| |
| |
| |
Verzen
Door Joannes Reddingius.
Herfstgetij.
De boomen hoog in laan bij laan,
te flonkren in het zonlicht staan,
de winddoorzongen boomen,
al-langzaam dwarrelt blad na blad
op het doorweekt nazomerpad, -
Woudduiven wieken mij voorbij
en vogelvluchten rij aan rij
gaan rond in wijde kringen,
hoog in de lucht en reisgezind -
ik sta op aarde, een menschenkind,
dat zwerven wil en zingen.
De gele blaêren warlen neer,
verschrompeld staat de varenveer
ten gronde ginds bij de iepen,
maar door de luchten gonst muziek
ijl-hoog van donzen duivenwiek
in zwenkgezwaai en zwiepen.
| |
| |
s Morgens als de moerbeiboom.
's Morgens, als de moerbeiboom
ruischt voor 't venster en de vinken
laten luid hun stemmen klinken -
zingend stijgen, en schalmeien
van de herdersknapen tuiten,
dan geniet ik van den buiten
en mijn leven wordt een droom.
Vroeg, als Koning Kanteklaar
heel parmantig met zijn hennen
stapt, of woedend aan komt rennen -
vleugelklapt of wel, al kraaien,
rekt zijn hals, en luid lawaaien
schalt, tot krabbend met zijn pooten
hij een korrel weet te ontblooten,
kijk ik blij naar 't een en 't aêr.
'k Weet, dat huis in de'ouden hof
houdt een wonder mij verborgen,
licht als lachen van den morgen,
jong als winde, pas ontloken,
en geheimvol als de roken
van roôrozen, heliotropen,
van de morgendauw bedropen,
‘Wildzang’, die mijn harte trof.
‘Wildzang’, gij mijn ‘Roozenmond’,
laat me uw blijde zing-zang hooren,
lang is reeds de dag geboren,
lang reeds klinken vogelzangen,
gloeit de zon op bruine wangen,
houdt mijn hand de schop omvat en
telt mijn geest uw vele schatten:
kom, ‘Rood-mondje’, kom terstond!
| |
| |
Het liedje, dat verloren liep.
Het liedje, dat verloren liep
Ik hoorde een stem, die lachend riep:
Wat ben je dom, dom, dom!
En wist gij niet, o droomer, gij,
en gij vermeet wind, woud en wei,
zon, zang en wuivend gras?
Was dat het zingen van den wind,
het klaatren van een stroom?
Het kind, dat lied en leven mint,
genoot en stond in droom....
| |
| |
In 't hofken.
In 't hofken van mijn herte,
door 't boograam komen dalen
goudstralen, licht in spel.
Het beeld der Lieve Vrouwe,
dat draagt een blauw gewaad,
ik mag eerbiedig schouwen
naar heur geliefd gelaat.
'k heb menig, menig kaarsje, blank,
'k Heb kaars bij kaars ontstoken
en biddend al mijn leed geklaagd
Daar heb ik durven weenen,
en als de nieuwe morgen kwam
'k Heb vaak mijzelf vernederd,
leggend mijn zonden bloot:
die 'k eer met rozen, rood.
| |
| |
Ikzelf ben dof en donker,
gij straalt van louter glans,
laat bloeien rond het zwarte kruis
Sneeuwblank vóór uchtendgloeien
moge eens het kruis mij staan,
dan rijzen uit de blaên’....
'k Moet denken aan het hofken,
wanneer het zomerzonnelicht
uw klaar gelaat omspeelt.
|
|