’ ‘Hoho! Hoho!’ liet de oude Beemster zijn zoetplaagrig lachje los, terwijl zijn vingers van pret zijn kalotje ronddraaiden. ‘Maar oom’, zeide Arnout. ‘Je kunt God toch dienen in ieder beroep zou ik denken...’ De heer Stok streek langs zijn bruinen baard en knikte gewichtig. ‘Natuurlijk jongen, natuurlijk, 'k Heb het tegendeel ook niet beweerd. Doch een Christen kieze toch bij voorkeur - versta mij wel: bij voorkeur! - beroepen waar wat ik noemde: perspectief in zit. Daar heb je je | |
[pagina 336]
| |
grootvader bijvoorbeeld. De man was kweeker. Als die 's morgens vroeg op zijn akkers kwam en de dauw zag liggen op zijn planten en de wijë hemel boven zich, dan moet hij vaak met den psalmist gejuicht hebben: de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel zijner handen werk... en wat daar verder volgt. Zie je, dàt noem ik perspectief en eeuwigheid in je werk. Stel daar nu eens tegenover een winkel met borstels of sigarenkisten. Vat je 't verschil? Vat-je-n'et?’ Hij richtte zich wat op en trok Arnout bij een knoop van zijn jas. ‘Jawel oom, maar ik ben 't niet met u eens. Wij dragen de eeuwigheid in ons. “Het Koninkrijk Gods is in ulieden” en dus...’ Oom Willem deed aan zijn sigaar een diepen haal, als dacht hij na. Hij scheen voor 't oogenblik verslagen, en zijn zwager, zich zachtjes wiegelend op zijn kleine beenen, juichte nu zegevierend: ‘Oho!’ Tante Nella kwam nog eens met de schaal gebakjes en fluisterde Arnout lachend in over den pot die den ketel verweet dat hij zwart ziet, en toen de jonge theoloog haar, niet terstond begrijpend, aanzag, sprak ze zacht, met een knipoogje naar den leunstoel bij 't raam die in rookwolken wegschool: ‘Mijn goeie man plaagt me altijd met mijn sentimenteelheid en zwaar-op-de-handheid, maar zelf is hij er ook niet zoo heelemaal vrij van, vindt u zelf wel neef? Kijk, nog een roomhorentje? Daar hieldt je zooveel van als je bij ons in Zutfen kwam logeeren vroeger, weet je nog wel?’ ‘Nou, of ik!’ lachte Arnout, die aan 't eind van de kamer zijn zoo juist binnengekomen zuster Marie in 't oog kreeg. De lamp brandde nu, en 't vertrek had dadelijk een gezelliger aanzien. In 't midden stond de groote, gladmahoniehouten tafel zonder kleed, waaraan ze als kinderen Zondags altijd mochten kienen. Het licht der nog wat schommelende lamp lag als een eigele en overrijpe vrucht er in uitgestort; in 't krulwerk der oude stoelen en sofa vergleed het met smijdige lichtvegen. Het overdag wat | |
[pagina 337]
| |
vervaalde groene fluweel der bekleedingen lokte nu met iets van de diep-groene tint van ingelegde pruimen. Het was een indruk uit zijn kindsheid, hem nu, heel even, door zijn geest strijkend, terwijl hij langs tante Grietje heen, die met moedertje te praten zat, op zus Marie aanstevende. Zij had al van 't examen gehoord en feliciteerde hem met een klapzoen. ‘Ik kan nog eens trotsch zijn op mijn drie broêrs, hoor! 't Is maar jammer dat nòch Gerrit, nòch Anton komen konden,’ mokte zij onmiddellijk daarop. ‘'k Had er zóó op gehoopt, dat vaders verjaardag door ons allemaal als een soort van familie-réunie zou beschouwd worden. Je ziet mekaâr toch al zoo weinig met die afstanden.’ ‘Daarom kon Gerrit juist niet komen, kind,’ verontschuldigde juffrouw van Beemster. ‘Van uit Waterdijk is zoo'n slechte verbinding, en dan Willempje... in deze omstandigheden...’ Arnout vroeg eenige bizonderheden; zijn schoonzuster was voor enkele weken bevallen en hij had over 't kleintje nog niet veel gehoord. ‘Nee, jij hing daar in Utrecht maar de student uit; bekommerde je verder om niets!’ plaagde Marie, haar arm om hem heen slaande en hem voerend naar de canapé bij de deur, waar ze hem op zijn vraag wat vertelde van haar leventje in Meppel. Zij had er een prettige kamer, prettige kennissen en een prettige school. Het lesgeven beviel haar best... | |
II.In de achterkamer had de oude Mietje, door Marie geholpen, de tafel gedekt. En nu zij door 't wat smal en donker gangetje, een trapje op en dan weêr een trapje neêr - ja, die oude Haarlemsche huizen! - in de alleen door kaarsen verlichte ruimte kwamen, staakten als onwillekeurig even de gesprekken, gelijk bij 't betreden van een heilige plaats. Alleen oom Willem liet zich mompelend ontvallen: ‘Deksels, dà's mooi!’ En tante Grietje fluis- | |
[pagina 338]
| |
terde tot Arnout, die haar geleidde: ‘'k Word er stil van...’ Maar een oogenblik later was de ban gebroken en zocht ieder zijn plaats. ‘Hier tante,’ wees Arnout zijn dame terecht, die kippig en met een kleurtje van verlegenheid over de tafel tuurde en de namen las, in Marie's pootig schrift prijkend op blanco visitekaartjes. Zelf nam hij naast haar plaats; tante Nella zat aan zijn andere zijde. ‘Wat lief, dat groen... daar heeft je zuster eer van jongen.’ ‘Vrienden!’ klonk 's ouden van Beemsters stem boven 't praatgeroes uit, ‘Laat ons een oogenblik stil zijn. O Heere, onze God, wij komen tot U aan den avond van dezen dag met dank in het hart. Ja, wij loven U, o God, en prijzen Uwen naam, dewijl Gij liefelijke wegen met ons gaat. Wij hebben U te danken dat Gij den vader van dit gezin, Uw onwaardigen dienstknecht, weêr een jaar lang voor de zijnen hebt gespaard en daarvoor dat Gij den zoon hebt gezegend in zijnen arbeid en een stap nader hebt willen brengen tot het zoo vurig begeerde doel zijns levens: een arbeider te worden in Uwen wijngaard. Zegen hem verder, maak zijnen weg voorspoedig; zegen ons allen hoofd voor hoofd; Gij weet wat wij van noode hebben. Wees ook met ons gedurende dit samenzijn; laat het zijn ter Uwer eere alleen, en laat ons deze spijzen nuttigen als Uwe gaven, ter versterking van onze aardsche lichamen gelijk Gij ons Uw heilig Woord gegeven hebt tot opbouw van ons geestelijk lichaam. Doe zoo, Heere, om Uws lieven Zoons Jezus Christus wil. Amen...’ Het bleef even stil, terwijl de oude Mietje de soepborden rondbracht, door den huisheer gevuld. ‘Een gezellig hokje hier; 't lijkt wel de roef van een kajuit,’ klonk oom Willems stem. ‘Wacht, mijn waarde, laat ik eens wat inschuiven of je wordt zoo plat als een pannekoek.’ ‘Hi, hi, hi, 't gaat wel menheer,’ lachte dikke Mietje, die met een soepbord achter zijn stoel langs schoof, en ook de anderen lachten. | |
[pagina 339]
| |
‘Die meneer Willem heeft altijd grappen,’ monkelde de meid nog. Arnout vroeg tante Grietje naar haar werkkring in het Gesticht, en zij, verheugd over zijn belangstelling, deed hem een heel verhaal van de stapels linnengoed die wekelijks benoodigd waren. Aan tante Nella vroeg hij inlichtingen over de neefjes en nichtjes. Ja, het speet hem dat hij die zoo weinig kende; hij kwam zoo zelden den kant van Zutfen uit. Kreeg hij maar een beroep daar ergens in de buurt. Nicht Aaltje was laatst eens in Haarlem geweest; die kende hij dus; ze was ook moeders petekind; maar Emma en Egbert en de kleine Suze waren voor hem legendarische persoonlijkheidjes. Hij herinnerde zich flauw een gebeurtenis met Egbert die eens bij een boer in de mest gezakt was, jaren geleden; maar het rechte wist hij er niet meer van. ‘Dat was dien zomer dat wij in Bloemendaal logeerden neef. Jij was toen een jongen van vijftien en deed met ons een wandeling langs de Kleverlaan; Egbert was vooruit gehold een boerenerf op. Opeens zien we hem op een berg springen en op 't zelfde moment wegzakken met een schreeuw. 't Heeft heel wat moeite gekost hem er uit te hijschen en schoon te maken. Brr, als ik daar nog aan denk. Met veel trekken en wurgen hebben we hem nu in de 3e klas van 't Gymnasium gekregen; oom zou hem zoo graag predikant zien; maar of 't er ooit van komen zal? Hij is zoo speelsch’. Tante Nella zuchtte en nam een teug wijn uit het glas door Arnout haar zooeven ingeschonken. ‘Ja, die oude jeugd-herinneringen,’ klonk van den anderen kant van de tafel de stem van oom Willem. ‘Weet je nog Jacob, hoe ik op vrije middagen van Beverwijk kwam loopen naar Heemskerk en hoe we daar roovertje speelden om de Assumburg; dat was mijn ridderslot, stelde ik me voor, en ik droomde ervan om Nella te schaken en daar in een van de torens te verbergen...’ ‘Ja narerd,’ mengde zich zijn vrouw in 't gesprek, ‘'k zal nooit al die griezelige verhalen vergeten die je me | |
[pagina 340]
| |
deedt van spoken die 's nachts om twaalf uur om die torens dwaalden. Hu! je was zoo'n enge jongen en 'k begreep nooit dat je zulke dikke vrinden met Jacob was.’ Men lachte, en Jacob van Beemster haalde nu herinneringen op uit het ouderlijk huis: hoe ze in het aardbeienseizoen meê hielpen plukken en hoe vader 's winters bij den haard vertellen kon uit den Napoleontischen tijd, terwijl hij 't eene houtblok na het andere in de vlammen wierp. ‘Hij was een oud-Testamentische figuur, je vader’... sprak oom Willem. ‘'k Moest als jongen altijd aan een van de aartsvaders denken als ik hem zag en spreken hoorde. De toon waarop hij dat zeggen kon: “mijn jonge vriend, dat zijn van die dingen”... en dan zijn hand op mijn hoofd leggen, dat... 't is gek, maar dat ging als een rilling door me heen. Eerlijk bekend was ik wat bang voor hem; er hing om hem heen zoo'n sfeer van... van... hoe zal ik zeggen...’ ‘Van geheiligdheid,’ knikte Arnouts vader. ‘Ja, dat voelden wij ook, niet Grietje en Nella?’ ‘Zulke menschen leven er niet meer in dezen tijd,’ zei tante Nella beslist. ‘Vader was de rijkste kweeker uit de buurt - toen tenminste nog - en toch zoo eenvoudig als de geringste boer. Kom daar nu reis om! Het eerste het beste winkeliertje waant zich geen haar minder dan zijn deftigste klant’. ‘Ziet dat op je broêr en mij?’ vroeg haar man lachend. ‘Wie de schoen past trekt hem aan’, reposteerde grif tante Nella. Er was even stilte. Mietje bracht de schelvisch binnen; het rijpe vleesch, dat uit de zilver-blauwige huid puilde, lokte weeldrig-blank in een krans van kanarie-gele botersaus. Toen de meid weêr weg was en van Beemster met den zilveren vischlepel - een trouwgeschenk - het reusachtig dier, dat glassig-scheel het gezelschap leek aan te loenzen, in mooten verdeelde, zei oom Willem, met zijn vingers op zijn bord trommelend, en als sprekend tot zich zelf: ‘Tsja, 't was een beste man; hij was te goed voor deze wereld van schavuiten...’ | |
[pagina 341]
| |
Niemand antwoordde, en de stilte lag als een druk op de aanzittenden. Het was het teêre punt in de familie gebleven, nu 30 jaar lang: 't fortuinverlies van grootvader Beemster, die te goed van vertrouwen was geweest tegenover buitenlandsche handelaars. Toen verbrak Willem Stok, zich schuldig voelende dit punt te hebben aangeroerd, den pijnlijken ban door op te staan, zijn glas te vatten en met krachtige stem, die hij tot wat jolig-feestelijks opschroefde, te zeggen: ‘Geachte dischgenooten! al is 't nog wat vroeg en dus tegen de regels, zoo wil ik toch niet langer wachten met op dit dubbele feest...’ | |
III.Arnout ontwaakte laat. Nog half in den dommel verwarde hem het leven op straat: het drukke kargeratel en het tramgebel. Juffrouw Zwaandijk zou hem straks wel zeggen wat het was; hij zou maar wachten tot zij aan zijn deur klopte. En weêr was hij weggesoesd, want de slaap drukte zwaar op zijn oogleden. Hij droomde van zijn proponentsexamen; hij zat in een zaal met een lange tafel, waaraan vele gezichten die hem aangrijnsden. Hij zag monden bewegen, en oogen, blauwe, grijze en groene oogen, reusachtige oogen, grimmig ronddraaien in de oogkassen, en die oogen, die draaiden, weêrspiegelden de zaal en de lange tafel en hemzelf. Dan zag hij weêr de pratende monden, holle, donkere diepten, die hem duizelen deden en zich klemmen aan den rand van de tafel, waarop borden stonden met visch en groente en een groote looden zwart bespatte inktkoker... Hij schrikte wakker door een bonzen op de deur, en een stem, de stem van zus Marie, die hem riep. ‘Kom luie meneer, 't is over achten; zou je niet eens opstaan om me als een galante broêr naar den trein te brengen?’ ‘Ja, ja, ik kom!’ riep hij terug, nu dadelijk wetend dat hij niet was op zijn studentenkast op 't Predikheeren- | |
[pagina 342]
| |
kerkhof te Utrecht, maar thuis op zijn jongenskamer aan de Barteljorisstraat. Hij wreef zich de oogen, sprong uit bed en zag rond. En 't scheen hem, of hij weêr Gymnasiast was en over een uur naar school zou gaan, het smalle gangetje in de Zijlstraat door, langs den Gemeenteontvanger, naar het Prinsenhof. Een zoet heimwee naar dien tijd zonk in zijn hart, terwil hij keek naar het behang, de gele cretonnen gordijnen, het gevlamd houten bed - 't was alles onveranderd. Zelfs het boekenrekje hing er nog, waarop zijn schoolboeken gestaan hadden; het rekje was leêg; een paar steenen hondjes zaten er op hun achterste pootjes, en er stond een naaidoos van moeder. Telkens klonk van beneden de winkelbel; vader zou al lang in de weer zijn met Piet, hun ouden knecht. Hij schaamde zich voor zijn studentikoze luiheid en kleedde zich haastig. Op het portaal kwam hij zijn zuster tegen met haar spoormandje. Ze zag rozig en frisch, en hij vond het opeens jammer dat ze niet trouwde. ‘Jongen’, zei ze met een klapzoen, ‘je bent net nog op tijd om me naar den trein te brengen en m'n mandje te dragen; dat spaart me een witkiel uit.’ ‘Altijd nog dezelfde plaag,’ lachte hij. In de achterkamer vonden zij moeder aan de ontbijttafel brood snijden. Arnout omhelsde haar. ‘Moeder, wat ben ik blij weêr thuis te zijn!’ - Zij zag hem aan, en een vochtig waas trok voor haar oogen. ‘'t Zal zoo kort zijn,’ antwoordde zij treurig, naar de punt van 't broodmes starend. ‘Kom,’ troostte hij. ‘Misschien krijg ik hier wel een betrekking in de buurt.’ Zij schudde het hoofd. ‘Noord-Holland is bijna heelemaal modern,’ wierp zij tegen. ‘Nu moedertje, geen zorgen voor den tijd; voorloopig krijgt u me tenminste niet meer weg hoor, want zoo'n voorbereiding voor het proponents is niet voor de poes, vooral niet als je een lastige provincie treft en zulke examinatoren als ik in mijn droom!’ | |
[pagina 343]
| |
Hij vertelde den droom, en toen vroeg moeder hem of hij vader wilde roepen. In den winkel vond hij den ouden man achter de toonbank tabak afwegen. Het trof hem, dat zijn vader oud geworden was. Gisteren, in de feestelijke stemming, was hem dat ontgaan, maar nu in het kilbleeke licht van den druiligen Aprilmorgen deed het hem pijnlijk aan. Wel rozigde onder 't zwart kalotje nog hetzelfde blank geschoren, haast jongensachtige gezichtje met den wat langen neus en ronde kin. Maar er blauwden schaduwen onder de oogen, en onder de iets uitstekende jukbeenderen slapten moede plooien in het eertijds strak gespannen vel. ‘Morgen vader, hoe gaat het?’ sprak hij op een toon van lichte bezorgdheid. En hij vroeg naar het asthma, dat hij zich ook uit moeders brieven te binnen bracht. De oude Piet kwam nader en gaf hem de sterk naar tabak riekende hand. ‘Dag jongeneer, zal ik maar zeggen.’ ‘Welja Piet, zeg jij maar jongeneer hoor!’ De man krabde zich verlegen het oor. ‘'k Vraag wel excuus meneer, maar u mot denken... ik heb u van zóó klein af gekend’. Een klant deed Piet zich nu naar voren haasten en vader en zoon gingen gearmd naar boven.
Na 't ontbijt, toen hij, van 't station terug, moeder bezig had gevonden in 't huishouden, was hij naar zijn kamertje gegaan, als onwillekeurig naar dat plekje heengetrokken. Hij opende de kast waar zijn schoolboeken stonden, naast die van zijn broêrs, nog geheel zooals hij ze bij zijn vertrek naar Utrecht had achtergelaten. Hij legde een stapeltje voor zich op tafel en begon te bladeren. De wee-zoetige lucht van oud, veel beduimeld papier ontsteeg er aan, en terwijl hij de bladzijden omsloeg van de Anabasis en de Latijnsche Grammatica, van Herodotus en een Engelsch themaboek, was 't hem wonderlijk te moede. Daar had je de teekeningetjes die hij op een achtermiddag van verveling in de les van Oerman - ‘het Oermensch’ zooals zij jongens hem noemden - had neêrgekrabbeld, | |
[pagina 344]
| |
en daar, naast dat lesje over ‘Het Appelvrouwtje’ - lief lesje! vergeef me dat ik je vroeger zoo taai durfde vinden, nú ben je me dierbaar! - daar vond hij het in zijn jongenshand geschreven gedichtje terug, dat hij op zijn eerste en eenige ‘ware’ liefde gemaakt had. Het waren maar vier regeltjes, en hij las ze over met iets van een gewijde aandacht: Lief, met je blonde krullen, je poez'le nekje zacht
Die met je helder lachen m' in zaalge ontroering bracht,
Zeg, zal 'k je eens wat vertellen, heel zachtjes in je oor:
Ik heb je lief, mijn liefste. Aan niemand zeggen, hoor!
Zij was het dochtertje van een winkelier in galanterieën uit de Groote Houtstraat, die op de Meisjes Burgerschool ging en die hij dagelijks tegenkwam op weg naar school. Ontmoette hij haar niet in Barteljorisstraat of op de Markt, dan schoot hij als 't eenigszins kon nog gauw even de Houtstraat in, om door Paarlaarsteeg of over 't Verwulft en de Koningstraat naar school terug te draven, waar de bel dan al meestal gegaan was. ‘De jongeneer Beemster is altijd te laat,’ had de concierge hem eens verweten, toen hij ademloos langs hem was heengegleden naar zijn klas, waar alle jongens reeds op hun plaats zaten. Het was uit geweest, toen Anton, die in de vijfde zat - Gerrit was al student - het had ontdekt en er hem op zijn leuke manier, die zij anderen geniepig noemden, meê was gaan plagen. Het geheimzinnige was van 't geval af geweest en 't aureool om 't hoofd zijner uitverkoorne scheen vervluchtigd. Voortaan zag hij in haar een heel gewoon meisje, net als de anderen... Er werd op de deur geklopt - zacht, bescheiden tikje - en hij schrikte op, riep eenigszins afwezig: ‘Binnen!’ Het was moedertje, wier gelukkig gelaat om den hoek kwam kijken en die wat aarzelend-verlegen vroeg: ‘Stoor ik soms, jongen?’ Hij schudde lachend het hoofd, stond op om haar | |
[pagina 345]
| |
tegemoet te gaan, het kopje koffie dat ze hem bracht uit de hand te nemen. ‘Ik dacht dat je misschien zat te werken,’ verklaarde zij nog. ‘Nee moeder, zóó ijverig ben ik niet, hoor! Ik zat maar in wat oude rommel te scharrelen. En vertel me nu eens - toe, kom eens een oogenblikje rustig bij me zitten; gisteren hebben we zoo weinig aan elkaâr gehad. Hoe gaat het u - u ziet er patent uit, moet ik zeggen. U gaat uw tweede jeugd in, ondanks uw grijze haren.’ Hij sloeg zijn arm om haar hals, trok haar neêr op een stoel. ‘Ja jongen, spot jij maar. Een oogenblikje hoor, want ik heb met Mietje de wasch. Ik maak het best; maar vader... weet je... ik maak me wel eens ongerust over vader...’ ‘Hoe dat?’ vraagde hij; maar pijnlijk herleefde in hem zijn indruk van dien morgen in den winkel. Juffrouw van Beemster zuchtte, morrelde verlegen met haar vingers aan de knoopen van haar japon. ‘Ach,’ zei ze ‘er is niets bepaalds, en misschien maak ik me ongerust voor niets. Wel is zijn asthma in den laatsten tijd verergerd, maar dat heeft hij toch al jaren. Maar ik vind je pa zwak, jongen, door en door zwak, zoodat ik bang ben voor het minste stootje.’ ‘Kom moeder, mij leek vader gezond en opgewekt. Ik geloof niet dat er reden is voor ongerustheid.’ Zij zuchtte. ‘'t Is mogelijk, jongen, en we zijn in Gods hand. Misschien is 't dwaas van me, zoo te tobben. Hier, drink je koffie eens uit, dan breng ik er je straks nog eentje. Wie zal dat doen als je op je pastorie zit?’ Zij zag hem aan en schudde het hoofd in stil verwijt. Arnout lachte. Hij wist wel, dat zijn moeder hem met alle geweld getrouwd wilde hebben vóór hij in zijn gemeente kwam. Zijn broêr Gerrit, de predikant van Waterdijk, was reeds verloofd in 't eerste jaar van zijn studentzijn; zijn broêr Anton, die ongetrouwd naar Meervliet was gegaan leefde daar nog immer als vrijgezel. | |
[pagina 346]
| |
Arnout had geen plan dit voorbeeld te volgen. ‘Een dominee moet getrouwd zijn; hij is dit aan zijn gemeente verplicht,’ was de stelling die hij altijd verdedigde. Maar de vrouw aan wie hij zich zou kunnen geven met al de liefde en toewijding van zijn idealistisch gemoed - die vrouw had hij nog niet gevonden. | |
IV.Reeds dien middag van den eersten dag was hij aan 't werk gegaan. Daar de grootere kamer voor aan de straat hem te druk was, had hij in een kabinetje aan de achterzij van 't huis zich een hoekje gevormd. Vóór zich plaatste hij het rijtje boeken die hij noodig had voor zijn proponentsexamen: zijn Kurtz, Kirchengeschichte, Hollenbergs Hebreeuwsche Grammatica, de Wette of Keil en Delitzsch Oud Testamentische Commentaren. Geheele dagen sloot hij zich in dit kamertje op en zonk weg in de studie die hem lief was. Daar hij de preek voor zijn Voorstel reeds in Utrecht had gemaakt en alleen nog maar met den professor over den datum had te correspondeeren, kon hij zich bijna uitsluitend wijden aan zijn proponents. 't Werk viel aanvankelijk niet meê. Een niet te overziene massa van dor feiten-materiaal moest worden doorworsteld; hij had soms het gevoel, of hij zijn hersenkas niet voller proppen kon met namen en jaartallen of ze barsten zou als hij er nog meer trachtte in te stoppen. Dan zat hij met gloeiend hoofd en kloppende slapen wel eens minuten-lang voor zich heen te staren en drukte een gevoel van moedeloosheid zijn borst. Het scheen hem of hij, bijna aan 't eind van zijn studie, de zoo vurig verlangde predikantsplaats in 't gezicht, zich nog te pletter zou loopen tegen een muur van namen en cijfers, die zich, naar mate hij er langer op staarde, grijnzend al dichter aaneensloten, tot een stug cordon van ondoordringbaarheid. - Was dit alles noodig voor iemand die niet anders begeerde dan het klaar en eenvoudig evangelie van Gods verzoenende liefde in Christus te brengen onder de men- | |
[pagina 347]
| |
schen, hij, als broeder onder de broederen, méer dan als dienaar eener kerk. Zelfs de academische studiën die hem toch lief waren, hem hadden geboeid en doen groeien, konden hem nu bij oogenblikken als een overbodigheid verschijnen, een kunstig samenstel van dogmatische en wijsgeerige spitsvondigheden, waarmede de menschelijke dwaasheid de wijsheid Gods zocht te vertroebelen. Doch over deze moedeloosheid was hij spoedig heen. Toen hij het terrein had afgebakend en het overzag, viel alles meê, begreep hij zelf niet, hoe hij zich zóó had kunnen laten neêrslaan. Het werk ging nu vlot, en hij had zelfs tijd om zich aan het huiselijk leven te geven. 's Morgens maakte hij een praatje in den winkel met Piet, en na het eten speelde hij een spelletje schaak met zijn vader, die daarvan een groot liefhebber was. Ook deed hij een enkele maal des middags, als zijn moede hoofd geen jaartal meer wist vast te houden en de kerkvorsten uit alle eeuwen in de mantels van hun lange namen als een duivelsdans op zijn doove hersens uitvoerden, met zijn moeder een wandeling langs de Bolwerken of naar de Haarlemmerhout, waar de zwellende knoppen rijp stoofden in den zonneschijn en hier en daar reeds als teêr-groene sluiers over de boomen hingen. Met een tremmetje reden ze dan naar huis terug. Maar het meest genoot hij toch van de eenzame wandelingen naar Overveen of langs het Spaarne. Op een morgen, dat het werk niet recht vlotten wilde, was hij opgesprongen en den weg naar Spaarndam opgeloopen. Bij 't Kikkertje bemeesterde hem opeens de lust om een bootje te nemen en zijn spieren wat werk te geven - het water lokte met zijn koele klokkeling tegen de houten beschoeiïng, en zonder veel overleggen was hij in een der schuitjes gesprongen, maakte den ketting los en stiet zich met een riem van den kant. Men kende hem hier; hoevele malen had hij met zijn broêrs, hij kleine jongen nog, op warme zomeravonden zich het Noorderspaarne af laten drijven tot aan de Mooie Nel, waar zij vischten, of naar Spaarndam. Ook wel de stad door en de singels, door het Zuiderbuitenspaarne tot aan de ringvaart van de Haarlemmermeer.. | |
[pagina 348]
| |
Met forsche slagen roeide hij zich tot midden in de rivier; haalde diep in zijn longen den frisschen Meiwind. Het was een heldere, zonnige ochtend. Boven zijn hoofd leek de hemel als een diepe kolk van blauw, waarin zondoordrenkte witte wolken dreven. De lucht hing vol gezang der ijzeren hamers op de werf Conrad; het vulde zijn ooren met het rusteloos geklank van onafgebroken werkzaamheid. Even neep wroeging hem, over eigen verzuimden arbeid - dan strekte hij zijn beenen behagelijk vóór zich op den bodem der boot en liet zijn riemen ledig in het water glijden. Hij voelde zich in een wonderlijke stemming komen; het was hem als werd hij door sterke armen gedragen een lichtende, vol-rijke toekomst tegemoet... Om hem heen groeide de lente, en het was hem, of tevens groeide zijn toekomst, zonder zijn wil en zonder zijn toedoen, als zich wevend uit onzichtbare mazen van sterke noodwendigheid. Gods voorzienigheid... klopte 't als met een plechtige bewustheid in zijn borst; de Voorzienigheid die overal waakte en spon: het onzichtbare stralende webbe waardoor deze wereld werd opgebouwd en samengehouden als het schoon organisme waarin geen grassprietje en geen waterdroppel kon worden gemist. - Hij heeft mij noodig... ging het door hem heen, en dat scheen hem opeens zulk een wondere en heerlijke gedachte, dat hij luide, als het antwoord op een stem die hem geroepen had, het uitsprak, tegelijk licht schrikkend van het eigen geluid: ‘Zie Heer, hier ben ik...’ Een stoomboot gleed dicht langs hem heen; de schroef verwoelde het glad-glanzend wateroppervlak tot vuil-gele golvingen, die wild naar zijn schuitje heenhobbelden, dat onrustig te dansen ging. Hij zette zijn voeten schrap tegen het plankje; zijn vuisten omklemden de riemen, trokken krachtig door het tegenstrevend water tot hij den weêrstand overwonnen had. Daarna roeide hij met kalmen, regelmatigen slag verder het wijde in. Aan weerszijden strekten zich de groene landen naar de kim, verwemelend in teêre, grijs-zilveren lichtglansen. Hier en daar aan den verren oever school een boeren- | |
[pagina 349]
| |
hofsteê weg in de donkere pruikeboomen; een rood dak was als een felle kleurspat tegen het groen. Over den weg van Spaarndam raderde kleintjes het wagentje van een vischkooper op Haarlem; als donkere poppetjes geknipt tegen de lichte lucht leken de inzittende man en vrouw. Over het hier breede watervlak wierp de zon een lichtbaan van schitterende gouden ribbelingen; af en toe, als wolken voor een oogenblik er voor schoven, kaatste het water koele paarse glanzingen af. Het werd warm, en hij drukte zijn stroohoed dieper in zijn oogen, spiedde van onder den rand uit langs den rechteroever naar het zijwater waarin zij als jongens vaak vischten en zwommen en waar hij, tusschen 't riet, in vrije middagen de heele ‘Schaapherder’ gelezen had. Ook nu liet hij zijn boot daar recht de biezen inloopen; de lange halmen sloten zich over hem heen. Met zijn riem zocht hij naar 't vaste land; toen sprong hij aan den oever. Even zag hij rond; ja, 't was wel hun plekje; kijk, daar had-je 't hek nog waar Gerrit eens zijn kiel aan had open gehaald, en daar in dien kuil legden ze altijd hun kleêren... Weêr, als dien morgen dat hij op zijn kamer in de oude schoolboeken gebladerd had, doorstroomde hem dat vreemd-week gevoel van heimwee om verleden lieve dingen, die onherroepelijk voorbij waren, en hij wierp zich in het gras, snoof den hartig-rinschen geur in. Boven hem brandde de zon, die langzaam naar de middaghoogte liep. Zwaarmoedig loeide in de verte een koe; een wiel krijschte... Even dacht hij aan het gesprek voor enkele weken met moeder, die zich over zijn vader ongerust maakte... toen over den Utrechtschen Dom waar hij onderdoor liep met zijn college-dictaten en die boven hem uitgroeide reusachtig groot... Over een dorpsweg ging hij, en de boeren groetten: dàg dominee... Toen Arnout ontwaakte en op zijn horloge zag was het kwart voor twaalf. Hij sprong op en zocht zijn boot tusschen de biezen, want om half een werd in de Barteljorisstraat gegeten en moeder hield niet van telaatkomers. | |
[pagina 350]
| |
V.In de eerste dagen van Juli, op een guren, winderigen middag, deed hij te Utrecht in de Waalsche kerk zijn Voorstel. Hij had als tekst gekozen Psalm 34, vers 2: ‘Ik zal den Heere loven te allen tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijnen mond zijn’... Bij de eerste woorden klonk zijn stem wat onvast in het holle kerkruim, waarvan alleen de voorste banken gevuld waren door zijn ouders en enkele vrienden en kennissen, terwijl achteraan, als weggescholen onder het orgel, de Professor zat met zijn critiek. Allengerhand kreeg zijn stem echter vastheid, kwam er lenigheid en buiging in den val zijner zinswendingen, met het telkens herhaald refrein: ‘Ik zal den Heere loven te allen tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijnen mond zijn.’ Hij raakte, al sprekend, in een verhevene, gewijde stemming. Hij voelde zich reeds herder over een kudde hem door God toevertrouwd. Wie was hij, dat God hem, kleine, waardig keurde om te arbeiden in Zijn dienst! Ja, God was hem nabij, en in die bewustheid sprak hij zijn zinnen, den een na den ander, in een heilig-fiere zelfverzekerdheid. Toch bleef er tot het einde toe één ding dat hem hinderde, hem eerst verlegen maakte en verwarde, toen beschaamde. Het waren zijn armen, waarmede hij geen weg wist. Toen hij in de stille afgeslotenheid van zijn kamer, veilig tegen onbescheiden blikken, zijn gebaar bestudeerd had, was hem deze zaak zeer eenvoudig voorgekomen. Sober, vooral sober wilde hij blijven - hij had zich op zijn plekje in den Dom, in een der studentenbanken, te vaak geërgerd aan het opgesmukt gebaar, de ijdele en potsierlijke lichaamswringingen van zoo menig prediker, dan dat hij niet voor zich zelf van den plicht der soberheid als eisch van eerbied en aesthetica doordrongen ware geweest. Eenmaal op den preekstoel staande beleefde hij een der verbijsterende oogenblikken zijns levens, toen hij, bij het plechtig, zij 't nog wat onzeker: ‘Mijne hoorders’, zich voorover boog over zijn lessenaar en zich op zijn | |
[pagina 351]
| |
linkerarm wilde steunen met een ongezocht gebaar van vrije gemakkelijkheid, en zijn lichaam, zijn armen, zijn hoofd, voelde als een stroef mechanisme, dat niet meêwilde, dat stug en houterig leek tegen te streven. Zijn toga met de onbekende mouwen scheen zijn armen, die het sobere gebaar zochten, als een fuik, waarin zij zich steeds meer verwarden; een paar maal deed hij wanhopige pogingen - terwijl zijn stem de gave rust eener natuurlijke gemakkelijkheid reeds lang gevonden had - om aan dat labyrint van gleuven en vouwen te ontsluipen - het lukte niet; zoodat hij ten laatste maar doodstil bleef staan, een hand naast zijn bijbel op den rand van den lessenaar, beschaamd nu zijn toga voelend als het welkom bedeksel eener jammerlijke mislukking. Toen greep zijn tekst hem reddend aan, met de vreugdige siddering van zijn heilig rhythme, en vergat hij de kleine vernedering zijner onmacht voor den jubel der Gods-verzekerdheid, der verzekerdheid bovenal zijner uitverkoren roeping, die op dezen gezegenden dag stond bevestigd te worden. En het kleine beschamende ongemak, dat hij tot het einde bleef gevoelen, werd daarbij iets van geen beteekenis meer, als een waarschuwing aan zijne ijdelheid dat hij niet als redenaar, doch als dienaar Gods stond voor de menschen...
De critiek van den professor was mild en bevredigend geweest; zijn paranimfen hadden hem in 't rijtuig met de gepluimkopte paarden triomfantelijk de stad doorgereden, en daarna had hij op zijn oude studentenkamer, die tegen 't najaar door een anderen ‘voedsterling der alma mater’ - dus drukte broêr Gerrit zich verheven uit - zou worden betrokken, zijn familie, de enkele vrienden ook, die voor de plechtigheid nog in de van studenten leêge stad waren achtergebleven, heel huiselijk ontvangen. Zus Marie nam de honneurs bij het theeblad waar; Wim Vouterman, een dikke blonde jongen met een blozend kindergezicht, die voor zijn tweede candidaats zat en Arnout als paranimf had bijgestaan, ging joelig-studentikoos met den taartjes- | |
[pagina 352]
| |
schotel rond, tot verbazing van tante Grietje, die bij het raam zat en naar buiten keek op 't Predikheerenkerkhof, af en toe knikkend en met haar wat zing-zeurderige stem opmerkende, dat neef hier toch heel lief gewoond had, op een netten stand en bij nette menschen... De moeder had haar jongen innig omhelsd: ‘'k Was toch zoo trotsch op je,’ fluisterde zij, zich steels een traan wegpinkend. ‘Je bent mijn derde jongen nu al... en toch... 't is altijd weêr nieuw en heerlijk... dat je God mag dienen.. ik ben er Hem zoo dankbaar voor...’ ‘Ja, de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd,’ zei plechtig vader, terwijl hij zijn gebloemd kalotje, dat dadelijk uit den binnenzak van zijn jas was gekomen, met zijn magere vingers een weinig verdraaide. ‘Vadertje, een kopje thee,’ kwam Marie. Ze zag er monter en frisch uit; moest maar gauw trouwen, vond Arnout weêr, die met een half oor stond te luisteren naar wat zijn vriend Sluyters van zijn ervaringen met een zekeren prof vertelde. ‘Je moet hem altijd strak aankijken, toonen dat je niet bang voor hem bent, dan raakt hij subiet geïntimideerd...’ Zoodra Sluyters hem vrij liet ging hij op Gerrit toe, trok hem in een hoek bij 't raam. ‘Zeg 'es eerlijk, deed ik èrg onbeholpen... met mijn armen bedoel ik?’ fluisterde hij, en hij was zich bewust dat zijn oogen Gerrit met wat angstigs aanzagen. De lange Waterdijksche dominee streek met de hand door zijn blonde haar; zag zijn jongeren broêr doordringend aan en floot even plagerig. ‘Ja kereltje, wat zal ik zeggen...’ ‘Zeg maar zooals je 't meent en verkoop nu een oogenblik geen flauwiteiten,’ vond Arnout geërgerd. ‘Nu... dan... ja... een van Oosterzee ben je nog niet...’ ‘Slaat dat op den inhoud van mijn preek of op de gesticulatie?’ vroeg de ander bedrukt. Hij twijfelde eensklaps aan alles, aan eigen vermogen ooit een bruikbaar predikant te worden. De aanmerkingen van den professor | |
[pagina 353]
| |
wogen hem plotseling loodzwaar op de ziel. En nogmaals vroeg hij: ‘Slaat dat wat je zei op den inhoud of op den vorm alleen... al begrijp ik wel dat... ook de inhoud... Maar je noemt daar ook zoo iemand: van Oosterzee!’ ‘Hoor eens,’ antwoordde zijn broêr, ‘ik wil je niet ontmoedigen, en als ik aan mijn eigen voorstel denk - jongen, dat was óók lang niet dàt. Maar nu je 't me vraagt: ja, je voordracht was lamentabel, in één woord beneden peil.’ Arnout antwoordde niet. Om hem heen klonk druk gepraat, de vroolijke lach van Marie, die tante Grietje plaagde met haar linnenkamer. Hij voelde zich diep rampzalig. | |
VI.In dien volgenden nacht werd Arnout plotseling gewekt door voetstappen op het portaal, de trap, waarvan de derde treê immer kraakte. Hij ging rechtop in bed zitten en luisterde. Om hem heen hing de stilte dik en zwaar; alleen de wekker op zijn tafel tikte er brutaal-hard tusschen door. Een grijze schemering drong door de gordijnen voor 't venster; goed donker werd het niet in deze Juli-nachten. Arnout zat op en luisterde. Een onbestemd, angstig voorgevoelen beklemde hem... Daar klonken de stappen opnieuw, naderden de trap op; de vermolmde trede kraakte. Langs zijn deur bewoog een licht; de afschijn vloot door een reet op den vloer. Daarna was 't weêr donker - en stil... Arnout wachtte. Toen hij zacht gepraat hoorde in de slaapkamer zijner ouders spitste hij zijn aandacht, om te verstaan. Een angst doorwoei hem plots, dat vader... Hij dacht aan het gesprek, nu enkele maanden geleden, met moeder, toen zij hem zijn koffie boven bracht. En hij zag nu eensklaps vader, zooals hij hem de laatste weken dagelijks had kunnen gadeslaan. Vader was oud geworden in de weinige jaren dat hij, Arnout, uit huis was geweest. - O, hij was nog wel dezelfde opgewekte man van | |
[pagina 354]
| |
vroeger, de man vol grapjes en met de vroolijk-tintelende oogen; toch had hij hem den laatsten tijd vaak getroffen moê zittend in zijn rieten stoel in de huiskamer, op uren dat hij anders druk in den winkel placht bezig te zijn. En opeens ook, nu, moest hij denken aan dien Zondag vóór veertien dagen, toen zij gewandeld waren naar Overveen en dicht bij 't Kolkje hadden uitgerust op een heuvel onder de denneboomen. Terwijl vader en moeder zich neêrzett'en, was hij nog even doorgeloopen: een pad te verkennen dat, meende hij zich te herinneren, naar een dalletje voerde waar zij als jongens wel speelden. - En toen hij terug kwam had hij moeder gevonden leunend tegen een boomstam, vader languit liggend op het mos tegen den heuvel aan. Klein lag hij in zijn zwarte zondagsjas, zijn beenen met de bekende breedneuzige laarzen (‘sigarenkistjes’ noemden zij jongens die laarzen wel eens oneerbiedig) ver uit de te kort lijkende nauwe pantalon, zijn magere armen met de knokige oudemannevingers wijd van 't lichaam, als verlorene dingen in 't mos. En daarboven vaders hoofd-met-het-kalotje, dat altijd dadelijk uit een binnenzak kwam om den lastigen hoed te vervangen. De blauwe, anders zoo levendige oogen staarden als zonder te zien naar de lucht; aan den schraal-rimpeligen hals boven 't zwarte kolletje puilde de adamsappel, en vaders platte borst met den zilveren ketting - ketting-van-grootvader-uit-Heemskerk - deinde rusteloos op en neêr, met een nauw hoorbaar snerpend zaaggeluidje. Arnout had, dien Zondag, op dat alles niet gelet; had er niets bizonders in gevonden; op zoovele wandelingen had hij vader zoo zien liggen; hij herinnerde 't zich uit zijn vroegste jeugd. Wat was het dan nù dat hem, terwijl hij opzat in bed en in 't donker luisterde naar het stemgemompel in de slaapkamer naastaan, dat tooneeltje aan 't Kolkje eensklaps in scherpe trekken weêr voor den geest bracht en zijn gedachten, als geobsedeerd, maar telkens wijlen deed bij die magere handen daar verloren in 't mos liggend, den puilenden adamsappel, en de oogen, zoo lichtloos starend naar omhoog? | |
[pagina 355]
| |
Als vader eens stierf!... De gedachte doorijlde hem plots met een schrik-schok. Maar hij drong het van zich af: er was immers geen directe reden tot bezorgdheid. Vader en moeder werden allebei een dagje ouder, en dat was voor hen, kinderen, iets onbegrijpelijks. En waren zij niet allen in Gods hand? Geen muschje viel immers ter aarde zonder den wil des hemelschen Vaders? Hij ging weêr liggen en trachtte te slapen. De stemmen in de slaapkamer naastaan zwegen nu ook. Toch duurde het nog geruimen tijd eer hij in de bewusteloosheid van den sluimer was teruggezonken.
Den volgenden morgen vertelde moeder hem, dat vader dien nacht door een snijdende oorpijn was gekweld en dat zij naar beneden had gemoeten om zoete olie. Nu was de pijn bedaard en lag hij rustig te slapen. Waarschijnlijk had hij gisteren op de terugreis uit Utrecht koû gevat; 't had ook getocht in de coupé. Zou hij, Arnout, na 't ontbijt even naar dokter Bakker willen loopen? 't Was beter dat die toch even kwam om vader in bed te houden. Want de man is eigenzinnig, jongen als dokter 't hem niet verbiedt, voorzie ik dat hij op wil staan zoodra hij wakker wordt... Arnout omhelsde zijn moeder, zei dat hij graag alles doen zou om 't haar wat makkelijk te maken; daarvoor had ze nu immers een zoon in huis! Zij ook zag er moê uit, dezen morgen, vond hij, haar gadeslaande zooals zij zich nu door de huiskamer bewoog, iets uit een kast haalde en bij de tafel brood begon te snijden. Evenmin als haar man was juffrouw van Beemster groot van gestalte; als Aaltje van den Berg was ze destijds zelfs de kleinste van haar klas geweest. Nog altijd droeg haar gelaat de sporen van vroegere aanvalligheid, al had het niet de rozige tint behouden die aan 't gezicht van haar man nog altijd iets jongensachtigs gaf. Eenige bevallingen, te kort na elkaâr, hadden haar vroeg oud gemaakt; rimpels zich getrokken langs de oogkassen; | |
[pagina 356]
| |
de mond was wat ingezonken en haar gelaatskleur vertaand; het dik-bruine haar waarop ze als jongmeisje zoo trotsch was geweest, schielijk uitgevallen; als een dun glad vlies lag wat er restte over de kruin verspreid, en iedere morgen stelde haar opnieuw voor de aanvankelijk wel een weinig als smartelijk gevoelde zorg: te trachten de bleeke naden in haar kapsel zoo getrouw mogelijk te bedekken. Nu, oude vrouw, was zij al lang over de ijdelheden harer eerste huwelijksjaren heen; ze had God te danken voor een gelukkigen echt, en die dank straalde dagelijks opnieuw uit haar blijmoedigen blik. De bruine oogen - dat waren nog geheel de oogen van Aaltje van den Berg. ‘Als Aaltje je ankijkt kan je aan niks leelijks denken,’ zeiden de vriendinnetjes vroeger op school. En: ‘als moeder je ankijkt dan moet je altijd denken aan wat goeds of moois,’ was 't oordeel van de kinderen van Beemster. Ook Arnout dacht het dezen morgen, terwijl hij - zittend tegenover zijn moeder - zijn kopje thee roerde en zijn boterham at, daarna den bijbel opensloeg voor 't dagelijksch kapittel. | |
VII.De dokter was gekomen en had een gevatte koude vastgesteld, het opstaan streng verboden. ‘Bed-arrest, jongen!’ lachte de oude Beemster naar zijn zoon, toen deze hem een bezoekje brengen kwam. ‘Ai ai ai... dat oor, dat oor...’ Arnout ging bij het bed zitten. Hij vond niet, dat zijn vader er voor 't oogenblik kwaad uitzag. Boven 't witte nachthemd bloosde 't gladde gezichtje jongensachtiger dan ooit; de kleine oogen keken guitig onder den gebreiden rand van de witte jolig gepluimde slaapmuts vandaan. ‘Ach ja, mijn zoon, daar leit-i nou, tot werkeloosheid gedoemd. Als dat verwenschte oor nu maar... ai ai ai...’ Toch droeg hij de pijn heel geduldig. ‘God weet wat goed is, mijn jongen, en we mogen niet klagen.’ | |
[pagina 357]
| |
Arnout moest hem tusschen de pijnsteken door veel van Utrecht vertellen, zijn studie en zijn studententijd. Ook spraken zij over zijn toekomst. 't Was een van Jacob van Beemsters eigen liefste wenschen geweest, voor predikant te studeeren, doch door de financieele débâcle zijns vaders was dit onmogelijk geworden. Het na de crisis overschietend kapitaaltje had de oude man hard noodig gehad voor zijn toch al deerlijk ingekrompen aardbeiteelt; zijn zoon had hem al vroeg moeten helpen bij 't werk, wat een knecht uitspaarde; en toen na den dood zijner ouders het geërfd fortuintje door Jacob met zijn drie zusters was gedeeld, bleek hem juist genoeg te resten voor de overname van ‘De Vergulde Moriaan’, den ouderwetschen, goed beklanten sigarenwinkel, waarin hij een bescheiden bestaan had gevonden voor zich en een schielijk groeiend gezin. Eerst de onverwachte erfenis van een tante van grootmoeders zij had gemaakt dat hij zich wat ruimer kon bewegen en zijn jongens de studie doen volgen die hem zelf ontzegd gebleven was. Toch had hij veel aan zelf-studie gedaan. Op Zondagmiddagen, in den wintertijd, als geen winkelbel hem ieder oogenblik naar voren riep, zat hij - vooral toen hij jonger was en de kinderen nog klein - vaak uren aan zijn cylinderbureau - het bureau waaraan zijn vader aan de Engelsche kooplieden geschreven had - bezig met het opstellen van theologische leekeverhandelingen. Zoo had hij een beknopt essay over de leer van Voetius vervaardigd en een over de Particuliere Genade, en over de pre-existentie van Christus. Veel lectuur had aan dit alles moeten voorafgaan, en het was wel eens de klacht van zijn vrouw geweest, dat hij boeken kocht als schoenen voor de kinderen dringend noodig waren. ‘'k Zamel op voor mijn jongens!’ had hij dan gelachen, en inderdaad kon men veel van zijn moeizaam bijeengegaard ‘geestelijk manna’, gelijk hij 't wel noemde, thans terug vinden op de planken der verre platteland-studeerkamers, waar Gerrit en Anton het zielevoedsel voor de hun toevertrouwde kudden bereidden. Zoo had Arnout, de oogenblikken dat hij zijn studie | |
[pagina 358]
| |
onderbrak en aan het ziekbed zitten kwam, in zijn vader een dankbaar en begrijpend toehoorder voor zijn dogmatische uiteenzettingen, die hij voordroeg met de iet of wat naïeve gretigheid van den nieuwbakken theoloog, wien de wijsheid zijner professoren nog te versch in 't geheugen ligt. ‘Jongen, die predestinatie dat blijft een quaestie... dat blijft een quaestie...’ had de oude man eens bedenkelijk het hoofd geschud. ‘'k Heb er Kuyper over gelezen, maar hij bevredigt mij niet, en hoe ouder ik geworden ben, hoe meer Johannes 3:16 mijn lievelingstekst geworden is: ‘Want alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Hoor je, jongen: niet een deel, maar een iegelijk... een iegelijk. Het staat daar zoo ruim en zoo heerlijk en wij moeten er niet aan wringen om 't pasklaar te maken voor ons systeem... Ai ai ai...’ Het waren de laatste woorden die Arnout hem met vol bewustzijn hoorde spreken. Dien avond kwam de koorts op; 's nachts lag de man in hevig ijlen en constateerde de in haast geroepen dokter Bakker een longontsteking. Den volgenden morgen - Arnout was niet uit de kleêren geweest, want er moest bij vader gewaakt worden - telegrafeerde hij terstond zijn broêrs en zuster; aan oom Stok en de tantes schreef hij briefkaarten. Er was nog geen direct gevaar, maar de dokter zag den toestand toch zorgelijk in. Reeds om één uur kwam Marie met beschreide oogen, een uur later Anton, en tegen den avond Gerrit, wiens gemeente in 't noorden van Friesland lag. In de schemerige voorkamer met het bleeke rozen- en blauwe korenbloem-behang zaten de kinderen samen, dicht bijeen in drukkend zwijgen, af en toe even gebroken door een schokkenden snik van Marie, of wat zacht gemompel van de broêrs. Dan viel de stilte weêr en luisterden de kinderen in spanning naar de dompe geluiden boven op de slaapkamer. ‘Moeder... houdt zich zoo flink’... snikte Marie. | |
[pagina 359]
| |
Even stilte. Toen zei Anton: ‘Ze zal het toch niet vol kunnen houden. Wij moeten haar om beurten vervangen....’ ‘Ze wil niet...’ Voetstappen klonken op de trap, en Marie snelde naar de deur. ‘De dokter!’ Even later kwam zij terug, en men wachtte opnieuw; 't scheen uren... Buiten ratelde een rijtuig; een tram rammelde bellend voorbij; een jongen floot schel in den avond. ‘Al die geluiden’... wrong zich pijnlijk Marie's gelaat. ‘Er moet gestrooid worden,’ bedisselde Gerrit, zijn lange beenen verleggend. Hij zat vreemd gegooid op een stoel midden in de kamer, als met zijn lichaam geen raad wetend. ‘Als de dokter maar kwam...’ sprak Marie, weêr naar de deur loopend. Eindelijk - daar kraakte de vermolmde treê, die derde-van-boven; Marie en Anton snelden tegelijk naar voren. Dokter Bakker, de oude huisdokter, dien zij allen van hun jeugd af kenden, kwam de kamer binnen. Zijn gezicht stond heel ernstig. ‘'t Blijft voorloopig hetzelfde,’ zeide hij. ‘De patiënt is heel zwak en buiten kennis. Ook vind ik dat er te weinig koorts is. Als de pols zoo zwak blijft zal ik morgen een kamferinjectie geven. En dan zou het goed zijn, als er een verpleegster kwam. Je moeder wil er niet van hooren; maar de vrouw is moê...’ ‘Kunnen wij niet dokter?’ vroeg Marie. De dokter zag haar aan; schudde het hoofd. ‘Je bent te zenuwachtig, en dan ook... je moeder zou niet willen. Alleen als een vreemde; nietwaar, je begrijpt me...’ De kinderen knikten bedrukt. ‘Er moet gestrooid,’ herhaalde Gerrit somber-beslist, als voortdurend koppig gekweld door die starre gedachte. ‘Je kunt 't doen,’ liep er de dokter met een vluchtig schouderophalen overheen. ‘Ofschoon ik niet geloof dat de zieke van die geluiden last heeft’. Gerrit kneep zijn lippen opeen, wendde zich af naar | |
[pagina 360]
| |
het venster. Hij vond dat die dokter de zaken te licht nam... ja, véel te licht... Hij overlegde al bij zichzelf, of hij van avond dat strooien nog gedaan zou kunnen krijgen. Tot morgen wachten was te lang, beslist veel te lang... De dokter vertrokken - zaten de kinderen weêr bijeen, als te voren. Arnout was naar boven geslopen, om te trachten moeder... De oude Mietje had de lamp aangestoken boven de mahoniehouten tafel zonder kleed, die killig glom; wat weg in den schemer zaten zij, vreemdverspreid in de ongewone kamer, als op een Zondag vroeger thuis, en toch ànders... Mietje draalde, vroeg of ze niet wat te eten beliefden; ze wist niet waar ze met den boel heen moest; 't was alles in de schalen gebleven... ‘Dank je, Mietje,’ zei Marie voor hen allen. ‘Maar je kan 't zoo niet uithouden, juffrouw’, waagde de meid nog, aan haar schort plukkend. ‘Een mensch is maar een mensch, wil ik zoo zeggen. Och ja, ik heb er ook weet genoeg van. Als 'n kind behandelde-n-i me... als 'n kind...’ Zachtjes voerde Marie de oude dienstbode de kamer uit. ‘Vader was ook zoo goed voor haar,’ verklaarde zij. ‘Vader was zoo goed voor alle menschen...’ Snikkend zonk ze neêr voor de canapé, drukte haar hoofd tegen 't vale trijp... | |
VIII.De begrafenis viel op een Vrijdag. In de voorkamer, door de laatste, lange, schier eindelooze dagen van hopen en vreezen den kinderen van Beemster zoo wonderlijk-bekend geworden - ze hadden er gegeten, geslapen en gebeden, o gebéden vooral - in die kamer werden ook de begrafenisgasten verwacht. Ze waren gekomen, stil, met nauw hoorbare schreden den als op een Zondag gesloten winkel door en de trap op, met hun hooge hoeden vullend het kleine portaal - dan de kamer in: de heeren als met een schichtige verlegenheid | |
[pagina 361]
| |
vlug gaande in een enkelen grooten stap naar de weduwe, de kinderen, zwijgend handen drukkend, mompelend een enkel woord, dan schielijk zich terugtrekkend naar 't venster, waar ze naar buiten tuurden, of te fluisteren gingen onder elkaâr, als in een ontspanning. Daar waren oom Stok uit Zutfen, de ooms Albert en Jan van den Berg, moeders broêrs, en een neef van Beemster uit Zaandam. 't Waren menschen die in 't gewone leven elkaâr heel weinig ontmoetten en nu met een: ‘Kerel! wat hebben wij elkaâr in een tijd niet gezien; hoe staat jou het leven?’ zich wat over den toestand en hunne gêne heen wilden zetten, in een geforceerd enthousiasme van weêrzien, dan dadelijk de als onwillekeurig te luid uitgeschoten stemmen dempend en met een verstolen-meewarigen zijblik naar de familie-in-rouw verzuchtend: ‘Tsja, 't leven is maar treurig; 't was een beste man...’ Op de canapé, die verzet was om wat meer plaats in de kamer te krijgen, zat juffrouw van Beemster tusschen hare beide zoons Arnout en Anton. Zij was heel kalm, schoon diep bedroefd. ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd, moeder,’ had Anton gezegd, en zij had geknikt en even haar hoofd gelegd tegen zijn schouder. ‘Waar vader nu is... daar heeft hij 't heerlijk...’ snikte Marie. ‘Je pa heeft niet geleën kind... daarvoor mogen we God danken... ik heb 't in 't Gesticht vaak zoo anders gezien.’ - Tante Grietjes stem sleepte nog zangeriger dan anders; maar Marie voelde hartelijkheid en greep naar haar hand. In een hoek van 't vertrek, op de punt van een stoel, wat verlegen te midden der anderen, zat Willempje, de vrouw van Gerrit. Zij was van boerenouders en voelde zich onbehagelijk in den nieuwen zwarten damesmantel, dien ze zich op de doorreis, in Leeuwarden, had moeten aanschaffen. Ze had ronde, roode wangen, die blonken van veel zeep; tegen 't krip van haar hoed stak haar hoog blond haar te blonder af, dat het bijna wit leek. Af en | |
[pagina 362]
| |
toe werd zij door de anderen aangesproken, en dan antwoordde ze hard en rad in haar wat boerschen tongval. Ze had in de familie den naam van wat lunchthartig te zijn, maar scheen overigens een goede vrouw voor haar ‘Gaart’ en voor haar kinderen een toegewijde moeder. Toen allen vereenigd waren in het schemerig vertrek - buiten trilde de zomerzon met warm-gouden lichtvlakken op de overkanthuizen - nam Gerrit een bijbel en las het vijfde hoofdstuk van den tweeden Brief aan de Corinthiërs. ‘Want wij weten dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben: een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen...’ Toen Gerrit den bijbel had toegeslagen en een kort gebed gedaan, viel de stilte terug in de kamer, en men wachtte... Tot de rijtuigen voorkwamen en het domp gerucht der dragers stommelde op de trap. | |
IX.Er was bepaald, dat moeder voorloopig wat bij de kinderen zou gaan logeeren: bij Gerrit en Willempje in Waterdijk, bij Anton in Meervliet. In dien tijd konden het huis en de winkel in Haarlem verkocht worden, waarna men verder kon zien. Willempje had geschertst hoe het meer dan schande was, dat moeder kleine Jacobje - grootvaders petekind - nog heel niet gezien had, en Anton wat geklaagd over zijn huishoudster en het heerlijk genoemd dat moeder eens bij hem het huishouden op pooten wilde komen zetten. Zoo trachtte ieder op zijn wijze meê te werken om de oude vrouw wat afleiding te bezorgen. Na den dag der begrafenis was de reactie gekomen en de onnatuurlijke kalmte-spanning gebroken, verslapt tot een trieste neêrslachtigheid, die de kinderen met zorg vervulde. Moeder had eerst uit het huis niet weg gewild: Piet kon den winkel wel waarnemen, tenminste voorloopig; en dan was Arnout er toch immers, die voor zijn proponents werkte! | |
[pagina 363]
| |
Waar moest haar arme jongen heen als het ouderlijk huis werd opgebroken? Maar ook dit werd geregeld. Moeder zou beginnen met naar Waterdijk te gaan; dan ging Arnout in dien tijd naar Anton. In Meervliet kon hij rustig werken; hij bleef daar in de sfeer: Anton kon met hem repeteeren, en als ze moê waren zouden ze wandelen, of zwemmen in de rivier... 't kòn niet beter. Moeder had het ingezien en was gezwicht.
Arnout en zijn broêr Anton waren groote contrasten. Dikwijls, in zijn Meervlietsche dagen, verwonderde er zich Arnout over, dat zij broeders waren. Vroeger, in 't ouderlijk huis, had hem dit nooit getroffen. Hij speelde en vocht met zijn broêrs zonder zich veel rekenschap te geven van den aard hunner persoonlijkheden, voor zoover hij althans niet als de jongste - die dus immer zat ‘in 't hoekje waar de slagen vielen’ - den minst gunstigen karakterkant der broêrs aan den lijve had moeten ervaren. Gerrit was driftig en Anton geniepig. Hiertoe bepaalde zich in hoofdzaak de herinnering zijner gevoelens aangaande de geaardheid van zijn broêrs. Gerrit, de lange blonde slungel, de bij zijn makkers ‘getapte’ oolijke kameraad, - Anton de kleine, eenzelvige jongen, die bewust zijn eigen weg ging, zijn liefhebberijen troetelde en alleen met de anderen meêspeelde als de oudste broêr er hem hardhandig toe dwong. Arnout had nooit veel van Anton gehouden; hij had dezen, nadat hij predikant geworden was, ook slechts één enkele maal bezocht, kort na zijn intreê, voor een paar uren, - zoodat hij eigenlijk thans als een vreemde te Meervliet kwam. Anton wachtte hem op aan de halte; gaf hem, toen hij uit den trein gesprongen was, eenvoudig een hand. En toen zij over den langen smallen Meervlieter dijk in een boerenkar naar het dorp hotsten, was Arnouts verbazing geboren. Hoe? - was dat Anton, hij die als jongen zóó kieskeurig was geweest, dat hij, maakte men voor zijn verjaardag een plannetje naar het Bloemendaalsche Bosch, | |
[pagina 364]
| |
al dagen te voren te zeuren begon om een rijtuig der Haarlemsche Rijtuigvereeniging ‘omdat die zoo veel op equipages leken’. Dezen Anton, dien zij als jongens zoo plaagden wijl hij het karretje van den melkboer versmaadde, waarop Gerrit en hij zoo verrukkelijk een straatje omreden - dezen Anton had hij nu zijn gansche, o, overigens zeer correcte zwart-gejaste dominees-waardigheid te grabbel zien gooien door met een gemoedelijken glimlach over boer Peters' bok heen te stappen in den wagenbak en zich daar neêr te zetten tusschen de restes spurrie en hooi. ‘Maar kom jij toch hier zitten, zeg,’ had Arnout verlegen gemaand. ‘Ik ben de jongste en hier niet bekend; bovendien...’ Maar Anton had zijn verdere tegenwerpingen weggewuifd met een simpel handgebaar. ‘O neen, dat doe ik zoo dikwijls. Nietwaar boer Peters?’ ‘'t Is deumnees geliefkeusde ploatsken!’ lachte de boer.
In de dagen die volgden was Arnouts verbazing gewassen, vooral toen hij zijn broeder gade sloeg in diens omgang met zijn gemeenteleden. Het gebeurde met den boerenwagen had hem doen vreezen, dat Anton uit een soort van onverschillige gemakzucht, waartoe hem het leven van alleenstaand man had gebracht, zich te zeer aan het boersche leven zou hebben aangepast en daardoor zijn invloed en overwicht verspeeld. Van deze meening kwam hij na de eerste maal van een gemeenschappelijk huisbezoek genezen thuis. Een dronkaard hadden ze bezocht, die dien vorigen avond zijn vrouw nog mishandeld had, en terwijl Anton had gesproken met den man, die, pas uit zijn roes ontwaakt, met beschaamd-schuwe oogen voor hem stond, had Arnout zijn broêr bewonderd om de flinkheid en tact waarmede hij den reus de waarheid zei en hem met betrekking tot zijn weekloon een belofte afdwong in tegenwoordigheid van de mishandelde vrouw. ‘Die Geert Polman’, zei Anton toen ze weêr buiten | |
[pagina 365]
| |
waren ‘is zoo kwaad niet, als je met hem om te springen weet; maar de meeste menschen hebben daar 't geduld niet voor, meenen dat er aan Geert tòch niets verloren is. 't Heeft dan ook lang geduurd eer ik wat invloed op hem had; zijn Achilleshiel was dan meraokels slecht te vinden, en hij heeft mij eens in woede de keel toegeknepen, dat ik meende 't er niet levend te zullen afbrengen. Maar ik had vertrouwen in 't woord, dat de rookende vlaswiek niet zal worden uitgebluscht en ik heb eindelijk onder de sintels het vonkje gevonden dat ik zou kunnen aanblazen. Kom, laat ons nu naar huis gaan en een kopje thee drinken.’
De dagen te Meervliet gleden ongemerkt in elkaâr over, en tusschen de beide broêrs groeide, als ongemerkt, een genegenheid, welke zij als jongens voor elkaâr nooit gekend hadden. 's Morgens werkte Arnout meestal alleen op Anton's studeerkamer, een vertrek dat in zijn keurige preciesheid nog geheel aan den ouden Anton herinnerde. Als zijn broêr dan van huisbezoek of catechisaties thuis kwam dronken zij koffie in de eveneens met veel zorg ingerichte huiskamer, welke Anton, als alle vertrekken in de oude pastorie, geheel modern naar eigen smaak had doen stoffeeren. Ofschoon de huishoudster meê aan tafel aanzat, zette Anton de koffie toch zelf met een bedachtzame omslachtigheid, waarover hij zich met een verlegen lachje en een kleurtje verontschuldigde. ‘Zie-je, ik wil niets van juffrouw Boonstra zeggen; 't is een best mensch, maar... maar... koffie kan ik toch alleen drinken als ik ze zelf gezet heb. Juffrouw Boonstra schenkt er het aroom van weg; ik weet niet waar 't aan ligt, maar... Waarom zit je zoo onwijs te proesten, zeg?...’ ‘Omdat ik je nú zoo heelemaal herken,’ had zijn jongere broêr gelachen. ‘Je bent wel veranderd... flinker geworden...’ ‘Dànk je...’ .... ‘Maar in den grond ben je toch nog precies dezelfde.’ | |
[pagina 366]
| |
's Avonds, dikwijls nadat zij eerst een uur gerepeteerd hadden, zaten ze in den tuin een sigaar te rooken. Dan praken zij over de belangen van Kerk en Staat, over heden en verleden, de oude goede jeugdjaren en Arnout's toekomst. Ook over hun vader spraken zij veel. In de stilte van den schemertuin, waar het donkere loof der linden roerloos hing in den avond en de kamperfoelie geurde, gingen hun woorden stil als bedevaartgangers naar het graf van den dierbaren doode... Af en toe piepte een droomende vogel tusschen 't loof; op de open plek achter het huis zwierden vleermuizen in wijde kringen. En van uit de verte toonde telkens het trompetsignaal van schippers in de vaart, die door de brug moesten. Eens, dat zijn broeder onverwacht was weggeroepen bij een stervende vrouw een paar uur ver den polder in, was Arnout opgestaan en het achterhekje uitgegaan, den dijk op. Hij was nog geheel vervuld van 't gesprek dat hij even te voren met Anton gevoerd had, en peinzend ging hij, stap voor stap, den grintweg langs naar boven. 't Was tusschen licht en donker. Boven zijn hoofd spreidde de lucht, van een bleekig groen-blauw met dofzilveren kruifsels; als een mat-gouden sikkel hing ginds voor hem uit de maan, verward in het zwart-grillig getak van een eenzamen heester op den dijkrand. Langzaam ging hij voorbij een enkele boerenhofsteê, die binnendijks in de diepte half achter olmen verscholen lag, de rieten daken van woonhuis en stalling als reusachtig uitgespreide vlerken over den groenen hof. - Over levensbestemming en roeping hadden zij gepraat, en Arnout had zijn broêr gevraagd waarom hij niet trouwde. Toen had Anton bedachtzaam aan zijn sigaar gezogen en een groote rookwolk uitgeblazen, en de beide mannen hadden als werktuigelijk en met gespannen aandacht dat wolkje nagestaard en gezien hoe het blauwig loom omhoog spiraalde naar 't loof van de linde boven hun hoofd, dan traag uiteen brak in taaiïge rookdraden, die wat deinen bleven op de warme lucht, dan eindelijk vervluchtigden. Ten laatste had | |
[pagina 367]
| |
Anton rustig gezegd: ‘Ik voor mij voel geen behoefte aan een vrouw. Je zult het misschien dwaas vinden, maar ik zie wat op tegen een huwelijk. 'k Heb me wel eens afgevraagd, of 't ook puur egoïsme is dat me zoo spreken doet, maar dan kwam ik toch altijd weêr tot de slotsom dat ook om andere en meer wegende redenen een huwelijk door mij niet gewenscht kan worden. Een dominee die trouwt zit, als hij niet rijk is, dadelijk midden in de zorgen. En zorgen verlammen, maken ongeschikt voor de hooge roeping van ons ambt, zouden 't mij tenminste doen - dat voel ik. En wat ik van collega's uit de buurt in dit opzicht kon gadeslaan, heeft niet anders dan mij in die opvatting versterkt. Ook zul je me willen toegeven dat bijvoorbeeld Gerrit het ideaal nu niet bepaald gevonden heeft, althans... mijn smaak zou een andere zijn... Maar kerel, wat praat ik - ach, vergeet maar wat ik zei: ik ben nu eenmaal een verstokte oude vrijer aan wien je je volstrekt niet hoeft te spiegelen. Als jongen noemden jullie me immers al een zwaartillende oude heer en je hebt misschien wel gelijk gehad... En wat Willempje betreft: 't spijt me dat ik me over haar onaardig uitliet. Gerrit schijnt met haar gelukkig, da's 't voornaamste, en 't eert Willempje...’ Arnout was nu boven op den dijk gekomen en zag om zich heen. Beneden, recht voor hem uit, strekten zich weilanden naar de rivier, thans achter wittige nevels verborgen. Links, langs een weg met peppels, lijnde de vaart, waarover juist een schip gleed: donkere massa met een rood lichtje in den mast en een groen aan den voorsteven. De schipper blies door zijn trompetje als sein voor den brugwachter. Arnout bleef stil staan staren naar die lichtjes, en het triestig signaal klonk nog in hem na. Hij dacht even aan zijn vader, en een weeë smart neep hem de borst toe; tranen prikkelden op in zijn oogen. Toen weken die gedachten langzaam uiteen als straks de rookdraden, - vervluchtigden. En hij voelde zich hier staan op dien dijk, in den avond, zijn voeten in het dauw-vochte gras van den wegberm. Even streek van den rivierkant koele wind | |
[pagina 368]
| |
langs zijn slapen, als een lekkende tong. Hij voelde het leven aan alle kanten hijgen, al sliep het nu. Het zou morgen weêr ontwaken en hem nemen in zijn midden en hem stuwen naar een toekomst... onbekend... Wat zou hij van zijn leven maken?... Weêr dacht hij aan 't gesprek met zijn broêr, en een licht medelij beroerde hem, daar hij besefte dat Anton het vòlle leven toch niet had gevonden. -Zou hij het vinden? En wat, wàt was het: ‘het vòlle leven’? Was het trouwen en kinderen krijgen en - misschien - zòrgen, zooals honderden en duizenden rondom hem?... Hij wist het niet; hij gewaarwerd alleen, op dit oogenblik, dat er iets school in de ijle, nevelige verte, dat heerlijkheid was... Opnieuw gleed een schip, geluidloos, de vaart in.
(Wordt vervolgd.) |
|