Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
De oplossing van een raadsel in de geschiedenis der middeleeuwsche letterkunde.
| |
[pagina 252]
| |
kingen bij hem op, die hem tot andere gedachten moesten leiden. Deze bedenkingen bleken allengs niet alleen van gewicht te zijn ten aanzien van een paar toevallig alleenstaande legenden; zij brachten ten opzichte van den oorsprong van de groote massa dezer gedichten een grondige wijziging te weeg in de overtuiging van den geleerden onderzoeker. De toenmaals algemeen aangenomen theorie omtrent het ontstaan der ridderromans was eigenlijk uit Duitschland afkomstig en had zich gevormd onder invloed van de beide broeders Grimm, die reeds in den aanvang der negentiende eeuw hunne ideeën dienaangaande hadden bekend gemaakt. In navolging van beroemde beoefenaars van de historie der letterkunde, die hun voorgingen, en in den strijd somwijlen met anderen, die in hunnen tijd zich waagden op het terrein van algemeene beschouwingen over den waren aard der poëzie en de verschijnselen daarvan in vroeger eeuwen, hadden de Grimms met buitengewone geestdrift en nationalen trots in algemeene trekken hunne denkbeelden doen vernemenGa naar voetnoot1). Hun gezag maakte van hunne uitspraken gedurende tal van jaren zoogoed als evenzoovele wetten. Wij mogen gerust verklaren: het was de Duitsche romantiek, die daar sprak en besliste. Een eenvoudige Nederlandsche burgerzoon, in den Haag in 1817 geboren, Willem Jozef Andreas Jonckbloet, die oorspronkelijk officier wenschte te worden, maar zich ten slotte naar de Akademie te Leiden begaf om te studeeren, liet zich daar door professor Geel overhalen om zich geheel aan de Nederlandsche Taal- en letterkunde te wijden. Deze jonge man heeft zich met den meesten ijver en ware reuzenkrachten aan het werk gezet om ook in | |
[pagina 253]
| |
Duitschland en Frankrijk zich wetenschappelijk te bekwamen. Geen wonder dat hij tot hoogleeraar benoemd werd en dat hij ondersteuning en bescherming vond bij Koning Willem III, zoodat het hem mogelijk gemaakt werd de uitgave te bezorgen van eenige der voornaamste gedichten over Guillaume d'Orange in de oud-Fransche taalGa naar voetnoot1). Zulk een uitgaaf, in de Fransche taal was iets bijzonders; nog te meer door de critische verhandeling, die er aan toegevoegd werd. Reeds op de derde bladzijde van die ‘dissertation’ schreef Jonckbloet: ‘Van een aesthetisch standpunt beschouwd en ontleed volgens de strenge wetten, waarbinnen de moderne wetenschap het heldendicht beperkt heeft, kan hun billijke waardeering stof tot bestrijding opleveren; die discussie zelf evenwel, waaraan wij ons geenszins willen onttrekken, zal aantoonen, dat zij waarlijk grootsche poëzie bevatten, en zij zal ten volle en ruimschoots het gevoelen wettigen van Fauriel, dat “l'ouvrage est infiniment curieux dans son ensemble, et plein de beautés dans plusieurs de ses parties.”’ ‘Maar wat niet is tegen te spreken, dat is, dat geen enkel chanson de geste zoo geschikt is als de vereeniging van zangen over Willem van Oranje, om ons in te wijden in de geheimen van de vorming, in de geschiedenis van de ontwikkeling der volksoverleveringen, van de middeleeuwsche epische poëzie in Frankrijk, en dus ook van die van alle volken.’ ‘Daarin ligt bovenal het wetenschappelijk belang van dit werk.’ Zoo wordt reeds onmiddellijk de theorie en de romantiek aan het letterkundig onderzoek verbonden. | |
[pagina 254]
| |
Er is dus een ‘geheim in de vorming’, eene ‘ontwikkeling van de volksoverleveringen’, die Jonckbloet in deze zangen zal kunnen aanwijzen en waardoor hij ook de ontwikkeling der poëzie van alle volken meent te kunnen ontdekken. Hij heeft het geheim gevonden en hij acht het een gebrek in de bemoeiingen van zijne voorgangers Hoffmann, Fauriel en Paulin Paris, dat zij aan zoo iets niet hebben gedacht. Hoffmann viel hem tegen o.a. omdat zijn standpunt bovenal aesthetisch was en hij geen rekening houdt met de historische documenten en de datums!Ga naar voetnoot1) Op Fauriel heeft hij eveneens veel aan te merken en natuurlijk meestal terecht. Maar hij verwijt hem ook dat de resultaten nog zoo onzeker warenGa naar voetnoot2), iets, dat toen eenvoudig niet anders kon. Paulin Paris kende en bestudeerde al de branches van den Cyclus van Guillaume d'Orange. Jonckbloet wist natuurlijk, dat geen kenner van oud-Fransche litteratuur zich boven dezen laatsten geleerde kon stellen. Zijne meening omtrent de wording van deze legende verdiende dus ernstiger bestrijding, ‘daar ze geheel verkeerd was’. De Fransche geleerde dacht ‘alle vraagstukken te hebben opgelost’. Hij heeft den moed zich daaromtrent aldus uit te laten: ‘Wij hebben gezien, hoe deze held, stichter van eene abdij, waarin hij gestorven was in het begin der negende eeuw, eerst geprezen werd als de gevaarlijkste tegenstander der Saracenen uit Spanje, de veroveraar van Nîmes en Oranje, hoe de overlevering van zijne heldendaden in het Zuiden van Frankrijk zich vervolgens had vermengd met de ware historie van de vestiging der Normandiers in het koninkrijk Sicilië, onder aanvoering van Guillaume Fierebrace of Bras-de-Fer, zoon van Tancrède de Hauteville; hoe hij eindelijk doorging voor den verdediger der afstammelingen van Charlemagne. Langzamerhand werden de verhalen, waarin hij de hoofdpersoon was, aangevuld door andere zangen over zijn' vader Aimeri de Narbonne, over zijn grootvader Ernaut de Beaulande’, enz. | |
[pagina 255]
| |
Ten sterkste ontkent Jonckbloet, dat men door het werk van P. Paris een helder begrip van dit alles zal verkregen hebbenGa naar voetnoot1). P. Paris immers zegt dat wel, maar hij heeft het niet bewezen. Hij kon het niet bewijzen, dewijl de geschiedenis ons juist het tegendeel zal leerenGa naar voetnoot2). Zulke ‘suppositions gratuites’, zegt Jonckbloet, zijn niet voldoende ‘om ons eenig juist denkbeeld te geven van het historisch feit, dat tot grondslag dient aan de nieuwe overlevering, noch van de wijze waarop deze verbonden is aan de oorlogszangen van het Zuiden.’Ga naar voetnoot3) ‘Er blijft dus omtrent al deze vraagstukken de meest volstrekte onzekerheid bestaan’Ga naar voetnoot4).
Het is jammer, dat de Nederlandsche criticus niet beleefd heeft, hoe nu in zijne ‘onderstellingen’ door Bédier het mes der ontleding gezet wordt. Daartoe is echter een tijd van zestig jaren en eene voortgezette studie van tal van geleerden noodig geweest. In 1854 evenwel had hij het geluk nog, dat men niet krachtig tegen hem kon optreden. Professor Dozy heeft reeds terstond in een Gridsartikel zijne beschouwingen levendig toegejuicht en slechts hier en daar op hetgeen hem onjuist bleek gewezenGa naar voetnoot5). De hoofdbeginselen van Jonckbloets theorie werden achtereenvolgens door de beoefenaars van middeleeuwsche poëzie aanvaard. Het scheen dat het pleit voor altijd was beslist. Dozy heeft de theorie en de methode van Jonckbloet nauwkeurig omschreven. Hij onderstelt daarbij als Jonckbloet zelf, dat de Fransche ridderromans den inhoud van oude sagen en liederen hebben bewaard. Die liederen, echte volksliederen, waren ongetwijfeld kort. Hij schat ze | |
[pagina 256]
| |
niet langer, dan wellicht de Spaansche romancen. Deze en zoo ook die oude liederen, waarvan thans sprake is, bezongen een enkel feit, dat meestal, altijd misschien, historisch was, maar dat natuurlijk door overlevering of fantasie gewijzigd werd en eene nieuwe kleur aannam. ‘Daar het nu zeer dikwijls gebeurde dat dezelfde persoon de held was van verschillende liederen, zoo begon men in de XIde eeuw, mogelijk reeds vroeger, die op zich zelf staande stukken tot een geheel te vereenigen. Zoo ontstonden de levensbeschrijvingen in verzen. Nu waren er daarenboven liederen op verschillende ridders, die niets met elkander gemeen hadden, dan dat zij denzelfden voornaam droegen. Ook die gedichten werden tot een geheel gebragt, en zoo smolten er sagenkringen in een, die oorspronkelijk aan elkander vreemd waren’Ga naar voetnoot1). Van waar wist Dozy dit alles? Al die volzinnen waren evenzooveel onderstellingen, gebouwd op stellingen, die sedert lang, vooral in Duitschland, opgeworpen waren in geleerde kringen, waar men gaarne vergelijkende beschouwingen gaf over de soorten van poëzie in ouden tijd bij verschillende volken. Het beste van de groote epische gedichten kwam dezen critici voor, ontstaan te zijn in overouden voortijd. Het was een groote voorliefde voor Urpoëzie, en voor den zedelijken, edelen geest van het volk, dat nog in onbedorven natuurkracht had geleefd, zooals men gaarne dacht. Wolf in zijn ‘Prolegomena ad Homerum’, Herder met zijn vrome geestdrift, ook de volgelingen van Rousseau en Macpherson werkten daartoe mede. Reeds voordat, in latere jaren, Gaston Paris optrad, dacht men zoo in Frankrijk ook. Hij dacht er dus niet aan, in de werken der broeders Grimm den weg na te vorschen, dien zij bij het stellen hunner thesis gevolgd hadden. Hij meende, dat de theorie duidelijk bewezen lag in de chansons zelve. Daarom scheen het Fransche heldendicht hem toe als geheel ‘spontaan’ en ‘populair van den oorsprong’. Het | |
[pagina 257]
| |
vormde zich in het Karolingisch tijdvak of nog vroeger. Die ‘epische gisting’, ‘waaruit het heldendicht moest voor den dag treden’ houdt op in den tijd, waarin de natie een geregeld bestuur heeft verkregen, omstreeks 987Ga naar voetnoot1). De heldendichten zelf moeten we dus beschouwen als compilatiearbeid. De rondreizende dichters van lateren tijd zijn slechts redacteurs geweest, die uitkozen, rangschikten en met minder of meer goeden smaak en kunstvaardigheid bewerkten. Die arbeid is een viertal eeuwen voortgezet. Laat ons zien, hoe in navolging van Jonckbloet deze theorie werd toegepast op den grooten ‘Cyclus’ van Guillaume d'Orange. Het zijn vier en twintig romans, die ééne dichterlijke gedachte behelzen, welke door alle gelijkelijk heenloopt. Catalonië, de Provence en Languedoc moeten verdedigd worden tegen de Saracenen van Spanje. Charlemagne is afwezig, hij is ver, of te oud en te zwak; of ook: hij is dood en in zijne plaats regeert Lodewijk, zijn onbeteekenende, laffe zoon. Geen nood: er leeft onder Gods hoede te Narbonne, te Oranje, te Gellone, op heidenschen bodem een edel heldengeslacht, dat de Christenheid verdedigen zal. Al de mannen, behoorend tot dien stam van Monglane hebben als helden daaraan hun leven gewijd. Zij blijven trouw hun leenheer, den koning van Frankrijk, dienen, ofschoon weinig door hem gesteund. Zij verachten hem soms omdat zij niet zelden door hem miskend en vergeten zijn. Het is hun lust groote daden te verrichten, maar veelal zijn ze aan alle zijden van vijanden omringd. Daaruit ontstaat een epos, dat menigmaal een tragisch verloop neemt. Van de eerste zeven romans is Willem van Oranje de hoofdpersoon. Les Enfances Guillaume bevat zijn eerste daden onder Charlemagnes regeering. In Le Couronnement de Louis is Charlemagne stervend en vertrouwt hem zijn zoon toe, dien Guillaume verdedigt en steunt. Le Charroi de Nîmes en La Prise d'Orange doen zien, hoe Guillaume, | |
[pagina 258]
| |
ondankbaar behandeld door Louis, zich een land als leengoed verovert op de Saracenen, Nîmes neemt bij verrassing, daarna Oranje, waarbij hij tevens eene Saraceensche prinses, Orable weet te winnen. Zij wordt Christin en hij huwt haar. La Chanson de Guillaume en de latere bewerking er van, La Chanson d'Aliscans, geven het verhaal van een roemvolle nederlaag, die ten slotte gewroken wordt. Le Moniage Guillaume bevat de intrede van Guillaume in 't klooster; hij tracht er te leven, maar verlaat het, omdat hij zijn koning moet helpen. Dan zoekt hij weder in boete en zelfverloochening zijn heil. Zoo zijn er nog zeventien romans, waarin Guillaume min of meer betrokken is. De lotgevallen van zijn' vader Aymeri de Narbonne, van zijn zes broeders en van eenige neven worden er in besproken. Die helden hebben weder hun avonturen, ten koste der Saracenen en veroveren met het zwaard hun landen en soms hun vrouw. Alles te zamen geeft een getal van bij de honderd vijftig duizend versregels. De groepeering dezer zangen is 't werk der jongleurs zelf. Men treft steeds collecties van die gedichten aan, in één band. Een dezer handschriften te Parijs bevat er zeventien. Ze werden gedicht door allerlei schrijvers, wier namen niet altijd bekend zijn. Het onderwerp is nu eens edel en op verheven toon behandeld, dan weer als feeënromans, soms humoristisch, ook in allerlei dialecten, met verschil van versificatie. Reeds in 1832 schreef Fauriel er over in de ‘Revue des deux Mondes’. Hij en Paulin Paris gaven er den korten inhoud van op. Jonckbloet bestudeerde den cyclus het eerst grondig en gaf vijf romans er van uit. Sedert werden de handschriften beter bekend en enkele werden in uitstekende critische uitgaven in druk gegeven. Demaison, Langlois, Nordfelt en Suchier maakten zich daardoor verdienstelijk. Bovendien vond men nog La Chanson de Guillaume, eene ontdekking van belang, een stuk, misschien even oud als de Roland! Daarbij bleef het niet. Alle landen werkten mede. Vooral het Universitaire Onderwijs in Europa en Noord- | |
[pagina 259]
| |
Amerika droeg daartoe bij. Drie critici hebben met veel kennis hunne systematische beschouwingen over den geheelen Cyclus te boek gesteld: Gaston Paris, Alfred Jeanroy en Phil. Aug. Becker. De laatste wordt door Bédier bijzonder gewaardeerd. Om zich een zuiver oordeel over de legende van Guillaume d' Orange te verschaffen worden de Acta Sanctorum der Bollandisten door Bédier opgeslagen, eene studie, die hij ook voor de meeste andere romans noodig heeft. De heiligenlevens van Benedictus en van Wilhelmus waren eeuwenlang in de archieven der kloosters te Aniane en te Gellone bewaard. Wat de Bollandisten grif hebben overgenomen, is door meer dan één criticus in den laatsten tijd ernstig onderzocht. De oude verhalen blijken opzettelijk te zijn veranderd en vervalscht. Niet de historische trouw, maar het plaatselijk kloosterbelang heeft daarin de hoofdrol gespeeldGa naar voetnoot1). Ten tweede constateert Bédier, dat van trekken, die gemeen zijn aan den Guillaume der dichters en aan Guillaume, graaf van Toulouse, er verscheidene zijn, die de dichters slechts van de monniken van Aniane en van Gellone hebben kunnen vernemen; dat er geen enkele is, dien zij niet van deze monniken hebben kunnen hoorenGa naar voetnoot2). Het derde resultaat is vooral van belang: het groot aantal personen, die door de critici aangewezen zijn als de oorspronkelijke helden, die gedaan zouden hebben, wat de dichters op naam van Guillaume d'Orange hebben gesteld. Paulin Paris had er twee aangewezen. Jonckbloet negen, Dozy een twaalfden, Gaston Paris nog drie anderen, Hermann Suchier een zestienden ridder. Er zijn er te veel, zegt BédierGa naar voetnoot3). Jonckbloet was misschien de eenige, die volgens hem ooit geloofd heeft, dat de negen of tien Willems, door hem voorgesteld, werkelijk allen de modellen zouden geweest zijn voor het samenstellen van den held der legendeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 260]
| |
Bédier drijft dan ook den spot met al die ‘fantoches’, zestien beweegbare poppen, waarvan ieder criticus een stuk of wat met plezier heeft doen tuimelen, soms om andere weer op te zetten, door een collega onlangs neergeworpenGa naar voetnoot1). De naam Guillaume, die in oude documenten dikwijls voorkomt, heeft al die onderstellingen bevorderd. Intusschen wijst Bédier aan hoe weinig er in die oude tijden noodig was voor een dichter, om allerlei daden te verzinnen, die men niet in boeken behoefde op te zoeken. Wat is daarenboven natuurlijker, dan dat de dichter zong naar eigen fantasie? Een geheel hoofdstuk wordt ten overvloede (p. 180-205) aan critiek op die verschillende onderstellingen gewijd. Ter wille van die theorie beschouwde men de Couronnement de Louis als eene rhapsodie, een verzameling van historische gegevens uit onderscheiden tijdperken. Men vond er ook zaken in, die elkander tegenspraken. Bédier maakt die tegenstrijdigheid door gezonde verklaring begrijpelijk als louter schijn en toont met klem de éénheid aan van het stuk, als een volkomen passend geheel. Het tragische, dat de kracht van de Couronnement de Louis uitmaakt, ligt hierin, dat de zelfopoffering van den vasal Guillaune met ondank beloond wordtGa naar voetnoot2). Steeds is de held zonder land. Dit bereidt de Charroi de Nimes voor, waarin hij een eigen gebied kan veroveren. Zoo moet hij ook in den steek gelaten worden bij den slag van Aliscans en naar den koning gaan om hulp. Een laatste punt bleef nog onopgelost. De critici zouden zoo gaarne de oudste vormen van deze gedichten reconstrueeren. Sedert vijftig jaar werken zij daaraan. Divinatorische en inductieve critiek! Voor Duitschers vooral om van te watertanden. Bédier vindt er onderstellingen die vernuftig bedacht en verleidelijk zijn om aan te nemen. Maar wat de een opwierp werd door den ander weer verworpen. Zoowel van de Prise d' Orange, als van de Couronnement | |
[pagina 261]
| |
de Louis blijkt, dat de latere bewerker de zaken ‘eenvoudiger’ heeft willen voorstellen. De nieuwere vormen komen ons voor ‘als minder grof, minder plat en minder onsamenhangend’Ga naar voetnoot1). Toch zijn er ‘incohérences.’ Geen wonder! Hier en daar ontbreekt iets aan den samenhang. Het lag niet aan den tijd, want de hoofsche romans hebben die eigenaardigheid niet. De waarheid is: het onsamenhangende is eigen aan de Chansons de geste. Ze zijn niet gemaakt om gelezen, maar om gezongen of voorgedragen te worden. Wie waren de toehoorders? Meestal het volk, op de markt. Als de jongleur zijne vedel stemde, wist ieder, wat er komen zou. Alle kermisrumoer hield op, kooplieden en voorbijgangers hoorden gaarne iets schoons. ‘Conticuere omnes.’.... De zanger gevoelde zich verplicht een tafereel uit te kiezen, waarmede hij effekt kon maken. En hoe dat zijn moest, dat had hem de ervaring geleerd! Zulke zangers kennen het publiek. De algemeene gegevens onderstelden zij, als bekend. Zelfs als er iets in het verhaal veranderd werd, zouden de toehoorders 't niet eens bemerken. Daarom werden de gedichten telkens herzien en tot verder gebruik opgeschreven. Zoo kwamen er wel vreemde dingen in, die toch nog beter waren gemaakt door den laatsten bewerkerGa naar voetnoot2). Het kon gebeuren, dat het verhaal meer banaal was geworden. Eene zaak van smaak! Daarom tracht Bédier ons de overtuiging te verschaffen, dat de critiek er van moet afzien den oorspronkelijken toestand der gedichten te kennenGa naar voetnoot3).
Wat de historische waarheid der verhalen in dezen Cyclus betreft: onder de ruim honderd personen van gewicht, | |
[pagina 262]
| |
die in de vier en twintig romans voorkomen, is er maar één, Aïmer, - Hadhemarus, - dien we in de geschiedenis aantreffen. De onzekere Guaifier zou daarnaast kunnen worden gesteldGa naar voetnoot1). En toch wees men eens met zekeren trots op deze zangen, waarvan de oorspronkelijke kern in korteren vorm gelijktijdig met de heldenfeiten der oudheid was ontstaan! Men had indertijd den naam van Cantilena aan die korte liederen geschonken en ze vergeleken met de romancen der Spanjaarden en de Engelsche balladen. Zulk een cantilena was in 1835 zelfs in druk verschenen. Een onbekend schijver, die zich Garay de Monglave noemde, had in de Baskische taal met de vertaling er bij het lied der Eskualdunaks, of het lied van Altabiskar uitgegeven. Altabiskar was een der bergen bij Roncevaux. Deze zang zou gezongen zijn door de vijanden van Roland. Het is de etcheco-jaüna, de meester des huizes, die sprekende wordt ingevoerd, staande op den berg Altabiskar naast zijn zoon en zijn hond: ‘Heldurida! Heldurida!’ ‘Zij komen, zij komen! welk een haag van speren! Hoe wapperen de veelkleurige banieren in het midden! Met hoeveel zijn zij? Kind, tel ze goed! - Een, twee, drie... en duizenden anderen nog! Maar de Eskualdunaks, hun gespierde armen vereenigend, ontwortelen rotsblokken, om ze op die mannen van het Noorden neer te werpen... Vlucht, koning Karloman, met uw zwarte pluimen en uwen rooden mantel! Uw neef, uw lieveling Roeland ligt daar ginder dood uitgestrekt’... Wilhelm Grimm en Fauriel meenden in die taal het Uroude te herkennen. Jonckbloet gaf het stuk in zijn geheel uit in 't NederlandschGa naar voetnoot2). Het was aangrijpend. Het moest echt zijn en uit de ziel van het volk gesproten. Het werd door jongelieden gereciteerd. Dertig volle jaren werd aan de echtheid niet getornd! Neen toch, in het voorlaatste dier dertig jaren, in 1864, kwam de ontgoocheling. | |
[pagina 263]
| |
Bormans in België en Gaston Paris hebben die aangebracht. De volledige bewijzen werden in 1866 geleverd door een student, Jean-François Bladé in eene dissertatie over de historische zangen der Basken. Sedert 1911 weet men, dat Eugène Garoy het stuk in 't Fransch had opgesteld en door een vriend laten vertalen. Die goede vriend kende niet eens het oude Baskisch en had in nieuwerwetsch proza geschreven, uit onbekendheid met de oude prosodie. Men wachte zich voor de bewijsvoering der gemakkelijke theorieën. Geestdrift voor oude kunst brengt hare gevaren mede. In alle eeuwen is daar misbruik van gemaakt. Het was een mooi begin voor den jongen Gaston Paris, zooals Bédier met trots opmerkt. Hij weidt over hem uit in het derde deel van zijn werk. ‘Men kan, zegt hij, in de Histoire poétique de Charlemagne nog volzinnen aantreffen, die aan de broeders Grimm doen denken. ““L'épopée construit avec les matériaux de l'âge précédent, mais ce travail, elle ne le fait pas avec préméditation, il s'opère, pour ainsi dire, de lui-même.”” Maar dat zijn slechts overblijfselen bij hem, uit een vroegere periode, niet meer passend in het geheel zijner beschouwing.’ Gaston Paris zoekt naar ‘auteurs’, individuën of groepen van individuën, de krijgslieden, de jongleurs. Hij zoekt naar bepaalde tijdperken, naar datums. In die dagen waren bij anderen de theorieën nog in vollen bloei. Als Roland blaast op den ‘oliphant’, den ivoren hoorn, dan is dat Wodan, die blaast, wanneer de wereld moet vergaan. Folklore begon te spoken in de geschiedenis der letterkunde. Gaston Paris trad toen dat streven in den wegGa naar voetnoot1). Ook Homerus en de Nibelungen, het lied van Deborah, de Shah-nameh, de Ramâyana of de zangen der Nieuw-Grieken komen voortaan niet bij hem voor; men zal dertig deelen van zijn Romania kunnen lezen, zonder daarover iets aan te treffen. | |
[pagina 264]
| |
Hij behandelt overal werkelijke problemen. Hij houdt op daar, waar, met de teksten, ons vermogen van weten en kennen ophoudt. Toch bleef de theorie der cantilenae de zijne. Die zou evenwel geschokt worden. In 1884 poogde Pio Rajna ze te vernietigen. Hij vroeg, - wat nog niemand gevraagd had, - feitelijke bewijzen voor de theorie. Men kon er geen leveren. Van de cantilenae verklaarde hij, dat 't woord en de zaak niet bestonden. Waar zag men ooit lyrische zangen in verhalen omzetten? De cantilena was een hypothese, een dwaling. Zoo viel de eenige interpretatie, die toen bestond van de Chanson de Roland. Het eerste gedicht, dat op de ramp van Roncevaux gemaakt was, moest reeds een Chanson de Roland zijn, maar korter. In elk geval een chanson de geste. G. Paris wilde bijna alles toegeven, maar dat laatste niet. Hij kon onmogelijk zich een chanson de geste denken gelijk den Rollant, die ontstaan zou zijn in 't leger van Karel op den dag na de ramp van BoncevauxGa naar voetnoot1). Dat zou Rajna, zoo snel na de ramp, ook niet hebben bedoeldGa naar voetnoot2). Sterker scheen G. Paris in zijn opmerking: il n'y a pas de tradition historique oraleGa naar voetnoot3). Er bestaat geen mondelinge overlevering omtrent de geschiedenis. Dit vraagstuk verdiende sedert lang met aandacht onder de oogen te worden gezien. Mondelinge overlevering is eigenlijk een fictie. Wat daarvoor geldt, is ijdel en een gewrocht van fantasie. Meer dan een kleine honderd jaren blijft geen geloofwaardig bericht van beteekenis over, door het geheugen bewaard. Zonder het geschreven woord, zonder familiepapieren | |
[pagina 265]
| |
weten wij zoo goed als niets meer van onze eigen grootouders. Herkennen wij wel steeds aan den wand de portretten onzer ouders? ‘Hoe zou de overlevering zich zoozeer hebben bemoeid met dat gevecht van het jaar 778?’ Zoo vraagt Bédier. Allen waren gedoodGa naar voetnoot1). Waren zij dapper strijdende gevallen? Wie kon het weten? Wat was de dood van een hoopje Franken in dat verre land? De velden van Europa waren er hier en daar mede bezaaid.
Als men het vraagstuk toen maar was blijven bespreken, dan ware men spoedig tot een resultaat gekomen. Maar neen, er was geen oppositie tegen de oude theorie. Er werd thans druk aan monographieën gewerktGa naar voetnoot2). Alleen Ph. Aug. Becker heeft anders durven denken. Hij heeft bij de bestudeering der legende van Willem van Oranje begrepen, hoe daarop van grooten invloed is geweest, dat de monniken van Willems graf een heiligdom hebben gemaakt. In die richting is Bédier voortgegaan. Langzamerhand zag hij een onmiskenbaar verband tusschen monniken en jongleurs in al de Chansons de geste. Alle hulpwetenschappen waren intusschen snel vooruitgegaan. Archiefstudie en archiefwezen, kennis van letterschrift, van talen, van rechten en instellingen was ontzaglijk vermeerderd. Plaatselijk onderzoek had ook de monumenten van marmer en steen ruimer en nauwkeuriger doen kennen. Schier iedere bladzijde van de vier deelen van Bédiers meesterwerk geeft blijk van wat honderden medehelpers op elk gebied konden bijdragen. Bédier heeft met groote scherpzinnigheid en reusachtige geleerdheid dat alles aangewend en verwerkt, alsof al die mannen op zijn commando de materialen hadden in gereedheid gebracht. | |
[pagina 266]
| |
II.Romantiek en nationale trots kunnen geestdrift verwekken, maar ze zijn slechte ingrediënten om geschiedenis op te bouwen. De oude theorie bezwijkt dan ook bij degelijk onderzoek. Rajna en Becker hebben daartoe reeds tijdens het leven van Gaston Paris den stoot gegeven en deze werd reeds hier en daar in 't nauw gebracht. Rajna had o.a. begrepen, dat de taal zelf der gedichten reeds een struikelblok was. Als het eerste ontstaan der gedichten moest gezocht worden kort na de gebeurtenissen, dan moesten ze wel geconcipieerd zijn in de taal der heerschers en der meeste krijgers. Dus waren zij in het Duitsch gesteld? Rajna moest, om de zaak te redden, een tijdperk onderstellen, waarin de bevolking twee talen kendeGa naar voetnoot1). Een verdere poging tot verklaring der langzame wording der gedichten noodzaakte hem tot het zoeken van drie verklaringen. Hij wees op de fabelachtige verhalen bij Gregorius van Tours en Fredegarius, die ook in de Chansons de geste voorkomen. Vervolgens wees hij in verschillende Chansons de geste Merovingische personen en verhalen aan. Ten laatste vond hij verhalen en motieven, die zich evengoed in de Duitsche heldendichten als in de Chansons bevonden. Maar dan moesten de Chansons ook geheel anders in de wereld gekomen zijn, dan men zich had voorgesteld. De cantilenae als in geestdrift of hartstocht gezongen, konden toch den toovenaar Maugis of den dwerg Picolet niet opvoeren! Altijd weder verwerping der cantilenae. Het wordt tijd, dat we de argumenten bespreken, die Bédier tot een eindresultaat brachten.
Zijn de Chansons de geste van Germaanschen oorsprong Zonder omwegen wordt die vraag aan 't eind zijner studie beantwoordGa naar voetnoot2). De geleidelijke overgang van historie tot | |
[pagina 267]
| |
ridderroman werd geruimen tijd verklaard door te wijzen op de oudheid van verscheiden teksten uit het Germaansche tijdperk. Als zoodanig haalde men aan: een zekere cantilena van den heiligen Doctroveus, een zeker Ludwigslied, waar niemand meer aan denkt; de andere: het getuigenis van den AstronomusGa naar voetnoot1), dat van Ermold den ZwartenGa naar voetnoot2), dat van den gewaanden BertolaiGa naar voetnoot3, dat van het fragment van den HaagGa naar voetnoot4) en dat van de Vita sancti WilhelmiGa naar voetnoot5), zijn evenwel alle zonder waarde bevonden, omdat men heeft ingezien, dat men de beteekenis of de oudheid ervan aanvankelijk overschat heeft. Grooter ervaring in archiefstudie en scherper critiek heeft zich dienaangaande zoowel in Duitschland als in Frankrijk laten gelden. Het populaire, anonieme en spontane wordt in de echte stukken, onder die, welke hierboven genoemd zijn, nergens aangetroffen. Gesteld ook, dat er in de zevende of achtste eeuw Duitsche liederen zijn gezongen, die nationale helden verheerlijkten, dan zijn ze in den loop der eeuwen verdwenen. Als ze er nog waren, zouden wij, zegt Bédier terecht, iets geheel anders leeren kennen, dan we in de Chansons de geste aantreffen. Fabelachtige verhalen in Gregorius Turon en Fredegarius bewijzen niet, dat er epische of lyrische liederen hebben bestaan. Niebuhrs onderstelling van liederen, door Titus Livius als bronnen gebruikt, wordt door geen geleerde meer overgenomenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 268]
| |
Zulke combinatiën, zegt Bédier, gaan Frankrijk eenvoudig niet aan. Laat de Germanisten die hypothetische poëzie bestudeeren. Zij kan ons geen belang inboezemenGa naar voetnoot1). Eene leemte van drie- tot vierhonderd jaren maakt eene scheiding uit, die alle verband onmogelijk maakt tusschen de oudste Fransche heldendichten en de Germaansche liederen der Merowingische tijden. Zeker, er is iets Germaansch in de taal, de instellingen en de zeden der Franschen uit de dagen van Louis le Gros of van Philippe-Auguste. Toch blijven de Fransche romans Fransche romans en niets anders. | |
De geschiedenis in de chansons de geste.Het wordt tijd de slotsom van al de onderzoekingen op te maken, die door Bédier achtereenvolgens ten aanzien van de verschillende Karelromans uitvoerig behandeld zijn. Op blz. 348 tot 351 van zijn vierde deel telt hij al de personen uit de geschiedenis op, die in de handelende romanhelden teruggevonden en herkend zijn. Allen bij elkaar genomen, zijn er vijf en vijftig, waaronder vijf vrouwen. Zeven en twintig namen van die lijst zijn eenvoudig de gewone namen dezer personen, die dan ook ten allen tijde reeds in de Middeleeuwen als zoodanig bekend waren. Anderen zijn ook reeds lang, maar na zekere studie of bewijsvoering herkend. Zoo zeiden de klerken al oudtijds, dat Roland was Hrodlandus en dat Gormond dezelfde was als Gudrun, dat Guillaume au Courtnez was Guillaume de Toulouse et de Gellone. In de 17de eeuw heeft Mabillon Autcharius herkend in Ogier le Danois, en Libnitz Tylpinus in Turpin. Zoo is 't ook later gegaan. Is die lijst evenwel compleet? Bédier heeft ze naar zijn eigen overtuiging opgemaakt. Er moeten niet één of twee trekken toevallig overeenkomen. Een korte neus, een | |
[pagina 269]
| |
mank been en een sterke arm is niet genoeg om een bepaalden persoon uit de geschiedenis onmiskenbaar aan te duiden. Tot controleering vergeleek Bédier zijne lijst met de tabel, door E. Langlois uitgegeven, eene alphabetische opgave van alle eigennamen, die in de romans voorkomen. De daarin door Langlois aangenomen identificaties komen, op een zestal na, overeen met de lijst van Bédier. Gaston Paris citeert in zijne drie uitvoerige werken slechts twee namen meer. Men kan zich dus op de juistheid van het beweerde getal verlaten. Ten overvloede toont onze schrijver van pagina 358 tot 402, dat hij gegronde reden heeft om te verklaren, dat de Fransche heldendichten volstrekt niet meer historisch zijn, dan die van andere volken. Hij bewondert intusschen zelf die schoone, oude theorie, die hij slechts met leedwezen bestrijdt: ‘à voir notre liste s'ouvrir par le nom de Clovis, se fermer par le nom d'Hugues Capet, à y voir défiler en belle ordonnance la plupart des rois qui ont régné dans l'intervalle, escortés chacun de ses adversaires ou de ses compagnons historiques, à y rencontrer Pépin escorté de Gaifier, Charlemagne de Roland, Charles le Chauve du comte Girard, on comprend, en vérité, que se soit si fortement accréditée la théorie qui croit reconnaître dans les chansons de geste les débris d'une ample épopée aux cent actes divers, très archaïque, née des événements eux-mêmes, profondément historique à l'origine, et qui, si nous la possédions tout entière, déroulerait sous nos yeux les fastes de l'ancienne France’Ga naar voetnoot1). Nu bespreekt hij een twaalftal, waaronder Clovis, Dagobert, Karel Martel, Pepijn, Charlemagne, Lodewijk en Hugo Capet. De legende van deze vorsten behoeft niet gelocaliseerd te worden. Elk, die niet heelemaal ongeletterd is, heeft ten allen tijde ergens hun naam en iets uit hunne geschiedenis kunnen vernemen. Van Karel den Grooten is dit vast en zeker. Zijn herinnering bleef leven te Saint-Denis, te Aken, | |
[pagina 270]
| |
overalGa naar voetnoot1). Zoo ongeveer was het ook van de anderen. Op school, door preeken, door beelden of schilderwerk in kerken kon iedereen hun naam leeren kennen. Wat de romans echter van die vorsten weten mee te deelen, is van zoo weinig beteekenis of zoo banaal, dat we er geen geschiedenis achter kunnen zoeken. Van Clovis hooren wij alleen, dat hij koning geweest is. Zou iemand meenen, dat het pleit voor historische kennis, als er vermeld wordt, dat hij Joyeuse, het zwaard van Charlemagne in zijn bezit gehad heeft? Van Karel Martel wordt niets anders medegedeeld, dan dat hij de vader was van Pepijn den Korten en van Carloman. Wel een bewijs, dat hier geen historische traditie in 't spel is. De dichters schijnen niet eens te weten, dat hij de Saracenen versloeg bij Poitiers. Dit is alleen reeds verpletterend voor de oude theorie. Van Pépin le Bref kan Gaston Paris slechts een fabelachtig maar reeds oud verhaal melden van zijn gevecht met een leeuw. Terecht noemt G. Paris dat ‘une tradition plutôt cléricale que vraiment épique.’ Overigens voert hij oorlog tegen denkbeeldige Saksen. Begint dit alles den lezer niet te vervelen? vraagt Bédier; ‘est-il rien qui dépasse sensiblement le niveau du savoir que l'on peut raisonnablement attribuer à un badaud quelconque du XIIe siècle?’ En dat is nu alle geschiedenis, die men over deze personen vindt in twintig romans, die door twintig dichters gemaakt zijn!
Naast al die onbeteekende kennis der oudheid weten de dichters evenwel somtijds andere dingen zeer juist. Zij kennen van het verleden zekere zeer bijzondere gebeurtenissen uit het Carolingisch tijdperk, die in de twaalfde | |
[pagina 271]
| |
eeuw alleen door de toenmalige geleerden, de klerken, werden gekend. Dat zijn plaatselijke legenden. Van daar eene andere groep van personen, die ook op de lijst van onzen schrijver staan. Acht en twintig personen worden in deze groep besproken. Zij komen voor in hagiographische geschriften, heiligenlevens, door monniken of priesters opgesteld. Ze werden gevonden in de archieven en bibliotheken der oude, wijdvermaarde kerken en kloosters, die het voorrecht hadden bepaalde relieken van heiligen te bewaren. Dat was de bron, waaruit de dichters met beide handen hebben geput. Door deze documenten kon Bédier den oorsprong der heldendichten aanwijzen. Al die acht en twintig helden en heldinnen worden in deze documenten der geestelijken genoemd en zij spelen er eene rol in, die tot in onderdeelen nauwkeurig door de dichters werd overgenomen. Dat is het verband tuschen de historie en deze dichtkunst. Het is tevens de onthulling van het groote mysterie, dat Fransche dichters uit het Noorden zich bezig houden met zooveel gebeurtenissen, die in het Zuiden zijn geschied. Hier doorloopt Bédier nog eens de schoonste der oud-Fransche heldendichten en herhaalt wat hij over den invloed der klerken op de verhalen heeft aangetoondGa naar voetnoot1).
Slechts een vijftal namen van personen moet hij aanhalen, die nog al een zekere plaats innemen, elk in verscheiden chansons de geste, personen, waarvan het niet gelukt is de legende met een bepaalde plaats in verband te brengen. De zaak wordt ons verklaarbaar, als we bedenken, dat deze dichters in hun werken tal van namen noodig hadden. Zij hebben ongeveer twee duizend namen gefabriceerd van Saracenen, en twee duizend namen opgegeven van Christenen. Is het dan niet een toeval, als onder die duizenden | |
[pagina 272]
| |
de naam van een historisch persoon is ingeslopen? Misschien vindt men nog eens het klooster, de pelgrimspleisterplaats, het ridderkasteel, waar zij in de twaafde eeuw geleefd hebben. Het was een zuiver toeval, dat Bédier den tekst vond, waardoor bleek, dat de legende van Heldri en Rainfroi iets met de abdij Stavelot te maken had. Misschien vindt iemand het Stavelot van deze vijf personen, een klooster, waarin documenten bewaard zijn, die van een bekenden persoon den held eener opgesierde legende maakten. Waarom is nu Charlemagne de centrale held geworden van een cyclus van romans, zooals Artur van Bretagne de held was van een' anderen kring en Alexander van Macedonië die van een derden? Let wel, in de dertig romans ongeveer, die de eigenlijke geste van Charlemagne vormen, met honderdtallen van denkbeeldige strijders, komen slechts elf echte tijdgenooten van hem voor: Pepijn, zijn vader, Bertha, zijne moeder, Lodewijk, zijn zoon, Roland, Turpin, Angilbert, Seguin, Didier, Ogier, Witikind, misschien Desramé, - en niets meer! En dan maar vier of vijf in de 24 romans van den cyclus van Guillaume d'Orange, in honderd vijftig duizend versregels. Hoe zou Karel verbaasd zijn, als hij die vreemdsoortig toegetakelde bende van 1500 of 2000 personen voor zich zag met hun ridderlijke bewapening en hun baronnenglorie! Wat zou hij zeggen van die twaalf pairs, waarvan elf nooit tot zijn gezelschap hebben behoord? De geschiedenis is voor de dichters nu eens ‘de spijker, waaraan zij hun schilderij ophangen’, dan weder b.v. boezemt hun de brand van Saint-Riquier, door de Noormannen aangestoken, bijzonder veel belang in; maar 't is dan een locaal geval, dat hun te pas komt. De hoofdidee is, dat Karel en zijn baronnen de helden en martelaars zijn van een' rusteloozen kruistocht tegen de Saracenen. Historisch onwaar! Maar waar is, dat de ijver voor den kruistocht in Spanje of Palestina het hart en het leven van de mannen der elfde en twaalfde eeuw vervuld heeft. In die eeuwen ontwikkelden zich de edel- | |
[pagina 273]
| |
moedige ideeën van ridderlijke eer, van toewijding en trouw aan den koning van Frankrijk, van solidariteit en wedijver bij alle leden eener zelfde familie, waardoor de romans van Guillaume zooveel schoons bevattenGa naar voetnoot1). | |
III.
| |
[pagina 274]
| |
bestaanGa naar voetnoot1), werkelijk of denkbeeldig, van personen van beteekenis, die romanhelden geweest zijnGa naar voetnoot2). 1. Te Aken het graf van Charlemagne. 2. Te Blaye het graf(?) van Roland en de onderstelde graven van Olivier en de schoone Aude. 3. In de abdij van Gellone, het graf van Guillaume. 4. Te Dortmund de schrijn van Renaud, een der vier Heemskinderen. 5. Te Keulen ook al een deel van Renauds relieken. 6. In de kerk van Berthem, bij Leuven, de relieken van den heiligen Aalard, legendarisch gelijk met een der vier Heemskinderen. 7. Te Meaux het graf van den ridder Othgerius en dat van zijn krijgsmakker Benedictus. - Ogier en Benoît der romans. 8. In de abdij van Pothières in Bourgogne, de graven van Girard de Roussillon en van zijne vrouw Berthe. 9. In de kerk Santo-Albino bij Mortara in Lombardije, de graven van Ami en Amile. 10. In de kerk van Roye in Picardie. 11. In de kerk Saint-Ayoul te Provins. 12. Te Pithiviers. 13. In de abdij van Saint-Riquier in Pontieu. 14. Te Fécamp. 15. Te Cambrai. 16. In de abdij van Waulsort aan de Maas. 17. In de abdij van Origny-Sainte-Benoîte in Vermandois. 18. In de abdij van Andenne aan de Maas bij Namen. 19. In de abdij Saint-Martial te Limoges. 20. Te Gent. 21. Te Vienne, een fictief graf van Turpin. 22. In de abdij van Saint-Jean-de-Sorde, in de Landes een tweede fictief graf van aartsbisschop Turpin. Zijn werkelijk graf was te Reims. 23. Te Nesle-la-Reposte in Champagne. 24. Te Metz. - abdij van Saint-Arnould. - 25. Te Metz. - Kathedraal. - 26. Te Martres-Tolosanes in Provence. 27. In de kerk Saint-Honorat des Aliscamps in Provence. Talrijke graven van dooden van Roncevaux (?) in de buurt van Saint-Honorat. (Oud-Romeinsche graven). 28. Op het kerkhof der kerk van Saint-Seurin te Bordeaux, andere graven van de zoogen. dooden van Roncevaux. Bij al die kerken, die graftomben inhielden van romanhelden, moet men er nog meer dan twintig andere rekenen, | |
[pagina 275]
| |
die legenden bewaarden of hielpen verspreiden omtrent personen uit chansons de geste. Daaronder de abdij van Saint-Denis, vol graven en legenden, die van Saint-Corneille te Compiègne, de kerk van S.-Gilles in Provence, de abdij van Aniane, de Sint Pieterskerk te Keulen, de abdij van Stavelot en Malmédy, zetel van de legende van Renaud de Montauban; de kerk van Vézelay; de Sint-Pieterskerk te Rome, die van Sint Jacob van Compostella in Spanje, waar Jacobus nooit geweest is en toch zijn graf te zien was; de abdij van Cluny, die zooveel legenden van romans geëxploiteerd heeft, enz. Daarbij is het evenwel niet gebleven. Ook aan allerlei profane plaatsen waren herinneringen en legenden verbonden: wouden, bergen, grotten, oude bouwwerkenGa naar voetnoot1). Soms zijn de gebouwen veel later gebouwd, maar de legende bleef. De geliefdste verblijfplaatsen van zulke verhalen waren Romeinsche bouwvallen. Zoo de theaters of amphitheaters van Nîmes, Arlas, Bordeaux, Poitiers en Autun. Dan ook triomfbogen, waterleidingen en graven. Ook de Romeinsche straatwegen, de steden, castra, oppida, door de Cesars aangelegd. Al die plaatsen vormen het landschap der chansons de geste, zij omzoomen gewoonlijk wegen, die leidden naar de beroemdste heiligdommen dier tijden. Telkens wordt van zoo'n graf, zoo'n reliek in de chansons verklaard: ‘de pelgrims weten dat wel’. Li pelerin qui vont parmi l'estree, (de straatweg)
Ci sevent bien ou lor tombe est posee.
Wanneer men die wegen goed wil kennen, kan men ze nagaan in de oude itineraria, b.v. in den pelgrimsgids van den Codex Calixtinus. Ze werden veel gebruikt. Er bestaan chansons, waarin de helden geheel die wegen volgden. Bédier heeft die bedevaartswegen nauwkeurig in kaart gebrachtGa naar voetnoot2). Al de étappes op die wegen kan men bij hem | |
[pagina 276]
| |
beschreven vinden, zoover het noodig is voor de studie van de zaak. Menigeen zal zich opgewekt voelen er nog meer van te weten. Zoo ging men naar Rome, naar Compostella in Spanje en zelfs naar Jerusalem. De meesten gingen naar kleine tusschenplaatsen, zonder zich te storen aan grenzen en verschil van natie. Evenals het Christendom zelf, waren de Universiteiten en bedevaarten cosmopolitisch in zekeren zin. Niets geeft ons van deze tochten een betere verklaring, dan de ouderwetsche kermis, die zelfs in een overwegend Protestantsch land als het onze nog eeuwenlang bestaan heeft. Het beginsel ervan was volkomen als dat der bedevaart: de sterfdag van den heilige noopte tot bezoek aan de kerk, die zijn naam droeg. Men bracht eene offergave en woonde eenige plechtigheden bij. Boetedoeners volbrachten die reis als eene opgelegde straf, soms door eene rechtbank gebodenGa naar voetnoot1). Van welk gehalte in het algemeen die bezoekers waren, kan men op geestige wijze door den dichter Chaucer met tamelijke uitvoerigheid geschilderd vinden. De Canterbury Tales zijn tusschen 1373 en 1400 geschreven. Dat is wel in de late middeleeuwen, maar de toestanden schijnen in veel opzichten overeen te komen. We moeten ons natuurlijk het specifiek Engelsche wegdenken. De proloog dagteekent van 't jaar 1388. Zij geeft eene schilderachtige opsomming van de personen, die in eene beroemde herberg te Londen samenkomen om later gezamenlijk den tocht te aanvaarden. Daar komt een ridder, die in Spanje, Egypte en Pruisen tegen de Turken en heidenen gevochten heeft. Ook zijn twintigjarige zoon, vol ridderlijke droomen. Zij worden gevolgd door hun dienaar, den yeoman, een jager met den langen boog in de hand. Dan een andere groep: een deftige priores, abdis van hooge geboorte, die Fransch spreekt, keurig, beminnelijk en waardig in al haar doen. | |
[pagina 277]
| |
Een eenvoudige kloosterzuster houdt haar gezelschap. Daar is ook een monnik, die van bedelen leeft, maar vroolijk is van aard, doch hij steekt zeer af bij dien ander, ook monnik, maar liefhebber van jagen, gewoon te rijden op een statig ros. Voorts vindt men er een degelijk koopman, bekend met de toestanden van het land. Een leerling van de Universiteit, een minnaar van studie, schijnt te passen bij den bekwamen rechtsgeleerde, die ook mede wil trekken. Gezond en weldoorvoed komt daar een huisvader aan, wiens volle beurs zich aan den gordel vertoont. Vijf welgestelde gildemeesters vertegenwoordigen in dit gezelschap de ambachtswereld. Zij brengen zelfs een kok mede op de reis. Een ruwe zeeman, een geneeskundige, een bevallige, rijkgekleede dame, die reeds op haar telganger de beroemdste heiligdommen bezocht, Compostella, Rome en Jerusalem, trekken aller aandacht. Voorts zien wij een nederigen stadspastoor, echt evangelieprediker, vergezeld van zijn broeder, een eenvoudigen landbouwer. Een stoere molenaar, een rustig huisverzorger, een landhuishoudkundige, een deurwaarder van het geestelijk gerecht, een aflaatkramer, zoo rechtstreeks komend uit Rome, die allerlei relieken verkoopt, zelfs een sluier van de maagd Maria en een stuk zeil van Petrus den apostel. Meer uiteenloopend kon het gezelschap haast niet zijn. Hierbij voegden zich nu die duizenden, die in nood of gevaar eene gelofte hadden gedaan, zeelieden, die door de schepelingen waren aangewezen of door het lot, om op algemeene kosten de bedevaart te doen, toeristen, liefhebbers van avonturen, venters en kooplui, kunstenaars, muzikanten en kunstenmakers, zangers en voordragers van chansons de geste. Het was eene wereld in 't klein. Zoo was 't nog niet in den aanvang. In het eerste gedeelte der negende eeuw bestond bijvoorbeeld te Compostella nog slechts de oud-Romeinsche marmeren sarkophaag, die men als iets geheel bijzonders aanzag en waarvan men, niemand weet waaromGa naar voetnoot1), begon te vertellen, dat zij het | |
[pagina 278]
| |
lijk bevatte van den apostel Jacobus, den broeder van Johannes. Ofschoon hij daar nooit geweest was, werd er een kerkje gebouwd hem ter eer. Slechts de bewoners van die streek waren er mede bekend. Reeds in de tiende eeuw kwamen er Franschen ter bedevaart. In de elfde eeuw wordt het drukker langs den ouden Romeinschen weg, voornamelijk door het ijveren der monniken en abten van de rijke stichting Cluni. Het kerkje was intusschen bij een inval van Arabische muzelmannen al eens verwoest. Langzamerhand worden de oude wegen hersteld, verbeterd zelfs, moerassen worden droog gemaakt en bruggen gebouwd ter wille van den tocht naar Compostella. Twee ijverige ingenieurs, landmeters zeiden onze vaderen, hebben zich onder velen den roem van heiligen verworven door dergelijke openbare werken. | |
IV.
| |
[pagina 279]
| |
namen hadden gehad, zou men nooit aan zulke hypothesen gedacht hebben. Het historisch element verklaren door redenen, die van hooge beteekenis zijn in den tijd der chansons de geste, dat is zeer veel, het is menige onderstelling onnoodig maken. Toch is het nog weinig, want de historie neemt weinig plaats in bij deze gedichten. Het voorname, wat er in die gedichten zit, is immers nog de poëzie zelf. Het schoone, het aangrijpende van die romans is de romantiek, de poëzie van den dichter. Wat gaf de dichter om de waarheid van de historie! Hij zou op de plaatsen zelf hebben kunnen leeren wie de echte familieleden zijner helden waren geweest en allerlei nadere bijzonderheden. Maar die zaken konden hem niets schelen. Hij was tevreden met wat de kloosterling hem zeide, die hem nachtverblijf verleende, of de sacristaan of het volk, dat in de buurt leefde. Geleerde priesters heeft hij niet om raad gevraagd. Zoo was de rol der geestelijken in het samenstellen van onze legenden tegelijkertijd primordiaal en gering. Primordiaal, want ten slotte komen de aanwijzingen van historischen aard van hun kant; maar gering, want de dichters hebben hun weinig gevraagd. Die dichters waren en bleven mannen uit het volk. Zij gevoelden voor de overleveringen der kerken belangstelling in dezelfde mate, waarin daarin belang gesteld werd door de kooplui, de ridders, de burgers, de bedevaartgangers, die deze kerken bezochten. Men kan al die feiten niet samentrekken tot een streng stelsel en tot een vaste formule. De bronnen van bezieling, de kiemen, de eerste vormen moeten dagteekenen uit die honderd jaren van de elfde eeuw, die op alle gebied van handelen en denken zoo vruchtbaar is geweest. De romans der twaalfde eeuw zijn romans der twaalfde eeuw, en men moet ze verklaren door dat, wat wij weten van de twaalfde eeuw, en niet door wat wij niet weten van de eeuw van Charlemagne of van die van Clovis. | |
[pagina 280]
| |
Deze romans van de twaalfde eeuw hadden het recht te zijn verzonnen in de eeuw van hun ontstaan.
Wat de hagiographie betreft en de historische waarde der levensbeschrijvingen, die door tal van monniken in de middeleeuwen zijn opgesteld, bij het volgen van de studie over dit belangrijke onderwerp zijn wij telkens gestuit op merkwaardige proeven van de meest willekeurige fictie. Het klooster was voor den monnik meer dan zijn vaderhuis. Hij, die afstand had gedaan van alles, had alles over voor den goeden naam, voor de uitbreiding en de rijke inkomsten van het gesticht. Al wat kennis en kunst kon doen voor de kerk en het altaar, voor de kruis- en kloostergangen, dat moest kunnen gebeuren. Er was dus behoefte aan al wat de geloovigen naar de kerk en het altaar kon lokken. De historieschrijver moest den roem verheffen van zijn klooster en van de geestelijke waarde van het gebed, dat daar zou worden uitgestort. Er waren graven van heiligen noodig en overblijfselen, relieken, die wonderdadige krachten bezaten en daarvan de bewijzen gaven. Al wie krank was of gebrekkig moest er heeling en genezing vinden. Al wie groote boete moest doen, zou daar vergiffenis zoeken. Dus werd de historie der naakte feiten met meer of minder bewustzijn veranderd in een verzameling van documenten en actestukken, die stelselmatig vervalscht waren om gebruikt te kunnen worden in eene procedure voor de hoogste rechtbank, die te Rome daarin beslissing had. Zoo weet men, dat de kloosterlingen van Gellone tegenover die van Aniane in 't gelijk gesteld zijn op 't vertoonen van de bewijsstukken, die bekend zijn en die door de critiek als totaal onecht zijn bevondenGa naar voetnoot1). Langs dien weg werd de heilige Guillaume nog merkwaardiger persoon, dan zijn vriend, dien hij vereerde, Benedictus van Aniane en het klooster zelf, dat van Aniane als eene eenvoudige | |
[pagina 281]
| |
kleine stichting was uitgegaan, gestempeld tot eene instelling van minstens dezelfde beteekenis. In andere gevallen maakte men gebruik van de aanwezigheid van gebeenten en lijken in den bodem of van oud Romeinsche grafsteenen en kerkhoven. De fantasie wist zoowel te Keulen als in Zuid-Frankrijk of Spanje te gewagen van heilige martelaren, en waar soms veel graven bijeen gevonden werden was ras een veldslag verzonnen, waarbij tal van Christenhelden of zelfs -heldinnen gevallen warenGa naar voetnoot1). Dit was ook de oorzaak van de fabel van den wijdvermaarden slag van Aliscamps. In de eerste jaren der dertiende eeuw schreef de aartsbisschop Michel de Mouriez een brief om geld te collecteeren voor het herstel der kerk te Saint-Honorat des Aliscamps. Hij zegt daarin, ‘dat die kerk een uitgestrekt kerkhof heeft, waar een oneindig aantal lijken zijn van hen, die onder Charlemagne, onder Saint-Guillaume en onder Vivien, zijn neef, na een zegevierend gevecht de kroon der martelaren gewonnen hebben door het vergieten van hun bloed.’ Vooral het graf van Vivien, die nooit bestaan heeft, werd in de kerk van Saint-Honorat bewaard. Er was vinding noodig om de zaken te doen bloeien. Het spreekt van zelf, dat niet alleen beenderen en gedeelten van menschenlijken als relieken groote waarde bezaten. Men was in die dagen niet veeleischend, men was ook tevreden met gewone voorwerpen, die geacht waren tijdens hun leven door de heiligen te zijn gebruikt. Van de strijdenden en ridders kwamen dan het zwaard en het schild, of de rondvormige beukelaar het meest in aanmerking. Trouwens, wie was al niet een strijder en een ridder in vroegeren tijd geweest, naar het oordeel dezer lichtgeloovige en onwetende eeuwen! De apostelen zelf werden als baronnen aangezien en de titel Monseigneur kwam toe aan mannen, van wie men verhaalde, dat zij in de woestijn van brood, zout en water hadden geleefd. | |
[pagina 282]
| |
Vromen, die veel voor de kerk hebben gedaan, voor te stellen als dapperen, die veel krijgsavonturen gehad hebben, dat is bij monniken een gewone truc om hunne merkwaardige personen recht groot te maken en door het publiek meer te laten bewonderen. In het tweede deel van Bédiers ‘Légendes épiques’ wordt door hem de Chanson de geste van Girard de Roussillon behandeld. Girard en zijne gemalin Berthe waren rijke lieden van hooge geboorte, die alleen den dank der geestelijken verdienden door het bouwen van twee kloosters en het opzoeken, aanvragen en opkoopen van heiligenlijken of relieken. Het eene klooster was te Vézelay, het andere te Pothières opgericht. Na eenigen tijd vonden de bewoners van het klooster te Vézelay het nuttig een lichaam van Maria Magdalena te bezitten. Ze kregen het in handen. Hoe? Ze gaven voor, dit van Girard en Berthe te hebben ontvangen, wat niet waar was. Deze reliek trok zooveel pelgrims dat de monniken van de andere abdij, Pothières, er jaloersch van werden. Toen viel dezen in, dat zij links en rechts van het hoofdaltaar het graf bezaten van Girard en van Berthe. Dat gaf een edelen wedstrijd! Zij hadden Girard kunnen voorstellen, als een vrome, die veel bad en goede werken volbracht. Neen, zij hebben hem als een held voorgesteld. Een braaf en vroom man, dat was veel te banaal! Er werd gezorgd voor een geaccidenteerden roman, waarin de held groote zonden bedreef. Het werd om van te rillen en te ijzen. Ruïnen van een Castrum hielpen mede. Een groot aantal sarcophagen te Foissy, te Quarré-les-Tombes bij Vézelay moesten bewijzen dat er groote veldslagen geleverd waren, enz. enz. Zoo werd Girard een opstandeling tegen zijn leenheer, een, die buiten de wet gesteld was en een groot zondaar! Maar hij had ook berouw gevoeld en boete gedaan. als Maria van Magdala. Berthe was het middel geweest tot zijne bekeering. Is het niet een sch.... Deze goddelooze laster had een goeden uitslag. Driemaal 's jaars verschenen nu de pelgrims. En het regende | |
[pagina 283]
| |
goud. Want Pothières lag op den weg naar Rome en Jerusalem. Bédier, geheel litterator, kan niet nalaten te roepen: ‘God zij geprezen, dat de abt van Vézelay, Geoffroi, omstreeks 1040 het denkbeeld kreeg zich de reliek van Maria Magdalena te verschaffen!’ De monnik deed met dit alles hetzelfde werk, dat in onze dagen geschiedt door eene verstandige Vereeniging voor het Vreemdelingen Verkeer. Hij maakte reclame voor de plaats zijner inwoning. Ook de verkeersmiddelen werden door medewerking van abdijen en kerkelijke overheden verbeterd en in orde gebracht. De weg moest gelijk gemaakt of gehouden worden. Op sommige plaatsen was een goede steenen brug noodig. Natuurlijk verzette zich dikwijls de satan daartegen. Tal van legenden zijn dienaangaande bekend. Te Gellone werd door den heiligen Guillaume een hardnekkige strijd tegen den duivel gestreden om de brug en hij wierp den vijand Gods in den bergstroomGa naar voetnoot1). Er zijn bisschoppen geweest, die het zoover wisten te brengen, dat de geheele omgeving tot zulke nuttige werken heeft samengewerkt en alle verdere middelen te baat zijn genomen om kunstmatig de bedevaarten te vermeerderen of te vergemakkelijken. De eerste aartsbisschop van Compostella, Diego Gelmirez heeft deze organisatie tot stand gebracht met eene genialiteit, die in de geschiedenis geheel uniek is. Slechts het Christelijk-scientistische Amerika of een dergelijke quasi wetenschappelijk-geloovige trust op economischen grondslag zal er eenigszins mede concurreeren. Hij heeft in elk geval het voorbeeld gegeven hoe een kerkvorst door kerkelijke en wereldlijke middelen zijn gebied rijk en zijn zetel machtig kan maken. Daartoe stelde hij drie zijner geestelijken aan het werk, die eene verzameling van propaganda-schriften bijeen hebben gebracht wier gelijke nimmer op aarde is aangetroffen. | |
[pagina 284]
| |
Wat Bédier ‘het boek van Sint Jacob’ noemt, bevat de volgende geschriften: Boek I, bevattende tal van liturgische stukken ter eere van den apostel Jacobus, om den cultus van dien heilige zoo verheffend mogelijk te maken door sermoenen, kerkzang, gebeden, enz. Boek II, waarin twee en twintig mirakelen worden vermeld, die bij de evangelieprediking van Jacobus in Spanje, zijn martelaarschap in Jerusalem en de overbrengst zijns lichaams per schip naar Galicië zijn heiligheid moeten bewijzen. Boek III, waarin die overbrengst (translatio) en al het vorige in een uitvoerig verhaal wordt medegedeeld. Boek IV, dat de Kroniek van den zoogenaamden Turpijn bevat, die als tijdgenoot van Charlemagne zijn getuigenis moet uitbrengen, versterkt door tal van andere getuigen om de waarheid te bevestigen van de logens der vorige. Boek V, de Gids der bedevaartgangers, een goed ingelichte ‘Baedeker’ van de elfde en twaalfde eeuw, om vooral de Franschen het bezoek van Compostella gemakkelijk te maken. Er is zelfs gezorgd voor eene lijst van Baskische uitdrukkingen ten behoeve der vreemde bezoekers. Alleen dat laatste boek is echt en geloofwaardig, al de andere geschriften zijn opeenstapelingen van listig bedachte verzinsels of vrome fabelen, in de fantasie van het volk opgekomen. Al die kunstmiddelen hebben zoodanigen invloed gehad, dat soms de straatwegen naar de heiligdommen wemelden van bedevaartgangers. Green wonder, dat ook de dichters mede optrokken en dat zij hun best deden om op hoogte te komen van wat op den weg voor hen te leeren viel. Volgens die Kroniek van Turpijn, die ook geheel in het latijn geschreven is, ziet Karel de Groote in den nacht een weg van sterren, den melkweg, die begint bij de Friesche zee en over de landen gaande, Gascogne, Navarra en Spanje, aan den hemel loopt tot in Galicië. Verscheiden | |
[pagina 285]
| |
nachten ziet hij hetzelfdeGa naar voetnoot1). Eindelijk verschijnt hem een schoon en verheven wezen. Het is de apostel Jacobus, de getrouwe volger van Jezus Christus, die hem beveelt zijn lichaam, dat onbekend in Galicië ligt, op te zoeken en de Saracenen, die het land verdrukken, te bestrijden om hun den weg te ontnemen, die leidt naar 's apostels graf en den grond te bevrijden, waar hij rustGa naar voetnoot2). Charlemagne gehoorzaamt, verovert meer dan honderd steden, verwoest de beelden en sticht of verrijkt met het veroverde goud de kerk te Compostella. Daarna leidt hij nog twee expedities. Turpijn met 9 bisschoppen verleent aan den zetel van Sint Jacob groote voorrechten. Compostella zal de metropool zijn van geheel Spanje. Aldus wordt in het vierde boek van Sint Jacob de Geschiedenis van Karel aan de legende verbonden, en voortaan overheerscht de legende in zoo overweldigende mate de ware historie, dat alleen Karels naam nog daarbij als geschiedkundig is overgebleven. Niet alleen de Chanson de Roland, maar ook tal van andere ridderromans hebben plaats vrijwel langs denzelfden weg naar Compostella, in verband met tal van abdijen en kerken. Het was het volk, de bedevaartgangers, vol geloof of bijgeloof, dat onbewust deze legenden langs al die wegen schiep. Dat was nu eigenlijk het ‘populaire, anonieme, spontane, collectieve’, waarnaar de schoolgeleerden van de oude theorie altoos hebben uitgezien. Maar zij zochten 't in de dagen van Chilperic of Karel Martel, terwijl 't ongezocht zich opdoet in het werkelijke, eerst thans geheel voor ons zichtbare leven van de elfde en twaalfde eeuw. Op die wijs is bovenal ontstaan de Chanson de l'Entrée en Espagne, de Chanson de la Prise de Pampelune, de Chanson d'Agolant, voorts Gui de Bourgogne en Anseïs de CartageGa naar voetnoot3). | |
[pagina 286]
| |
Geen belangrijker factor in het leven der volken, dan de weg. Van de dagen van de oudste schrijvers der overleveringen van het oude Israël, tot de moderne pogingen om zich een doortocht te maken van de Kaap tot Kaïro of tot de doorgravingen van Suez en van Panama, is de weg, de rechte, de kortste weg een zaak van internationaal belang. Aan dien weg te wonen, legt plichten op en verschaft voorrechten, die niet genoeg te waardeeren zijn. De reizigers, die daar langs mogen gaan, hebben eigenaardige ondervinding en doen leeringen op, die hun den voorsprong geven in zaken van kennis, van handel, van levenservaring. De weg in den ouden tijd bracht vooral zijne herinneringen met zich, herinneringen, vastgeknoopt aan de tempels en heiligdommen, die hem omzoomden. De soorten van reizigers bepaalden den aard der legenden, die er verbreid werden. Welke soorten van reizigers waren er in de elfde eeuw op de wegen naar Compostella? Die vraag stelt zich ook Bédier ten laatsteGa naar voetnoot1). Het antwoord omvat al wat hier opheldering geven kan. Tot heden toe hebben de letterkundigen volstrekt niet gelet op dit kleine feit: in de elfde eeuw waren er Saracenen in Spanje, en in Frankrijk Franschen, die over de bergen trokken om deze Saracenen te bestrijden. Deze periode is vol van krijgstochten van Fransche ridders naar SpanjeGa naar voetnoot2). Al in 1015 spookte dat idee in de gemoederen der kloosters van Cluny. In 1018 zijn het de Normandiërs, die naar Spanje trekken. In 1033 Bourgondiërs, met Odilo, abt van Cluny; in 1036 neemt de hertog van Aquitanië, Gui-Geoffroi de stad Barbastro. In 1065 trekt Thibaut van Saumur, graaf van Chalon daarheen; in 1073 Eble, graaf van Rouci en Reims, de schoonzoon van Robert Guiscard. In 1078 hertog Hugues van Bourgondië; in 1085 en volgende jaren een groot getal Fransche ridders, meest uit Bourgondië. Zij sluiten zich aan bij de | |
[pagina 287]
| |
troepen van Alphonsus VI, evenals de Cid. Tudela wordt genomen na een vijfjarig beleg. Luchaire, de eminente schrijver van het tweede deel van Lavisse's ‘Histoire de France’ heeft deze expedities reeds in 1901 geciteerd in verband met dezelfde letterkundige moeilijkheid: de verklaring van dat oude beroemde Rolandslied. Bédier had na Gaston Paris' dood zeven jaren van ernstige studie noodig om degelijk voor letterkundigen aan te wijzen, hoe de theorie der letterkundigen mank ging. Luchaire, zuiver historicus, wijst op den eigenaardigen toestand en verklaart als iets zeer eenvoudigs: ‘Pour rendre compte de la Chanson de Roland il serait naturel de rappeler... la guerre permanente que les seigneurs français faisaient aux Sarracins d' Espagne depuis le début du XIe siècle; tel est le fait d' histoire qui a déterminé l'auteur et inspiré son travail entier.’ (p. 392)Ga naar voetnoot1). Cluny spoorde vooral de Bourgondiërs tot zulke tochten aan. Deze abdij stond opzettelijk in voortdurende betrekking met Castilië en Navarra. Zij verschafte zich allengs tal van landen in deze streken en stichtte er Priorijen van beteekenis. Zoo ontstond een economisch verband, dat in die dagen den Fransch-kerkelijken invloed groote macht kon verleenen. Bédier zegt wel naar waarheid: ‘Die ridders geleken nog meer op den Guillaume der Chansons de geste, dan de Guillame der historie zelf. Zoo ook op den Roland van de Chanson de Roland, dan de Roeland der historie.’ ‘De Roland van de geschiedenis sterft in de Pyreneeën strijdende tegen de Basken, die Christenen waren; maar de ridders der elfde eeuw trokken de Pyreneeën door, om zich aan te bieden aan de slagen van echte Saracenen. Voor hen veel meer dan voor den Roland der historie was de heilige oorlog een werkelijkheid.’ ‘Zij hebben, gelooven wij, het eerst op de wegen de | |
[pagina 288]
| |
herinnering gewekt aan de tochten van Charlemagne’Ga naar voetnoot1). De kinderlijke oudheidkunde van dien tijd begunstigde dat oproepen van het verleden. Alle Romeinsche bouwvallen werden ‘Saraceensche muren’ genoemd. Oude Christelijke kerken noemde men gebouwd door Charlemagne. Overal zien ze hem en ‘zijne barons’. De klerken der kerken op dezen weg sloegen natuurlijk de levensbeschrijving van Carolus op, zooals die door Einhard was geschreven en zij dachten aan het jaar 778. Die bladzijde bevat alle historisch element van de Chanson de Roland. ‘Un homme de génie a fait le reste’Ga naar voetnoot2).
Reeds zagen wij, dat bij het opwekken tot de kruistochten ook de monniken der abdij van Saint-Denis een groote rol hebben gespeeld. Ook zij hebben de veiligheid van den weg tot Compostella toe bevorderd. Voorts maakten zij propaganda op geheel eigenaardige wijze. Verscheiden Chansons de geste zouden nooit hebben bestaan, als Saint-Denis er niet geweest was. Daartoe hebben zij een krachtig middel aangewend, door zich in het bezit te stellen van eenige beroemde relieken betreffende het lijden van Christus. Een vroom bedrog deed deze heilige voorwerpen door Charlemagne uit Constantinopel en zelfs uit Jerusalem halen. Eens in het jaar bewoog zich eene processie naar de plaats buiten de abdij en buiten Parijs, waar de overbrengst (translatio) der relieken gevierd werd. Achtereenvolgend is op die plaats eeuwen en eeuwen de alom bekende Lendit gehouden. Dat was een ontzaglijke jaarmarkt, een soort van kermis, waar de Universiteit van Parijs haar jaarlijkschen voorraad perkament kwam koopen en waar gansch Noordelijk Frankrijk en Vlaanderen hunne waren zondenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 289]
| |
Er bestaat van deze Lendit een beschrijving in slechte verzen en slecht oud-Fransch, die overigens vrij voldoende de vele voorwerpen van allerlei zijden aangebracht en de economische beteekenis van al die winkels en kramen weet op te noemen. Daarheen stroomden de massa's, die in koopmanschap en genoegens hun gading zochten. De jongleurs kwamen er op ‘pour chanter de geste’. Opzettelijk voor de Lendit werden gelegenheidszangen vervaardigd. Het oudste van die gedichten is wel de Chanson du Pèlerinage de Charlemagne uit het begin der twaalfde eeuw. De oudste theorie der critici kan vooral bij dit gedicht niet wijzen op de overlevering; immers nooit was Charlemagne te Jerusalem, noch ook te Constantinopel geweest. Andere gedichten van denzelfden aard hebben eenzelfde punt van uitgang. Het doel is de wijze te schilderen waarop de relieken naar die abdij zijn overgebracht. Een geheele Cyclus van zulke gedichten heeft eens de menigte verrukt. Saint-Denis was een wieg en bakermat van epische legenden. In die abdij, zoo verklaren de dichters telkens, in die abdij zijn de ‘rollen’, (les rolles), daar worden de ‘livres de grant ancesserie’ bewaard, de kronieken waaruit zij quasi hun verhalen geput hebben. - De dichters nemen gaarne den schijn aan, dat zij over een soort van geleerdheid beschikken en dat zij zich veel moeite daarmede op den hals gehaald hebben. Dat imponeerde! - In die Librarie, ons: leeszaal, te Saint-Denis zijn de gestes de France geschreven. Als men Adenet le roi wil gelooven, dan zou een monnik hem daar de ware geschiedenis (!) van Bovon de Commarcis geleverd hebben; een andere monnik zou hem de lotgevallen van Pepin en Berthe hebben meegedeeld. Zulke bepaalde kloosters worden niet zonder reden genoemd. De Chanson de Fierabras is daar ook ontstaan, al is dit de latere bewerking van een ouder gedicht Balan. Er wordt daar o.a. melding gemaakt van twee vaten balsem, overgebleven van die, waarmede Jezus gebalsemd is geweest | |
[pagina 290]
| |
en die te Rome door de Christenridders op de heidenen waren veroverd. Uit de veertiende eeuw bezitten we nog korte overzichten van een tweetal andere gedichten, uit dezelfde bron ontsproten, Ook de Floovant bestaat slechts door de legenden van Saint-Denis. ‘Elke steen, roept Bédier uit, elke steen in dit klooster sprak van het verleden’Ga naar voetnoot1). Immers daar waren de graven der koningen en koninginnen van Frankrijk. Daar lagen de Pepin en Berthe van de Chanson.
Zoo is in de wording dezer letterkunde niets aan het toeval overgelaten. Ook daar werden wetten gevolgd van dien tijd, van dat milieu, van die samenleving. Vroomheid en verbeeldingskracht, geestdrift en bedoeling werkten samen. Ook de stem van het eigenbelang sprak mede, evenals het belang der gemeenschap. |
|