Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
I.Zoogenaamde bekeeringen van niet-katholieken, overgangen van protestant geheetenen tot de R.K. Kerk, zijn niets vreemds. Voor zoover men oordeelen kan, zijn zij die dezen stap doen, voor de overgroote meerderheid afkomstig uit kringen waarin men het met de religie in het algemeen niet zeer ernstig nam, - kringen die bestaan òf uit lieden van liberalen huize in ouderwetschen en zwaar-wichtigen zin, bij wie verdraagzaamheid en eerbied voor iederen godsdienst-vorm beginsel en dogma is, en die dus, al is het soms met een beklemd gemoed en lang niet van harte, een overgang tot het Roomsch-Katholicisme als iets ondergeschikts beschouwen, of althans aanvaarden als een offer op het altaar der vrijzinnigheid; - òf uit volkomen onverschilligen, die den godsdienst geheel als iets uiterlijks zien, en de Kerk, indien men er tot eene behooren wil, als een soort gekleede-jas, dien men naar willekeur voor een ander soort kleedingstuk verwisselt, en zonder welken men in de wereld evenzeer een goed figuur kan maken. Zoo gingen tal van Israëlieten die ‘er niet meer aan | |
[pagina 292]
| |
deden’, uit zekeren aanzienlijkheids-zin of om andere wereldsche redenen tot den christelijken godsdienst over, en kozen dan bij voorkeur den roomsch-katholieken vorm, omdat ze dan met meer zekerheid christenen waren dan wanneer ze behoorden tot de vrije gemeente, die niets specifiekchristelijks heeft. En zoo gingen vele jonge mannen en vrouwen, die van huis uit protestant waren, naar de Katholieke Kerk, hetzij omdat ze met een roomsche trouwden, hetzij omdat ze, door roomsche vrienden of bekenden op hooger en inniger behoeften des harten gewezen, nu in de gemakkelijke en rustige, weinig persoonlijke eischen stellende omgeving der Katholieke Kerk een zekere bevrediging vonden voor wat ze gevoelden te missen. Maar veel zeldzamer, ja bijna een unicum, is het geval, dat een zéér-geloovige, rechtzinnige protestant; iemand die zijn Bijbel niet alleen door-en-door kent maar erbij en ervan lééft in den waarachtigsten zin; iemand die met warme belangstelling en uit echten drang de protestantsche godsdienstoefeningen geregeld bijwoont en zelfs aan het avondmaal deelneemt als een innig-geloovige; iemand die van ouder tot ouder en in hart en nieren protestant is en wien de echt-protestantsche afkeer voor den katholieken eeredienst en de katholieke leerstellingen diep in het bloed zit; iemand die bovendien nog wel een bediening bekleedt in de Hervormde KerkGa naar voetnoot1), - dat zoo iemand, en nog wel op grond van de kennis en studie van den Bijbel en krachtens de ziele-ervaringen dááraan ontleend, overgaat uit volle overtuiging tot de Roomsch-Katholieke Kerk, en van het geluk en den vrede die hem dat schenkt openlijk en met naam en toenaam getuigenis aflegt. Niet een onverschillige, wien alles gelijk is mits hij maar zekeren uitwendigen vorm vinde waarin hij zich schikken kan; - niet een afgedoolde, niet een verlorene, niet een arme-zondaar die alle genot van het leven genoten en alles geproefd heeft, en ten slotte uitgeput en ten | |
[pagina 293]
| |
doode vermoeid, rust en vrede komt zoeken in den schoot der Moederkerk; - maar een stille-in-den-lande, een vredige, ernstige ziel, die geen ‘groote zonde’ gekend of bedreven heeft, wiens leven niets is geweest dan een zoeken naar God en naar ziele-vrede. Niet een bruischende woeste rivier, die zich eindelijk, na aan rotsen en bergen haar wateren te schuimen en te koken geschuurd en gewreven te hebben, uitstort in zee wáár ze maar een uitweg kan vinden voor haar ziedende golven, - maar een klaar en effen vlietende beek, die onberoerd en rustig door de kalme vlakke landen zich slingert, en nu, als wèlbewust en als sprak het van zelf zoo, haar glanzend en tevreden oppervlak oplost in den éénigen grooten oceaan die bestemd leek haar vreedzaam en liefdevol te ontvangen. | |
II.Mej. Dorper dan vertelt van haren overgang uit de Hervormde naar de Katholieke Kerk, met een innigheid van overtuiging en een verzekerdheid des geloofs, die den lezer den grootsten eerbied inboezemen. Zonder eenige geleerdheid, zonder den minsten ophef, zonder iets dat zweemt naar extatische verrukking, zegt zij klaar en kalm haar levensgeheim, om de zaligheid van het gevonden geluk, en in de hoop er ook anderen deelgenoot van te maken. Geen propaganda-geschrift is dit van een felkatholieke, te fanatieker naarmate haar tegenwoordige geloofs-overtuiging heftiger en scherper contrast vormt met die van den kring waaruit de schrijfster voortkwam, - maar het rustig-zekere, het diep-doorvoelde, het ontroerendbescheiden getuigenis van een ziel die zich gelukkig en veilig-geborgen weet in haar nieuwe levens-spheer. Zij kent haren Bijbel en heeft hem lief, zooals maar weinig vromen; zij spreekt ook immer, - wat gewone roomschen zelden doen - van haren ‘Heiland’; zij ontleent uitsluitend aan dien Bijbel haar geloof en haar kracht; zij vertrouwt hem onvoorwaardelijk en zonder critiek, en acht hem te bevatten de waarheid en niets dan de waar- | |
[pagina 294]
| |
heid, - de geheele en volstrekte waarheid omtrent de leer en het leven, het aardsche en het toekomende, - alles juist zooals de vrome en rechtzinnig-geloovige protestant. Alléén maar: ze leest hem, na veel studie en denken, ànders dan deze. En die lectuur en dat nadenken heeft zij gesteund en gesterkt door de kennisneming van hetgeen de voortreffelijksten en hoogst-staanden onder de hervormden over het geloof en het geloofs-leven hebben geschreven, en door de studie van de oude christen-schrijvers die ook bij de hervormden in hooge eere zijn; om er maar een paar van de allergrootsten te noemen: van Augustinus en Thomas à Kempis. Niemand heeft haar tot het Katholicisme ‘overgehaald’, - slechts heel op het eind, toen ze reeds overtuigd was is haar hart dat dáár alleen de volle en bloeiende waarheid was, is ze ook roomsche auteurs gaan lezen, om door hen de bevestiging te erlangen van wat reeds lang in haar binnenste leefde, en is ze met een vriendin, een roomsche, die er haar niet om gevraagd had, eerst steelsgewijze en in alle geheim, naar een roomsche kerk gegaan om daar in werkelijkheid vóór zich te zien en in zich op te nemen wat in beginsel haar eigendom was. | |
III.De doop, de communie, de vereering der Heiligen en van de maagd Maria, de eenheid ook der zichtbare Kerk, de biecht, - het wordt alles in stillen ootmoed, in echtvrome en waarachtig-christelijke bescheidenheid door de schrijfster besproken met een beroep, telkenmale en voortdurend, niet op roomsche propaganda-geschriften of roomschkerkelijke dogmatische literatuur, evenmin aan de hand van verminkte of pasklaar-gemaakte uitgaven van de Heilige Schrift, - maar op haar eigen, volledigen, gewonen protestantschen Bijbel van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, in de vertaling van de zeventiende eeuw, vervaardigd op last van Hunne Hoogmogenden de Staten-Generaal der ultra-protestantsche Vereenigde Nederlanden. | |
[pagina 295]
| |
En niet om proselieten te maken, herhalen wij, niet met het fanatisme aan jonge bekeerlingen eigen, - maar alleen en uitsluitend om te getuigen, - te roemen in eigen zwakheid en in de genade haar door God gegeven, en om anderen die nog twijfelen en tasten in 't duister, te toonen welk heerlijk en al-doordringend licht voor háár is opgegaan, en welk een volkomen en vaste zekerheid haar deel is geworden. Dit kleine geschrift is zóó sympathiek; het is zóózeer, in de eenvoudige en onopgesmukte taal waarin het geschreven is, de gemoeds-uitstorting van een vrome en reine en geloovige ziel, dat wij het niet gaarne zouden ontwijden door een nuchtere polemiek, door een aan den Bijbel-zelven ontleende apologie van het Protestantisme. De zuivere, diep-menschelijke geloofs-overtuiging die eruit spreekt en waarvan het geheel-en-al is doortrokken, moet ook den meest strengen, en, ja zeker juist den meest-vromen protestant, de bekentenis op de lippen leggen: hier zijn een ziel en een geest, die, bij eenige afwijking in uiterlijke vormen, één zijn met de mijne en die mèt mij éénzelfden God in geest en in waarheid aanbidden en liefhebben. Het is juist zoo mooi dat er in dit kleine boekje in 't geheel geen dogmatiek is: geen woord en geen schijn van dogmatiek; zelfs geen eigenlijk gezegde theologische redeneering; ook geen spoor van ziekelijke droomerij of dweepzucht of sentimentaliteit. Hier is niets dan de verheven en voor alle religieuse aandoening wijd-open ziel van een geestelijk-gezond mensch, die nu eenmaal den welbekenden Bijbel anders is gaan lezen dan wij hervormden gewoon zijn te doen. Het is àller-buitengewoonst merkwaardig, en wij hebben het, bij ons weten, zoo nimmer gezien. Geenszins zouden wij dit geschrift willen aanbevelen als propaganda voor de Roomsche Kerk, - maar wij mogen het wenschen in veel en velerlei handen, als een verschijnsel van echt-onbedorven, volkomen-vrije, en ondanks opvoeding en vroeger verkregen overtuiging gegroeide, zelf-bevochten, diep-menschelijke religiositeit. | |
[pagina 296]
| |
Wellicht zijn wij, als traditioneel-protestanten in merg en been, te zeer geneigd, aan dit verschijnsel buitengewone waarde en beteekenis te hecten. Maar wij gelooven het niet; integendeel: dat wij door-en-door hervormden dit boekje lezen en waardeeren kunnen met de diepste sympathie en zonder dat in ons binnenste zich iets beweegt van hoogmoedige of laatdunkende ergernis, van geloofshaat, van anti-papisme, of van eenige andere, zij het ook uit verstandsoverweging bij ons-zelven bestreden, antiroomsche gewaarwording, - dat feit getuigt wel, èn van den diepen en volkomen-zuiveren indruk dien het op ons maakte, èn van den hoogen en heiligen ernst dezer belijdenisGa naar voetnoot1). | |
IV.Mejuffrouw Dorper moge het ons vergeven dat wij door haar geschrift niet een nog dieper en heftiger ontroering ondergingen dan die waaraan wij uiting trachtten te geven; dat wij ten slotte, als wij haar open-brief hebben nedergelegd, niet terstond onze oude vooroordeelen wegwerpen, en, ontwaakt door háár Bijbel-beschouwing, der Hervormde Kerk en het Protestantisme den rug toewenden, en ons met haar en hare vriendin begeven naar het kleine katholieke kerkje, waar zij voor de eerste maal neerknielde in heilige devotie. Wij gaan niet met haar mede, niet omdat wij, in starre stugheid, niet volkomen de diepte van haar geloof en de grootheid van haar rust en geluk zouden beseffen, en met onze gewitkalkte nuchterheid in hautaine afkeuring zouden nederzien op de schoone versiering en de stemmingsvolle verlichting van haar dorpskerkje; nog minder omdat wij, met een beroep op àndere teksten en àndere uitleg- | |
[pagina 297]
| |
kunde, haar overtuiging zouden willen bestrijden of zelfs maar verzwakken; en allerminst omdat wij haar in den grond der zaak den moed dier overtuiging en den heiligen ernst en diepte ervan niet zouden benijden. Maar wij gaan niet met haar mede, omdat - naar wij helaas zeker meenen te weten - de Katholieke Kerk, in haar huidige gestalte en met haar tegenwoordige vormen, ons stellig de rust niet brengen zou die een zuiver-idealistische beschouwing harer inzettingen en krachten ook òns zou kunnen geven gelijk zij die aan Mej. Dorper geschonken heeft. Wij gaan niet met haar mede, niet omdat wij zouden meenen dat Mej. D. het in hoogste en ideëele instantie mis heeft, maar omdat wij beducht zijn, ja zeker weten, dat niets dan teleurstelling ons wachten zou, gelijk wij vreezen dat die háár deel zal zijn als zij eenmaal ‘tot Hare kinderen behoort’, en zich alléén zal gaan voelen in haar innig-persoonlijke diepe vroomheid, te midden van de leegte en oppervlakkigheid, de zielloosheid en ònpersoonlijkheid om haar heen.
De Katholieke Kerk, zooals zij thans is, en zooals zij, om krachtig en één te blijven, ook zijn moet, omdat zij met haar bewonderenswaardig en onnavolgbaar aanpassingsvermogen zich in den loop der eeuwen tot haar huidigen staat heeft vervormd en zich steeds zal blijven vervormen naar den geest der tijden, - die Kerk is niet meer de eenig-denkbare kweekplaats en het eenig-mogelijke tehuis van innige persoonlijke vroomheid-in-vrijheid, maar zij is het veilig onderdak voor oppervlakkige, niet diep-levende zielen, die zich gewillig en gemakkelijk aan een zoo zichtbare en tastbare, betrekkelijk zoo weinig eischende en toch zoo sterke macht overgeven, - een macht die men niet behoeft te gelooven en te aanbidden in eigen geestelijk bedenken en bepeinzen en ervaren, maar die men in levenden en vleeschelijken lijve vóór en òm en bij en boven zich ziet en gevoelt. Voor verreweg de meeste roomschen is de biecht niet | |
[pagina 298]
| |
de opvolging van een goddelijk gebod tot het elkander belijden van de misdaden, en een zegen voor het verontrust en gepijnigd gemoed, - maar een lichte en gemakkelijke taak, naar de volbrenging waarvan men, voorzoover men er nog over nadenkt, met zeker kinderlijk verlangen uitziet om opnieuw een tijdperk van onbewust-ondiepen zielevrede te kunnen ingaan. Het vasten is niet langer de barre ascese die het oorspronkelijk was, - de voldoening van een diep en met moeite bevochten verlangen om het vleesch te kruisigen met zijne begeerlijkheden en der wereld af te sterven, een pijnigende en geweldige oefening in zelfbeheersching en zelfverloochening; het is geworden tot een louter uiterlijk ledig begrip, een gewoonte die men gemakkelijk aanneemt, een ‘versterving’ die men zonder bezwaar zich getroost omdat zij van een ware ontzegging van genot en genoegen niets meer heeft, en omdat er voor de ‘ontberingen’ tegenwichten gevonden zijn die de zaak waarlijk zoo moeilijk niet maken. Het bidden van den rozekrans is, geheel anders dan bij Mej. Dorper, bij verreweg de meesten een plichtje dat men nakomt zonder er iets bij te denken, - evenzeer als het opzeggen van gedachteloos nagesproken gebeden uit de formulierenboekjes, ‘acten van hoop’, ‘acten van berouw’, enz. De communie, na biecht en absolutie, is een formaliteit die de roomsche plichtmatig en zonder gewetensbezwaren vervult, en desnoods slechts éénmaal 's jaars behoeft in acht te nemen, - heel wat anders dan de deelneming aan het avondmaal, dat, zònder voorafgegane officieele zonden-belijdenis en zònder door menschen uitgesproken kwijtschelding en vergiffenis, voor zoo talloos veel protestanten, ook voor de vroomsten, een moeilijke en ernstige stap is, dien ze - als ze hem niet nalaten uit waarlijk niet altijd aan geestelijke traagheid te wijten zonde-bewustzijn - niet dan na veel en ernstigen innerlijken strijd en na gezette en biddende overweging zijner beteekenis en strekking verrichten. | |
[pagina 299]
| |
Over het priesterdom en den invloed, de beteekenis, en de mate van ontwikkeling zijner leden, zullen wij maar niet veel zeggen! Dat is het zwakste punt in deze geloofsbelijdenis; maar Mej. D. zou ons, ten aanzien van het gebàlte der protestantsche geestelijken althans, niet ten onrechte tegenwerpen dat er ook onder dezen zoovelen zijn die de meest elementaire eigenschappen van den zieleherder, van den echt-menschelijken, een uitgebreide en diep-doorleefde eigen levenservaring bezittenden begrijper en kenner der menschenziel, missen. Over het pausdom en zijn beteekenis en macht wordt door Mej. Dorper geheel gezwegen. Het is - waar zij alle inzettingen der Kerk zoo uitvoerig bespreekt - alsof zij dit essentiale toch nog niet heeft aangedurfd. | |
V.De Katholieke Kerk, in haar tegenwoordigen staat, is een grootsch instituut en een bewonderenswaardige eenheid. Zij is zoo echt-menschelijk, al is zij het niet in den allerverhevensten zin des woords. Zij begrijpt den zwakken mensch zoo goed, die bescherming behoeft en het zoo rustig en zoo gemakkelijk vindt om zich te onderwerpen aan een macht die precies weet hoe alles zijn moet, die niets eischt van eigen initiatief, niets overlaat aan eigen overtuiging, die zielestrijd en twijfel buitensluit en voor alles een oplossing heeft. Zoo gaarne en zoo gereede geeft de mensch, de in zichzelf onmachtige, arme en zwakke mensch, zich over in handen van anderen die met hooge zekerheid, met tegemoetkoming aan en begrip van alle gebreken, den strijder en lijder den weg wijst in dit donkere leven, en hem, zonder àl te veel van zijn krachten te vergen, en zonder aan eigen persoonlijken levensstrijd en zielskracht al te hooge eischen te stellen, met voorschrijving slechts van een aantal kleine en niet zoo moeilijk te vervullen plichten, de zekerheid van geestelijke rust en geestelijken vrede belooft. En als dan die ander een macht vormt en een invloed oefent zóó groot als die | |
[pagina 300]
| |
van de Roomsch-Katholieke Kerk, en zich tooit en omringt met zoo machtige pracht en zoo weidsch en grandioos vertoon, - dan is het waarlijk niet te verwonderen dat duizenden en millioenen, hulpeloos en verlaten als ze zich voelen in dit moeilijke en zware, dit soms wanhopig-wreede en pijnigende leven, rust vinden en vrede in den schoot dier àlles-begrijpende, àlles-vergevende, alleen maar gelàten gehoorzaamheid aan haar niet bovenmenschelijk-moeilijke voorschriften vorderende Moeder. Maar dat zulk een Kerk op den duur de diepste en innigste behoeften van een zóó vrijen en vrijmoedigen geest, van een zóó sterke en zelfstandige persoonlijkheid als deze schrijfster blijkt te zijn, zou bevredigen, - zie, dat gelooven wij niet. Wij zullen Mej. Dorper in de Hervormde Kerk niet terugzien: wie eenmaal zóó heeft gedacht en gestreden en haar uit volle overtuiging verlaten, verliet haar voorgoed. En als zij haar levend geloof mag behouden, - wat doet het er dan ook toe. Maar of zij, als zij eenmaal haar nieuwe omgeving van nabij zal hebben leeren kennen, en, ondanks alles nog doortrokken van den geest der vrijheid en der persoonlijke overtuiging, zal hebben gezien hoe in de Katholieke Kerk geen plaats is voor eigen kijk op de dingen des levens en nog veel minder voor eigen opvattingen van het hoogere; - als zij de nu nog door het licht harer eigen idealiteit als met een stille glorie omschenen vormen dier Kerk in al hun leeg traditionalisme zal hebben gezien; - of zij dàn in de Katholieke Kerk blijven zal? Wij vreezen van niet, en reiken reeds nu haar in stille sympathie de hand, gedachtig aan den vreeselijken strijd dien ze dàn zal hebben te strijden. Wij kunnen slechts hopen dat zij dan zal vermogen terug te keeren tot haar oude belijdenis: ‘ik behoor tot de onzichtbare Gemeente’, tot den kring der waarlijk vromen en begenadigden die in àlle Kerken, in de Katholieke zoowel als in de Protestansche, en ook buiten de Kerk, zijn te vinden. | |
[pagina 301]
| |
VI.Wij hopen zeer dat wij Mej. Dorper, voor het geval dat zij deze regelen leest, niet gekwetst of pijnlijk aangedaan hebben. Uit onze beschouwingen blijkt wel allereerst en allermeest dat wij warme sympathie gevoelen voor de vurige en levende geloofsovertuiging die haar bracht tot haar ‘overgang’; óók, dat wij aan geen verstands- of rede-overwegingen haar levensbeschouwing willen toetsen, en dat wij ons mèt haar verheugen in de rust en het geluk die zij blijkt gevonden te hebben. Ja, wij willen haar geschrift ter lezing en overdenking aanbevelen aan ieder die zoekt en tast in duisternis en twijfel, als een lichtpunt in de ons meer en meer en van alle kanten omringende donkerte van onverschilligheid, barbaarschheid en wereldzin. Maar wij meenden nòch haar nòch anderen te mogen onthouden hetgeen wij aanzien voor de keerzijde der zoo schoone en zoo fraai-gemodelleerde médaille. Niet, voorwaar, uit protestantsche nuchterheid en gemis aan zin voor dieper en heiliger schoonheid, - maar om der waarheid wil. |
|