| |
| |
| |
David en Jonathan
Door G.F. Haspels.
(Slot.)
XIII.
Kouwelijk in zijn winterjas gedoken, stond Lodewijk op de stoomtram van Delfshaven naar de stad.
Toch buitenop, want zóó, bij den Nieuwen Binnenweg, kwamen zíjn weiden te zien! Dit laatste stukje natuur binnen de stad bleef hem een geheime levensversnapering; elken ochtend een verrassing; en als een verkwikking genoten. Och ja; wel éérst dat slootje met de schuine knotwilgen op den berm - de berm platgetrapt, de voorvaderlijke boomen jammerlijk beplukhaard, het slootje melaatsch van stadsvuil en afval... maar achter dien verfomfaaiden voorgrond, troosteloos als een verlaten slagveld, dáárachter zíjn ongerepte weiden! Wisselend van tint onder elke andere lucht; diep smaragd na een malschen zomerregen, zilverig en parelend na een nacht van vorst, bij helderen zonneschijn klaterend groen... tegen het zomerdonker of het winterviolet der parkboomen in de verte...
De waterkoude beet vinnig, maar hij bleef buiten. Nu vooral, na dien slapeloozen nacht, wachten op de verfrissching
| |
| |
zijner weiden! Na zijn voetreis over de Veluwe had hij kunnen slapen en werken als een mensch zonder hoofdpijn, en had Kouwenberg voor zijn doen rustig vacantie genomen in Scheveningen. Dadelijk met den winter echter kwam de nicotine-baccil hem knauwen, en elken dag heviger. Opwinding en dofheid, angst en jacht tegelijk - vandaag al heel erg met dit dompige weer. Heden kon hij de weldoende verademing zijner weiden onmogelijk missen. Daar kwamen ze. Dáár.. O wee! Enkel nevel, waarin als onderwereld-schimmen wat dikvachtige schapen doolden. Brrrh, vuile Decembernevel! Geen wazige, witte buitennevel, maar groezelige stadsnevel, al zwaarder hangend naarmate de stad naderde, valsche nevel vol verschrikkingen. Huiverend hing hij in zijn hoekje, loom in den nevel starend...
Kijk, Charley! Die hem groette, zelfs nu vroolijk, de tram weer triumfantelijk voorbijracend, nog even rijk met zijn van Em gekregen fiets als den eersten dag. Maar dat was ook Charley...
Anders dook ieder in elkaar voor dien valschen nevel. Zelfs de conducteur kwam niet tot zijn gewone praatje en schoof dadelijk naar binnen, na te hebben geprutteld, dat het wel zou gaan sneeuwen.
Och wat! Het kon hier immers niet sneeuwen! Buiten sneeuwde het; hier nevelde het altijd. Sneeuw werd door den stadswalm fijngewreven tot nevel, dien zwaren nevel, waarin je als een schim dwaalde onder zee, in vaal-groen, valsch licht, dat boomen, huizen en menschen vervaagde tot doodsche spoken.
Hij voelde reeds weer die loome drukking, als van een looden helm op zijn hoofd. En zijn weiden al voorbij, zonder dat ze hem een vacantiemomentje hadden gegeven. Nu kropen ze reeds door de Van Oldenbarnevelt-straat, en die treuzelende tram belde, belde maar, als rekende ze op onheil. Waarom schoot het ding niet op? Vooruit toch - er lag zoo'n massa werk op hem te wachten! Jawel.. de dokter had goed waarschuwen: het kaarsje niet aan beide einden opbranden; nu juist moest de zweep er over! Kouwenberg, die met Frankers bezig was de Betuwe
| |
| |
in te palmen, moest nu juist zien, hoe goed zijn compagnon het zonder hem kon stellen! En vóór het personeel kwam nog eens flink ventileeren en frissche lucht binnenhalen, al was het dan Decembernevel...
Nog éér de tram voor het Ziekenhuis stilstond, sprong hij er af en haastte zich verder. Op het nauwe brugje over den Coolsingel botste hij tegen een plots uit den mist opduikend dik mannetje, boog zich met verontschuldigingen over het mannetje dat hem met schrikoogen aankeek, en repte zich voort, alsof dit momentje oponthoud nauwelijks in te halen was. Vlug nu het Hogendorpsplein op, onder het gedroppel der schimachtige boomen door, naar de Blaak! Onwillekeurig zocht hij daar het fleurig-groene dak van de Luthersche Kerk, maar schudde het hoofd, glimlachend. Wat wou hij zien dan nevel, walmenden stadsnevel, dien domper van alle lijn en alle leven! Vooruit maar, blind in den blinden nevel, de Beurs over naar de Geldersche Kade! Vooruit maar!
In de deuropening van De Rokende Moor sloeg hem de shagwalm dadelijk in het gezicht. Bah, ze waren weer aan het eesten, en natuurlijk nergens spuien!
‘Morgen Jansen! Zou je niet een raam openzetten, nu ze aan het eesten zijn?’
‘'t Sou sonde wezen van de lekkere luch, meneir. En 'k seg: wat kraig-je d'r voor in s'n plaas? Die fuile buitenluch van de Maas en de rauwk van de bauwten! Onze rauwk is feel fainer.’
Lodewijk liep maar haastig door. Als die stadsmenschen maar konden broeien! Ze waren even bang voor buitenlucht, als boeren voor water. Op het kantoor hing hij vlug zijn overjas in de kleerkast, keek even na of de bedienden genoeg werk hadden, en ging de fabriek inspecteeren. Toen hij de tochtdeuren doorging, kwam het geraas en de bedwelmende lucht hem dadelijk overvallen. In de hooge, groezelige fabrieksruimte was alles tabakskleur. De zolderingbalken zwartbruin als Amersfoorter, het hout goudbruin als Java en de kleeren en gezichten der werkers gelig als onrijpe Kentucky. Vliegwielen liepen als groote
| |
| |
glanzende slangen door de lucht, snijmachines gingen op en neer als duivels-vlugge guillotines, en de aangestoken eest verspreidde zijn giftwolken - alles marcheerde; het was om er bij neer te vallen.
Zich goedhoudend groette hij met hoogen, vriendelijken patroonsgroet en vluchtte de trap op naar een volgende verdieping. De eestwalm en het geraas werden nu wel iets minder, doch hier kwamen andere verschrikkingen, waarnaar hij bijna niet dorst te zien. En toch: het moest. Daar stonden ze weer; meiden bezig met afwegen, anderen bij hydraulische persen aan het inpakken. Op een enkele uitzondering na waren ze nog jong, kinderen bijna, met polkahaar en oorbellen, maar met iets ouwelijks over zich, onzegbaar weemoedig. Enkelen hadden schitterende, brutaal uitdagende oogen; anderen doode, te vroeg uitgebluschte. Het was of de nicotine baccil hen ontijdig deed rijpen en verleppen. Allen droegen hier lichte jakken en donkere rokken, meest van gonje of juttegoed, maar heel hun kleeding, zoowel als hun gezicht, scheen ingewreven met tabaksstof. Enkelen snaterden met elkaar; meest stonden ze met ernstige gezichten aan hun werk. Het restje van vrouwelijke gratie, dat ze nog bezaten in houding en gebaar van kleine handjes, gaf hen iets van kinderen bezig met hun speelgoed, maar de onvrouwelijke, verpeste omgeving, waarin ze voortjachtten bij het vaalvalsche licht dat door de stoffige vensters triestte, wekte bij Lodewijk weer het gevoel van onzegbaren weemoed.
Hoe vaak had hij Kouwenberg gevraagd of dit nu moest: zulke arme kinderen naar lichaam en ziel bederven op zoo'n tabakszolder. Maar Kouwenberg antwoordde dat hij dit maar eens aan hun groote concurrenten moest vragen. Inderdaad gebruikten die overwegend vrouwenarbeid, en daarom was het bijna ondoenlijk met hen te concurreeren. Alleen arbeidswet en arbeidsverbod konden hier helpen. Maar moesten ook spoedig helpen. Want het kwaad kankerde anders te ver voort.
Met een zucht steeg hij nog een verdieping hooger.
Daar liep Jan, de meesterknecht, een reus in havanah
| |
| |
pilo, een vervaarlijke pet op zijn stoeren kop, tusschen de hooge vaten. Maryland, Kentucky, Trebizonde, Betuwe, Java, Deli, State Tobacco in groote, soms meer dan manshooge vaten of pakken rijden zich naast elkaar. Boven elk vat lag het monster van den inhoud, waaraan Jan nu ploos en rook, of het was wat hij moest hebben.
Jan, een eilander, die hoog-Hollandsch trachtte te spreken om zijn waardigheid op te houden, groette Lodewijk met intiemer onderdanigheid dan Kouwenberg, omdat hij Lodewijk veel echter meneer vond. Deze mocht ook Jan goed, en voelde zich bij hem nog het meest tabaksfabrikant.
‘Goe' morgen, jongens. Zeg Jan, valt die Maryland van Straalmans mee?’
‘Die partij die u de vorige week gekocht hep? As kenner zijnde zei ik dâlijk: da's fijn spul. Maar nu moet u 'm in de bewerking zien! 'n Lust zoo mooi als ie is in de bewerking.’
‘Ja, maar duur, en daarom er wat zuinig mee omgaan. Met die drie vaten moeten we een tijdje doen. Op het oogenblik noteert de Maryland hoog, en ik denk dat die binnen kort wel weer zal zakken. Dus we gaan niet dadelijk een nieuwe partij inslaan’.
‘Oppassen bij hoog water niet aan den grond te varen; da's echt werk, meneer,’ lachte Jan, met een knipoogje naar een vat tabak.
‘Op de zolders, alles in orde? En denk je er aan die gezondheids-shag en krulvarina's dadelijk naar Tiel te zenden?’
‘Meneer kan er op aan, als de schipper op z'n kompas.’
Rustiger geworden liep Lodewijk de trap af; hij moest nu aan de correspondentie beginnen. Maar in de eesterij overviel hem opnieuw de walging tegen die broeiende shag en hij vluchtte het kantoor binnen, waar het tenminste frisscher moest zijn. Hard viel het niet mee en wanhopig keek hij naar de lantaarnlichten, of hij een venster zou openzetten.
‘Je kennen waarachtig niet zien of d'r nevel of sneeuw op de lantaarn leit,’ zei een bediende die hem zag
| |
| |
kijken: ‘Veel hoeft er niet bij te kommen, of wij motten het licht aansteken. Ik gelooft dat het sneeuw is.’
‘Ja,’ berustte Lodewijk, nu begrijpende dat er geen sprake van spuien was, daar hij het kantoor toch niet kon laten ondersneeuwen. Zou het toch sneeuw zijn? Er kwam zich zoo'n helwitte schemer over alles leggen. Even zag hij het witte wonder van sneeuw buiten, en kreeg hij lust om alles er neer te werpen en te gaan dwalen in met sneeuw bevrachte dennenbosschen; maar greep dan krampachtig, als een bezwering der verzoeking, de correspondentie die op hem wachtte. Ah, beginnen met Kouwenberg op de hoogte te stellen: het zwaarste het eerst; Lövenskjold het laatst. Aardig, die wordende vriendschap; en dit enkel door zaken doen; in elken brief een tikje meer warmte, niet overdreven, heel echt.
Hij joeg zich in zijn werk en klampte er zich aan vast onder steeds toenemende opwinding, hoofdpijn en hartklopping, afgewisseld met duizeligheid. Het gewone zakenverloop ging zijn gang. Kantoorloopers kwamen wissels presenteeren en vertelden dat het sneeuwde. Jan kwam facturen en volgbriefjes halen en aan Lodewijk den bekenden weg vragen, alleen om dezen de gelegenheid te geven als patroon te fungeeren. Makelaars liepen aan om aanbiedingen te doen, maar bleven niet lang, nu zij Kouwenberg nog misten.
Opeens stak Lodewijk het hoofd op uit zijn correspondentie met Lövenskjold, en keek op zijn horloge. Neen, nog geen schafttijd. Wat gebeurde daar dan in de fabriek? Wat hoorde hij daar? Ah, de stilte! De machines stonden stil. Toch geen ongeluk? En dit terwijl Kouwenberg weg was? Hij vloog op, het kantoor uit, de fabriekslokalen in. Alles doodsch en stil. De vliegwielen hingen onbeweeglijk, als dreigend gespook in de lucht. De snijmachines stonden stokstijf, als een boer die geld moet betalen. De eest dampte nog - bah, hij zou er bij neervallen - maar de eesters waren weg. De kervers, pakkers... alles weg! Een benauwing greep hem aan en deed hem duizelen. Staking? Neen, geen kwestie van. Ah, daar kwamen stemmen van
| |
| |
boven, veel stemmen. Met twee, drie treden tegelijk wipte hij de trap op, hoezeer hij ook zijn opwinding wilde temmen.
Daar stonden ze, kervers, meiden, eesters, pakkers, allen bij elkaar, en zwegen ineens, en keken hem als spoken aan, met angstige verwijtende oogen.
‘Allo, wat is dat hier? riep hij barsch doende, om zijn angst en hartklopping te overwinnen.
‘As meesterknecht zijnde kwamt ik het meneer net rapporteeren,’ antwoordde Jan, voor Lodewijk ruimte makend en wat omstanders op zij duwend.
Op eenige matten zag deze nu languit een bleeken man liggen. Was dat niet Gradus Soester? Ja, nooit veel kleur, maar nu doodsbleek, met gesloten oogen. Toch niet...
‘'t Is kasjuweel, dat het zoo is afgeloopen,’ vervolgde Jan in alle kalmte: ‘Maar die aap van een Piet is twee hoog naar beneje' geflikkerd.’
‘Armen en beinen had 't jog kunne' breike'!’
‘En da' geif Gradus 'n klets op z'n blaute kanus, dat ik het beneije haurde!’
‘En dat ìk net die mat Java aupe mos doen!’
‘Kon-ie lekker infalle, as in z'n moeder z'n schauwt.’
‘'k Weit wel waar ik liever infalt!’ rumoerden meiden en kerels, die door hun eerste lekkere griezeling heen, het geval nu banaal en lang niet tragisch genoeg gingen vinden.
‘Ik hebt Gradus effe' neergelege'. Zain sloeg perdoes van zainzelvers - maar dat jog!’
‘Ja, waar is Piet gebleven?’ schrok Lodewijk.
‘Niks als alterasie van de schrikking,’ zei Jan op Gradus wijzend, en daarna op Piet die op een pak tabak in zijn handen zat te huilen: ‘en dat jog, dat jankt om z'n moeder!’
‘Goddank, dat het zoo goed is afgeloopen!’ zuchtte Lodewijk, terwijl hij stond te trillen op z'n beenen: ‘Maar kom, nu maar weer aan het werk!’
Langzaam schuifelden de omstanders weg, juist toen Gradus verschrikt de oogen even opende, en ze weer sloot.
Lodewijk knielde bij hem neder en vroeg: ‘gaat het al weer?’
| |
| |
‘Da' komt wel weer terecht,’ verzekerde Jan: ‘maar die aap van een Piet! 'k Heb hem hoe dikkels gewaarschouwd voor die luiken, en dat loopt er pardoes in, alsof ik het hem geordonneerd had!’
Lodewijk stond op en ging langzaam terug, hoofdschuddend. Honderdmaal had hij Kouwenberg gezegd dat er met die open luiken ongelukken moesten komen, dat er veel te weinig voorzorgsmaatregelen werden genomen. En nu, terwijl hij alleen de verantwoordelijke was, op een haar af een ongeluk gebeurd. Hij in dat geval een moord op z'n geweten, een moord. Gelukkig was de Ongevallenwet nu aangenomen, maar Kouwenberg had expres de verplichte voorzieningen nog uitgesteld, wachtte er mee tot de wet in werking zou worden gesteld. Nu zou hij zelf beginnen; een geval als met Piet mocht zich niet meer herhalen. De arbeidswetten moesten spoediger afkomen, ook arbeidsverzekering en al die wetten die den arbeider zouden beschermen. 't Ging nu eenmaal niet, dit alles aan menschen van goeden wille over te laten. Er waren altijd genoeg Kouwenberg's om dit tegen te houden en hun compagnons bijna tot moordenaar te maken. Bah, daar kwam de eestwalm weer. Hij sloeg er zich door heen, als door een helsche, duistere benauwing, terwijl zijn beenen trilden. Op den tast bijna vond hij de deur van het kantoor, opende die, wilde maar in zijn stoel vallen.... greep mis...
‘Allemachtig, meneer!’ schrok de boekhouder, toen Lodewijk tegen hem aanviel.
‘Help dan! Help!’ riep hij zich schrap zettend, en den patroon, die zwaar op hem lag, ondersteunend.
Een bediende schoot toe, maar bleef verwezen staan kijken.
‘Pak jij meneer, van onderen, bij de beenen; ik houd hem hier vast, en dan naar de monsterkamer. Vooruit dan, de deuren open!’ beval hij den jongen.
Toen ze hun patroon op de leeren leunstoelen van de monsterkamer hadden neergelegd, overviel hen plots de angst, en fluisterend vroeg de boekhouder den bediende: ‘weet jij hier een dokter in de buurt?’
| |
| |
‘Op de Nieuwe Haven woont een tandarts, zijn naam staat op de deur,’ kwam de jongen.
‘Zeg, ben jij...?’ vroeg de bediende. ‘Maar hier vlak tegenover woont z'n zwager, van Renkum van de Bataafsche Bank. Dien laten roepen?’
‘Goed,’ knikte de boekhouder: ‘direct op 'n draf naar de Bataafsche Bank: en of meneer van Renkum dadelijk mee wou gaan, meneer zijn zwager was ziek geworden; en op hem wachten, hoor!’
Toen de jongen weg was, fluisterde hij: ‘haal z'n jas, dan zullen we'm die over z'n beenen leggen, 't is hier koud.’
Schuw bleef hij naar Lodewijk kijken, die doodsbleek met donkere kringen onder de gesloten oogen slap neerlag. Het was geen kwade patroon, schudde hij het hoofd, veel menschelijker dan Kouwenberg. Maar hij was niet bij het vak opgebracht, kende er de fijne knepen en zetten niet van, en stuurde den boel wel eens in de war. Kouwenberg duvelde je soms wel, maar leerde je ook koopman-worden.
‘En nou 'n glas water,’ vervolgde hij tot den bediende, toen ze samen de jas over Lodewijk hadden uitgespreid.
Dan luisterde hij naar het geraas der machines en overwoog of hij den boel niet wou stopzetten, nu de patroon....
Daar zuchtte deze, sloeg even de oogen op, sloot ze weer, doch opende ze dan geheel, en keek verschrikt rond.
Op dit oogenblik kwam Karel gehaast binnen, gevolgd door den jongen en den bediende met een glas water.
‘Meneer uw zwager is ineens.... en daarom liet ik u maar roepen.... Maar meneer is weer klaar.... als u ons noodig hebt, roept u wel,’ vertelde de boekhouder, duwde den jongen en den bediende buiten de deur en sloot die.
‘Wat is hier gebeurd, Lodewijk? Onlekker geworden?’ vroeg Karel kalm, om zijn schrikte verbergen dat Lodewijk hem zoo verwezen en bleek aankeek.
‘Ik weet het.... eigenlijk niet,’ steunde deze, zich moeilijk herinnerend. ‘O ja.... Piet is door de luiken bovenop Gradus Soester gevallen.... en die eestwalm.... maar...’
| |
| |
‘Toch niet erg afgeloopen?’ vroeg Karel, zoekend zich te oriënteeren.
‘Neen, alleen maar geschrokken, en toen wat duizelig geworden,’ trachtte Lodewijk te glimlachen, zich half oprichtend.
‘Wacht, ik help je; je ligt daar zoo diep in de stoel.’
‘Zoo, dank je Karel. Zoo'n ouwe juffrouw, hè, om flauw te vallen! En Gradus en Piet zijn er met den schrik afgekomen... Zoo, het gaat al weer,’ verzekerde hij, zich aan den stoel vasthoudend.
‘Neen! Nu ga je met mij even de lucht in, en koffiedrinken. Wacht, ik haal je hoed,’ overreedde Karel, met voordacht verzwijgend dat het hier ook een atmosfeer was om niet te harden.
‘Ja, en zeg dan dat ze er op het kantoor... absoluut over zwijgen. Niemand hoeft het te weten....’
Karel knikte, zei op het kantoor - weer die benauwde atmosfeer! - dat ze er met niemand over mochten spreken, ook niet met meneer Kouwenberg, en kwam terug met Lodewijk's hoed.
Als was er niets gebeurd, wandelden ze den winkel uit, naar de Bataafsche Bank aan den overkant. Lodewijk voelde zich duizelig, en knipperde met de oogen tegen den hellen dag en de sneeuw - het had dus werkelijk gesneeuwd!
Karel hoorde verre, onduidelijke verwijten, als droeg hij de schuld van dit ongeval. Moeder, Louise, Charley, ook Em en Betsy keken hem verwijtend aan, en onwillekeurig begon hij te pleiten. Kouwenberg was op reis, de klanten rond; nu scheen de drukte Lodewijk omvergeloopen te hebben. Deze had hem nog juist eergisteren verzekerd, dat de zaken zoo prachtig marcheerden en dat hij het best zonder Kouwenberg kon reeën. En toch... hij had hem in Wyckmans en Co. gebracht; zou hem dit nu weer misloopen als indertijd met Luders en Veldig? Het scheen een fatum dat wat hij voor zich ondernam, moest gelukken, wat hij voor Lodewijk op touw zette, moest mislukken.
‘Al wat opgefrischt?’ vroeg hij Lodewijk, voor de bank zich de sneeuw van de schoenen stampend.
| |
| |
‘Heelemaal! Ik kon eigenlijk best weer terug.’
‘Ja, dit kon je wel, maar dit mag je niet, ouwe heer!’ gekscheerde hij, hem bij den arm het portaal induwend.
Op Karel's privé-kantoor gekomen, liet Lodewijk, terwijl Karel den groom een en ander bestelde, zich in den leunstoel vallen voor het lage venster.
Hier overweldigde hem de schoonheid van dit wintersche stadsgezicht. Eerst zag hij de groote omtrekken: het groezelig-donkere watervlak van de Oude en Nieuwe Haven, waarop besneeuwde ijsschollen dreven; de witte straten boven de donkere kademuren; de wit-blauwe daken met licht-groene reflexen boven de doodsche huizen, wier met sneeuw omlijnde vensters spokig neerkeken op het blanke wonder; geen of gedempte geluiden, die als terugkwamen uit de nog wazige lucht, waarachter het echter begon te gloren, als wou de zon doorbreken...
Hij huiverde, als een herstellende zieke die voor het eerst weer de glorie van een zonnig landschap ziet, en vreest dat dit hem te machtig zal worden. Om niet te week te worden, dwong hij zich alles scherper op te nemen. Zie, hoe elegant die meeuwen boven het water door de lucht buitelden, zich even op hun roode pootjes door de ijsschotsen lieten meenemen, doch dan weer opwemelden, elegant, vlug, fleurig; alleen niét wit bij de ongerepte sneeuw. Dáár, het pleintje aan den overkant voor het Spinola-hoekhuis - Spinola droeg een wit kalotje en een lijntje sneeuw op zijn veldheersstaf - dát was eerst wit, blauw wit, één laken van reinheid. O wee, daar kwam al een veger, rooden zakdoek om zijn hals, en met zijn vegenden bezem donker afstekend tegen het smettelooze. Daar ging reeds de eerste te hoop geveegde sneeuw de gracht in - jammer!
Onder de Roobrug kwam een somber, zwart slepertje met witte stoomwolken, een tjalk achter zich aan. Die besneeuwde tjalk, precies een wrak uit een sneeuwbataille! Zie, de schotsen kraakten en schoten driftig weg. Die beurtman aan den kant, ai hoe feestelijk deed dat groen en rood en bruin van zijkanten tegen het smettelooze sneeuw- | |
| |
dek! Onder zijn raam rolde een vigelante voorbij.. week klonk de stap van het paard, en het belletje klingelde als van een arreslede op een Russische vlakte. Zelfs de dorre winterboomen en de stijve lantarens kregen iets levendigs door de witte lijnen. En werkelijk, de zon kwam door, kreeg reeds vat op den helm van den politieagent, vlak onder Spinola. Daar klom ze achter de huizen van de Geldersche Kade.. Daar glansde ze zacht, oud-goud, teer, weemoedig-schoon. Wonderblauwe glanzen over de sneeuw, die toen eerst naar voren kwam; gouden en zilveren openpletsingen van licht op het water, hier in de havens, ginds in de verte op de Maas; blauwe schaduwen van menschen en dingen op het sneeuwvlak; doodschheid over de huizen aan den schaduwkant, Siberische schaduwen aan de Geldersche Kade; en als een helsche bespotting de Rokende Moor grijnzend tegen die ongewende helderheid. Maar o, de blauwe schaduwen der witbelijnde, oude boomen op de van diamanten fonkelende sneeuw, en de poëzie van al die gebroken kleuren op den beurtman! ‘Des manteaux de silence et des robes d'argent,’ zong het in hem, als een oud liedje.
Onwillekeurig bewoog hij zich, keek op zijde en zag dat Karel naar hem stond te staren.
‘Wat is Rotterdam toch mooi,’ zei hij, om de aandacht van zichzelven af te leiden. Want Karel keek, alsof hij hem met ernstige dingen aan boord wilde komen.
‘Ja, maar de minsten zien het. Daar moet je Rotterdammer voor zijn - en jij wordt toch nooit 'n Rotterdammer!’
Gelukkig, hij had den eersten zet gevonden. Nu moest Lodewijk zich verweren. Want hij kon het niet meer uithouden. Die sneeuw had hem ineens in Haalthem gebracht: de besneeuwde kerk, de oneindige witte velden, de roode lichtjes 's avonds over de maanlichte sneeuwvelden met hun ontzagwekkende schaduwen. Hij voelde zich weer jong, kon alles nog overdoen; niet voor zichzelven natuurlijk, maar voor Lodewijk. Een nieuw begin, en eindelijk een glorieus begin! En daarom herhaalde hij, blij dien aanvals- | |
| |
zet gevonden te hebben: ‘En jij wordt toch nooit 'n Rotterdammer, Lodewijk! Nooit!’
‘Je zegt dit nu net als een Haagsch bakvischje, dat een Rotterdammer een compliment wil maken. Waarom zou ik geen Rotterdammer kunnen worden, zoogoed als jij het geworden bent?’
‘Waarom zou je met alle geweld iets willen wòrden, als je reeds iets veel mooiers bènt?’
‘Iets mooiers bènt?’
‘Ja, iets mooiers bènt,’ knikte Karel nadrukkelijk, die zich nu door moeder, Louise en Charley en door hen allen met blijde verrassing voelde aangekeken. ‘Je waart van ouder tot ouder landheer. Maar ook het landgoed vroeg om verjonging, vernieuwing, intensieven landbouw, ontginning, vierdubbele productiviteit. Daarvoor was nieuwere oeconomie noodig en handelsgeest. Die heb jij hier nu prachtig geleerd! De studie is afgeloopen en jij gaat met vrouw en kinderen daarvan de vruchten plukken op De Geere, die weer een bescheiden bestaan oplevert.’
‘Geen kwestie van,’ beet Lodewijk haastig af, terwijl zijn hart sneller begon te kloppen. Want de verleiding hier alles neer te gooien had nog nooit zoo alles-belovend gelokt. Bijna onweerstaanbaar, omdat ze hem Karel's zakenkennis, Karel's zelfverloochenende vriendschap liet bewonderen, Karel's koninklijk koopmanschap, die met één woord en gebaar alles rechtzette. Weigeren werd bijna Karel's meerderheid en vriendschap miskennen - en dus ineens van de baan dit voorstel!
‘Waarom niet?’ zocht Karel haastig zijn plotseling zwakker geworden positie te verdedigen: ‘Dat vennootschap in Wyckmans en Co., neem ik wel voor mijn rekening; liefhebbers genoeg!’
‘Wat zou Karel van Renkum nièt voor zijn rekening kunnen nemen?’ vroeg Lodewijk zacht, met innig-oprechte bewondering hem aanziende. ‘Wie daaraan twijfelt, mag niet meespreken. Neen, het zit dieper, veel dieper!’
‘Ah,’ lachte Karel, zoekend het verloren terrein te herwinnen en weer aan te vallen: ‘Je gelooft nog niet
| |
| |
in m'n ontginningen? Kom vanavond thuis, ongeloovige Thomas, en ik zal je de rapporten van de Heide-Maatschappij wijzen. Die verklaren: ten eerste dat onze kunstweiden modelweiden worden; en ten tweede dat, gezien de schaarschte aan weiland in Haalthem, De Geere enorm productief zal worden. Hoor je - enorm productief!’
‘Natuurlijk, omdat jij er achter zit. Zat een Utenhage er achter, dan dorst hij niet eens alles aan de Heide-Maatschappij laten zien, nog minder er een rapport over vragen.’
‘Maar Lodewijk, wat een bijgeloof!’
‘Enkel realiteit, Karel - realiteit waarvan echter poëzie alleen afweet. Je kent wel de oude sagen die vertellen dat wat onder de hand van den éénen gaat bloeien, onder de hand van den anderen verdort. Dit heeft natuurlijk heele diepe oorzaken, en natuurlijk psychische oorzaken. Doch cijfer dit maar eens uit!’
‘Dus je wilt per se niet?’ vroeg Karel somber, verslagen. Een vreemd gevoel van minderheid tegenover Lodewijk drukte hem, dat hij evenmin kon begrijpen als wegredeneeren. Tegelijk zou de verantwoordelijkheid van Lodewijk's stijfhoofdigheid op hem neerkomen, hoogst onredelijk, maar onloochenbaar.
‘Ik kom er juist goed in. Psychisch kan ik den boel al zoowat aan, en als nu mijn corpus nog wat meer went aan het werk...’
‘Nou, dat wennen van je corpus,’ - Karel rook weer ineens die benauwende lucht van daar ginds - ‘dat is nog maar zoo-zoo. Trouwens, geen wonder dat je daar straks...’
‘Straks? Wat: straks? Over die flauwigheid van me, haha, 't lijkt wel een woordspeling - over die flauwigheid hadden we toch afgesproken te zwijgen? Niet alleen tegenover het kantoor, maar ook tegenover Louise, en iedereen! Dit ben je toch niet vergeten?’
‘Neen,’ schudde hij het hoofd, nu geheel in den hoek geduwd. Om dan zijn laatste troef uit te spelen: ‘Maar als je het nu niet uithoudt! Denk eens aan je zelf, aan ons allen.’
‘Daar denk ik juist aan. Nous y sommes! En wat dit
| |
| |
uithouden betreft: krakende wagens loopen het langst. 't Eenige is: je moet niet hooren dat ze kraken en alles marcheert vanzelf.’
‘Tot het telaat is.’
‘Neen, tot Charley wegwijs is.’
Karel keek op. Was dit nu Lodewijk's laatste woord? Ja waarlijk, deze begon op een toon, alsof nu alles afgedaan was: ‘Je zult eens zien of die een koopman wordt; consciëntieus, door en door zakenmensch en tegelijk, ik vermoed zelfs daardoor, een hoogstaand mensch.’
Karel wilde vragen hoe Lodewijk dit alles kon profeteeren uit dat aardige gymnasiastje in korten broek, maar daar was in Lodewijk's toon iets van superioriteit, iets wat hem op een afstand hield. Hij kon dien toon niet thuisbrengen - pedanterie te veronderstellen was reeds belachelijk -; hij kon zich evenmin er over verheugen. Eigenlijk deed Lodewijk's hooge houding hem pijn, als wou Lodewijk zich daardoor onttrekken aan zijn voogdijschap. Maar deze opvatting deed Lodewijk onrecht, die pijnlijk-dankbaar ook het minste in gedachtenis hield, wat je voor hem deedt. En bevredigde hem evenmin, die waarlijk niet uit bemoeizucht, maar uit innige vriendschap Lodewijk wou helpen.
Zijn afwijzing zou wel weer die echt-aristocratische weigering zijn te profiteeren van een ander, dat hardnekkig vasthouden aan het: zaliger te geven dan te ontvangen.
Ja prachtig; Lodewijk rees daardoor nog hooger in zijn vriendschap, zoo hoog dat hij er bijna niet meer bij kon. En toch jammer; het was alsof Lodewijk's houding een element in hun vriendschap bracht, die deze deed dalen tot een lageren rang. 't Was alsof hij iets ging verliezen, wat hij niet mocht verliezen. En een knap man, die hier zijn schuld kon aanwijzen... Had hij Lodewijk niet zoo royaal mogelijk De Geere aangeboden, die hem toch ook met den dag dierbaarder werd?...
Enfin - 't laatste woord werd nooit gezegd. Misschien maar goed....
Maar als dat laatste woord nu een ramp kon voorkomen?
| |
| |
Zeker, doch ook vriendschap had haar grenzen. Zij kon den vriend niet den mond openbreken...
Hè, werd het al donker? Neen, het begon weer te sneeuwen...
Zij stonden naast elkaar voor het raam, de lange Lodewijk iets voorovergebogen, de kloeke Karel het gezicht omhoog gericht.
Met kinderlijke nieuwsgierigheid zag Lodewijk de ontelbare, wemelende vlokken uit de lucht komen, grauw, geel van kleur; dan voorbijzweven en wit naar beneden zweven. Telkens haalden zijn verlangende oogen weer zoo'n vlok at uit de lucht, en volgden ze naar beneden. Dan zag hij door de lijnen der vlokken vóór zich het vernauwde stadsgezicht wemelen: nauwelijks nog de kartellijn der hooge huisgevels aan de Siberische Geldersche Kade; duidelijk het Nieuwehaven-vlak met de ijsschollen en den beurtman, die al meer zijn kleuren verloor, en de meeuwen die al wilder uit de lucht tuimelden....
‘Ook nog wel mooi,’ fluisterde hij: ‘maar dat glanzende van zooeven is weg. Het doet nu zoo geheimzinnig; je weet heelemaal niet wat het zal worden.’
‘“Pap zal het worden, natte pap!” dat zegt een echte Rotterdammer,’ antwoordde Karel dof.
Lodewijk zweeg, en Karel had lichten spijt zoo iets plats te hebben losgelaten, maar vond het aanstellerig het te gaan terughalen.
Zoo zwegen ze beiden.
En de vlokken vielen, vielen...
Er was een schemerende helderheid in de kamer, als bij een zonsverduistering op den vollen middag.
| |
XIV.
‘'t Is dan toch ongelooflijk,’ glimlachte Karel tegen zichzelven, aan zijn bureau voor het open venster van zijn werkkamer-thuis gezeten.
De Juni-avondzon legde gouden glanzen over de Maas en de spiegelende vensterruiten van de Maaskade; uit de
| |
| |
tuinen van de Oosterkade kwam een zachte geur van bloeiende seringen naar binnen; maar de brief van Velderman bracht oneindig-rijker verrassingen.
‘'t Is dan toch ongelooflijk!’ prevelde hij den brief neerleggend, en een lade der schrijftafel opentrekkend. Zou het geen vergissing zijn? Bijna vijfhonderd gulden hooigeld bracht De Groene Zomp op, schreef Velderman, behalve de naweide. Maar dan waren de ontginningskosten er bijna in één jaar uit - en dit ging immers niet!
Ah, daar had hij het notitieboek van De Geere. Zie, het wonder was waar: de Groene Zomp ruim drie hectaren; weinig werkloon, zoogoed als alleen kalk, kunstmest en graszaad; nog niet heelemaal zevenhonderd gulden. Dus de naweide er bij gerekend scheelde het zoo heel veel niet: de ontginningskosten van dit stuk in één jaar er uit! Natuurlijk, dit bleef een uitzonderingsjaar. Alle uiterwaarden aan den IJsel in Mei onder water; veel regen en weinig warmte, waardoor de oude weiden veel te laat en de kunstweiden zooveel te vroeger kwamen voor den hooibouw. Ondertusschen, het viel niet te loochenen: in één jaar de ontginningskosten er bijna uit. Hij had den slag gewonnen, en glansrijk!
Dit wilde dus zeggen: ongeveer zonder onkosten voor waardelooze, vale heide, waardevolle klaverweiden gekregen. Hier in Rotterdam ging elke zaak als 'n vuurpijl de lucht in, zeker, maar dit bleef nog maar een slakkengangetje bij de ongelooflijke resultaten in den landbouw.
En het ging zoo vanzelf. Met geen branche van zijn werk minder omslag, en meer geluk. Vooreerst: steeds dat deftig-komische in Velderman's brieven; en vooral: nergens werd hij instinctiever begrepen en stipter gehoorzaamd dan op De Geere. Het was of ze daar op hem gewacht hadden: op iemand die geloofde in de toekomst van den landbouw op het zand, en ‘die veurschot had, um de heide gangs te moaken,’ zooals Velderman zou zeggen.
Bovendien bleek het prachtige resultaat van De Geere geen zeldzaam geval. Van alle kanten begonnen ze, uit alle hoeken kwamen dezelfde gunstige berichten. Hij was blijkbaar geen waaghalzig eenling. Het zat in de lucht - de
| |
| |
enorme veroveringen der exacte wetenschappen werden nu eenvoudig practisch aangewend voor oekonomische doeleinden. Nu het gebeurde, scheen het zoo logisch mogelijk dat al die laboratoria niet voor de poes hadden gewerkt. Dat dit echter op hem gewacht had, was weer zijne, op het griezelige af, gewone bofferij.
Hoe hij aan zijn geloof in ontginningen was gekomen? Wellicht ongemerkt en onbewust. Uit zijn jeugd in Haalthem wat belangstelling voor het boerenbedrijf meegebracht; hier wat gehoord uit een gesprek; daar wat vastgehouden uit een courantenbericht; misschien een combinatie gewaagd die proefhoudend bleek - en ineens stond zijn geloof in ontginningen muurvast in hem. Toen begon de propaganda der Heide-Maatschappij; die van de Regeering, met haar landbouwlezingen en rijksproefvelden, en die van de kunstmestfabrieken, met hun reclame-platen, niet te vergeten. Eigenlijk was die ontginningsrage reeds in vollen gang, alleen nog niet in Haalthem doorgedrongen, toen De Geere in veiling kwam. Toen stond de boer daar nog te luisteren, onzeker of het nieuwe geloof het zou winnen van het oude. Op dat oogenblik was De Geere hem cadeau gedaan, kon je wel zeggen. Want in die paar jaren was ze bijna in waarde verdubbeld en nog in geen jaren en jaren zou de limiet der stijging bereikt zijn. De vlucht van handel en nijverheid ging gestadig en gelijk op met die van den landbouw op het zand, elkaar steunend, elkaar opjagend. Fiets, automobiel, telefoon veegden de afstanden uit, nog veel meer dan de trein had gedaan - en we stonden nog maar aan het begin van de volkomen beheersching der stof aan de hand der dagelijks vermeerderende toepassingen der praktische wetenschappen. Eigenlijk maar goed, dat De Geere niet tienmaal zoo groot was. Want dan zou Velderman het alleen niet af kunnen, en hij er zelf heen moeten.
En hiervan kon nooit kwestie zijn. Zijn geheim idee dat de Bataafsche Bank een handelspaleis zou bouwen, waarvoor hij nog kort geleden tien jaar wachtens had uitgetrokken, kreeg reeds vasteren vorm. Naderde reeds haar verwezenlijking. De grootscheeps-ingerichte filialen
| |
| |
van de bank in Dordrecht en Den Haag werkten prachtig. Op de laatste directeursvergadering had Van Lathem er prachtig over gerapporteerd, en Marelse had geheel uit zich zelf gevraagd of de Bataafsche Bank hier zich niet zou uitbreiden? Toen was de enkele opmerking van het jaloersche vrekje Van Strouwelen: dat de Hollandsche Bank zich hier enorm ging vergrooten, voldoende geweest, om in principe tot uitbreiding te besluiten. En nu had hij reeds die prachtige panden op de Noordblaak, waar de nieuwe Bataafsche Bank zou verrijzen, in handen en ging het rapport daarover aan de directeuren morgen in zee. Neen, hier bleef hij zijn leven ontplooien, terwijl De Geere meer dan groot genoeg was voor kostelijke vacantie-versnapering.
Ja, maar een versnapering, waarvan hij alleen scheen te genieten. Den afgeloopen zomer hadden Em en Betsy al meegedaan in het koor dat het jammer werd van al dat mooie bosch weide te maken. Moeder had geen stap op De Geere gezet, en in haar zwijgen haar afkeuring duidelijk laten voelen. En Lodewijk en De Geere schenen voor elkaar morsdood. Lodewijk taalde er niet meer naar, en begon hij er van te vertellen, dadelijk wendde Lodewijk het gesprek op iets anders.
Het ging niet goed met Lodewijk; Louise zag het reeds, slechts Em scheen niets te vermoeden. Hij werd veel te mager en liep gebogen, met brandende oogen en ongezond blosje. En toen hij nog eens geprobeerd had hem uit Wyckmans en Co. weg te werken, door hem te polsen over een plaats op het filiaal der Bataafsche Bank in Dordt, was Lodewijk onhandelbaar geworden, bepaald ongezond onhandelbaar.
Jawel, het bleef een mooi maxime: je veroveringen vasthouden en je verliezen loslaten. Maar als je verlies nu was een vriendschap als van Lodewijk, een vriendschap die je zelfvertrouwen en lust tot zelfopoffering gaf, wat hadt je dan aan je veroveringen?
Je werd toch reeds eenzaam genoeg door je voorspoed; daarom snakte hij nu dubbel naar Lodewijk's vriendschap. Te verwijten viel er ook niets. Lodewijk bleef hem dankbaar bewonderen, innig hartelijk bewonderen - op één
| |
| |
punt na. En dit ééne punt bleef hem een raadsel. Zoodat hij met den dag eenzamer werd.... Ja, hij zat in commissies, waar ze gaarne van zijn adviezen gebruik maakten. Als Gecommitteerde voor de Hervormde Kerk werkte hij prettig samen met voortreffelijke mannen, en het gaf hem altijd voldoening op deze wijze nog de kerk te kunnen dienen, en de traditie der Van Renkum's aan te houden. Ook in Onderling Hulpbetoon en de Blindeninrichting werd hij op prijs gesteld en werkte hij met lust.
Maar het bleef altijd werken - werd nooit stil genieten van het leven, het samen genieten als de onwaardeerbare levensvreugde...
Wat had iemand aan al zijn veroveringen, als hij geluk zocht, eenvoudig geluk?
Hij betrapte zich soms op een geheime jaloerschheid op Lodewijk, want in diens moeilijk leven van voortdurenden strijd werd meer geluk gesmaakt dan in het zijne. Hij vervloekte wel zulke goddelooze gedachten - maar ze hadden hun werk al gedaan en hem nog eenzamer gemaakt.
O, kon hij maar iets doen voor Lodewijk...!
Hij legde de handen over elkaar, en staarde door het open venster over de gouden glorie van de zonbeschenen Maas...
Ineens, als een noodlot, zag hij het: zijn leven hing af van Lodewijk, werd beslist door Lodewijk, kon nog gered worden door Lodewijk...
‘Vader, of u dadelijk beneden komt,’ riep Betsy naar binnen stormend: ‘Tante Louise is aan de telefoon. Het is niet goed met oom’.
‘Niet goed met oom?’
Verwezen staarde hij naar Betsy, die in de deuropening bleef staan, en schrok tegelijk van de schrille fluit van een Maasbootje.
‘Ja, met oom Lodewijk!’
‘Met Lodewijk!’ riep hij, en volgde Betsy, trillende op z'n beenen.
Beneden vond hij Em aan de telefoon... nog in gesprek met Louise...
Hij zou zijn beurt moeten afwachten...
| |
| |
Door den schok in hevige spanning geraakt, bracht deze gedwongen rust hem tot een scherp opmerken, alsof hij de dingen voor het éérst zag... Gouden avondzon viel door de hooge vensters naar binnen, en in dat weemoedige licht Em... Groot, grooter dan hij, en toch elegant, kerngezond maar in de slanke houding en blanke handen iets gracieus, verfijnds. Ook iets van het zelfbewuste, hautaine van mama, die ook dacht dat zij het maar voor het zeggen had, hoe de dingen marcheeren moesten... Em, zijn geliefde vrouw, zeker... Maar hoe ver van hem af.. Niets vermoedend van zijn innerlijke leegte, van zijn razenden honger naar geluk.. en hij bijna niets wetend van haar innerlijk bestaan.. en hij door eigen schuld misschien daarvan niets wetend..
Ongedurig, onrustig wendde hij de oogen naar den anderen kant. Daar stond Betsy, in het weemoedige licht hem met groote oogen aan te staren... Maar dit was geen kind meer.. Bijna zoo groot als Em.. ranker, jonkvrouwelijk en met het in een wrong opgenomen haar, dat over het opstaand boordje neerhing, een reeds uitgaand meisje... Ja, ook al aangenomen, en binnenkort naar Parijs voor de ‘finishing touch’.. En wat stond ze hem aan te staren met de donkere, fonkelende, temperamentvolle oogen als eischte zij van hem.. wat hij zelf miste... als eischte zij van hem levensgeluk...
‘Natuurlijk Louise,’ hoorde hij Em in de telefoon spreken: ‘Daar vindt-je alles kant en klaar. En laat zich iets niet vinden, dan helpen moeder of vrouw Velderman je terecht. Wacht even, daar is Karel.’
‘Lodewijk moet naar De Geere,’ fluisterde ze, hem de telefoon overhandigend.
‘Ja, Louise, ik ben Karel. Wat hoor ik: Lodewijk onwel geworden?’
Dadelijk deed haar rustige, zangerige stem hem goed. Maar daarin klonk nu een ingehouden droefheid, door de iets vibreerende telefoon overgebracht als eene in de verte klagende viool... O wee, Lodewijk wéér flauwgevallen... En hij had niets verteld, niets mógen vertellen van dien
| |
| |
eersten keer.. Wie weet hoeveel herhalingen Lodewijk verzwegen had!.. Goddank, de lieve Louise, het liefste wezen dat hij kende, nu bij Lodewijk, bij zijn Lodewijk...
‘Natuurlijk,’ zei hij met diepe stem, trachtend zijn ontroering meester te blijven: ‘Waar beter dan op De Geere?... Dat spreekt vanzelf.. Ik zou zeggen: direkt.. Waarom morgen niet?.. Weet je wat? Ik kom zelf afspreken. Met Em misschien, ja! Dá-ág!’
Em knikte dat ze meeging; zei Betsy iets over de gedienstigen, als beraadslaagde ze met een jongere zuster, en ging haar mantel aandoen.
Haastig liepen ze het Haringvliet af; hoopten op het Beursplein een aapje te vinden, hoewel...
Em praatte druk. Zij verzekerde herhaaldelijk dat zooiets nooit in de familie was voorgekomen, en had in haar toon iets aanvallends, als zocht zij den booswicht, die dit haar broer had durven aandoen. Hij ontweek elk gesprek, te erge dingen vreezend nu dit verzwegen flauwvallen in den afgeloopen winter zich had herhaald.... wie weet voor de hoeveelste maal.
Werkelijk vonden ze op het Beursplein nog een victoria. Maar hoe langzaam deed die het door de menschenvolte van de Blaak, en hoe ver was het naar's Gravendijkwal, als reed je de wereld uit.
Eindelijk kwamen ze op 's-Gravendijkwal, op den breeden boulevard langs nieuwe huizen en open plekken en huizen in aanbouw, een zwarte duisternis tegemoet. De koetsier aarzelde, evenals zij. Je wist in zoo'n nieuwe buurt nooit waar je nu eigenlijk moest zijn, bij gebrek aan herkenningsteekens. Daar bij die lantaarn moesten ze zijn, riep Karel, twee deuren verder.. Daar waren ze er... Schelden zacht... Hingen hun goed aan den kapstok... Zonder kloppen traden ze binnen.
De groote, vierkante huiskamer deed rustig als een vluchthaven. De groote kap der gaslamp bracht het licht schemerend op wanden en plafond, en achter de open veranda lag het tuintje als een vertrouwenwekkende donkerheid.
| |
| |
Louise zat bij de theetafel, bezig aan een kinderkraagje, en Charley op Lodewijk's plaats aan tafel, met zijn boeken en schriften voor zich. Lang opgeschoten, met wat dons om kin en lippen, in zijn colbertje heelemaal een jongeheer, kwam hij oom en tante hartelijk groeten. Met zijn groote, grijze oogen begon hij verbazend te gelijken op zijn overgrootvader Van der Waele, die uit zijn gouden lijst aan den wand peinzend op hem neerzag, met dezelfde intelligente oogen. Hij schoof stoelen aan en zette zich weer aan zijn werk.
Em, die Louise bizonder hartelijk had gekust, bleef nog staan dralen, en fluisterde eindelijk, met een knikje naar de gesloten porte-brisée: ‘hoe gaat het nu?’
Louise glimlachte weemoedig tot haar op, terwijl Karel even de hand lei op Charley's hoofd en zijn oogen vochtig voelde worden.
Eindelijk namen ze plaats en begon Louise fluisterend te vertellen, telkens naar de porte-brisée ziende of ze niets hoorde.
Lodewijk was het heele voorjaar al niet goed geweest, maar had haar verboden er over te spreken. Geregeld nam hij slaapmiddelen en gebruikte te weinig. Maar stelde haar altijd gerust, dat een voetreis in de vacantie hem weer geheel zou opknappen, evenals het vorig jaar.
Em zat rechtop met groote oogen te luisteren, als naar iets ongelooflijks. Doch Karel keek bedrukt voor zich, het bukkend hoofd op zijn hand gesteund. Hij wist dit.. had het kunnen weten...
De laatste dagen, vervolgde Louise, scheen hij beter, en vandaag deed hij aan tafel bizonder opgewekt, doch even na het eten de courant inziende was hij in zijn stoel flauw gevallen. Ja, wel een langdurige flauwte geweest.. Gelukkig was de dokter direct gekomen, juist toen hij weer bijkwam. Met Charley hem toen op de canapé gelegd, en dadelijk gevraagd of die flauwten meer voorkwamen? Maar gelukkig was dit de eerste. De dokter vond dit een geruststellend teekend, maar had absolute rust voorgeschreven. En in een gezonder atmosfeer. Want die kantoorlucht had
| |
| |
Lodewijk veel kwaad gedaan. Daarna had hij hem nog beklopt, en scheen hij niet geheel gerust over zijn longen, hoewel die nog niet aangedaan waren...
Als een verre cello-klacht vibreerde haar gedempte, zangerige stem door de schemerende avondkamer.
Em schudde ongeloovig het hoofd, als verzekerd dat de dokter zich noodeloos ongerust maakte over Lodewijk's longen, en zei toen beslist: ‘Absolute rust, dat is wat anders! Je zult zien, op De Geere komt alles terecht. En je vindt daar alles in orde. Jij gaat natuurlijk mee?’
Louise knikte en staarde zwijgend voor zich heen.
‘Je moet niet bezorgd zijn over de kinderen. Ik kom hier, en Charley helpt me wel, he?’
‘Jawel tante,’ glimlachte hij, van zijn werk opziende en een kleur krijgend.
‘En ik zou direkt gaan,’ ried Karel. Toen er geen bezwaren kwamen, vervolgde hij: ‘Ik loop eerst even bij den dokter aan, of die het goedvindt. In dat geval breng ik eerst moeder telegraphisch uitvoerig op de hoogte van jelui komst. Huur dan een coupé af in den sneltrein van elf uur. Die brengt ons in twee uur in Arnhem. Ik zie daar per telegram een automobiel te krijgen van het station naar De Geere; dan hoeven we niet meer over te stappen.’
‘Wacht, dan bel ik Charlotte van Buurse op. Die heeft onlangs een automobiel aangeschaft; die laat jelui met alle plezier morgen naar het station brengen,’ zei Em.
‘Prachtig!’ knikte Karel. ‘En dan ga ik morgen ochtend dadelijk in de Rokende Moor alles regelen. Of zou ik 't hèm eerst vragen?’
‘Misschien beter,’ beaamde Louise: ‘hij ligt op de canapé en wil alleen rust. Maar het geeft hem zeker rust, als hij weet dat jij zijn dingen in handen hebt.’
Karel weifelde even, als besluiteloos, bevreesd. Eindelijk vermande hij zich, schoof voorzichtig de porte-brisée open en ging op zijn teenen de voorkamer binnen.
Lodewijk lag in de schaduw van een schemerlampje. Zijn bleek gezicht kwam spookachtig uit het duister en
| |
| |
Karel schrok van zijn luchtig lachje: ‘Je hoeft zoo voorzichtig niet te doen, Karel. Ik ben niet ziek.’
‘Neen, dat weten we wel, Lodewijk.’ Een diep gevoel van dankbaarheid doorstroomde hem, nu hij weer alleen met Lodewijk was: ‘Maar toch nemen we eens een beetje vacantie, oude heer. “Ferien halten ist auch Religion,” zegt Luther.’
Lodewijk knikte hem toe, en hij hervond den sinds lang gemisten vrede, die altijd over hem kwam, als hij Lodewijk kon helpen.
‘Was het deze keer erger dan laatst, van den winter?’
‘Daar heb je toch nooit over gesproken?’
‘Neen, daar weet niemand iets van. Zelfs Em niet.’
Gerustgesteld liet Lodewijk zich dieper in de kussens zakken, als afgemat en doodelijk vermoeid.
‘Morgen ochtend ga ik Kouwenberg zeggen dat jij nu vacantie neemt, en dan brengen Louise en ik je samen naar moeder, naar huis.’
Lodewijk sloeg de half-geloken oogen wijd open en knikte: ‘Ja, nu vacantie! En naar huis!’
Karel schrok. Daar was in dien nadrukkelijken toon en dien raadselachtigen glimlach om de bleeke lippen iets beangstigends. Lodewijk bedoelde meer dan hij zeide. Lodewijk had zijn gansche ziel voor hem geopend... doch hij las daar iets... Aan één kant dankbaar dat Lodewijk hem dit zelfs toevertrouwde, voelde hij zich tegelijk ten eenenmale hulpeloos, tot schreiens toe hulpeloos. Hij wilde Lodewijk helpen - en Lodewijk was hem ontgroeid, ontstegen, onbereikbaar ver. Het was hem als moest hij hulp roepen... en hij wist dat hij aan dit egoïsme niet mocht toegeven...
Hij zocht naar een woord waarin hij zijn ziel zou kunnen leggen, maar zocht te vergeefs, en eindelijk kwam het banale: ‘Dus afgesproken! Tot morgen. En nu maar rusten en slapen!’
Lodewijk's hand - hoe groot en beenig! - kwam onder de plaid en hield de zijne krampachtig vast: ‘Dank Karel, dank voor alles!’
| |
| |
Hij wilde nog wat zeggen, maar kon niet. Zijn lippen begonnen te beven en hij knikte hem stom toe, opstaande.
Opgelucht ging hij heen, want Lodewijk had hem een last afgenomen, een last lang getorscht, en dien hij eerst erkende toen deze hem was afgenomen, den last dat dit alles zijn schuld was, zijn schuld! Maar ook ging hij verbrijzeld heen. Want Lodewijk's raadselachtige glimlach en openbarende blik hadden hem veel ontnomen. Lodewijk ging z'n eigen weg. Het werd nooit weer als van ouds...
Toen hij bij zijn terugkomen de oogen van Em en Louise, en vooral die van Charley, zoo vragend op zich gericht zag, stond hij verward naar woorden te zoeken. Hij wendde zich om, deed omstandig de deuren der portebrisée dicht, keerde zich toen tot hen, zeide snel dat Lodewijk alles goed vond, dat hij dus nu alles moest regelen om straks Em te komen halen, en ging met een knik heen.
| |
XV.
Wat was toch alles wonderlijk gegaan! zuchtte Karel, naast den chauffeur van Jhr. Staets gezeten, en in de verte reeds het roode schuurdak van 't Harmelink door de beuken ziende schemeren.
En in dien zucht herdacht hij al het sinds den vorigen avond beleefde.
Eerst zijn bezoek bij den dokter. Die had hem verontrust en gerustgesteld tegelijk. Ongetwijfeld, het scheen een hoogst ernstig geval. De ééne long scheen aangedaan, waarschijnlijk ten gevolge van dat eeuwig in de stof zitten in slecht geventileerde ruimte. Zeker was het daaraan meer te wijten, dan aan de tabak. Ook vond hij den patiënt te veel vermagerd. Doch het kon nog best terecht komen. Misschien kon er een kleine longbloeding komen - doch als de eetlust terugkeerde, stond de zaak lang niet hopeloos. Mits bij goede behandeling. Zoo? Praktiseerde Jansen in Haalthem? Dien kende hij toevallig; een boerenzoon, maar een knap medicusje, een academiekennis nog van zijn zoon. Hij zou Jansen schriftelijk van het geval op de hoogte
| |
| |
stellen en hem Manders uit Arnhem aanraden, voor het geval er een consult noodig mocht zijn. Nu, de patiënt was in goede handen en bij zorgvudige behandeling was geen ziekte gemakkelijker te cureeren dan deze. Mits het gestel natuurlijk medewerkte.
Daarna de coupé afgehuurd en op het telegraafkantoor moeder uitvoerig ingelicht en den stalhouder in Arnhem dringend om een automobiel aan den trein verzocht. Hoe gelukkig dat hij in het telegram tweemaal gezegd had dat die automobiel moest dienen om den zieken baron Utenhage naar de Geere te brengen. De stalhouder, die geen auto bezat, was er een gaan zoeken en terecht gekomen bij Jhr. Staets, die nog een oud vriend van papa bleek te zijn. En zoo had hen de chauffeur van Jhr. Staets in Arnhem opgewacht, met een briefje dat deze gaarne zijn auto ter beschikking stelde van den ongestelden zoon van zijn oudsten vriend.
Alles wonderlijk, onwaarschijnlijk als het leven...
Kouwenberg, die telegrafisch beloofde direct terug te komen, las nu reeds beteuterd zijn niet malsche opmerkingen in den achtergelaten brief over het onhygiënische kantoor, en zou zich beteren...
Lodewijk had vannacht geslapen als een kind...
De auto van Van Buurse was even geriefelijk geweest als deze, en de coupé had bizonder weinig geschud. Als aan een gevaar ontsnapt, zeilden ze de behouden haven binnen!
‘Nu heel zacht rijden, asjeblieft, chauffeur! Ja, rechts omslaan en zie je daar, dat witte hek? Daar inrijden. Of wacht, er staat iemand vóór. Ja, daar we moeten stoppen. Zachtjes-aan. Mooi zoo!’
Voor het hek stond Velderman, die hen blijkbaar opwachtte, en Karel voelde zijn blijde stemming zakken...
‘Zoo Velderman, wat wou je?’
Deze zette zijn pet af en zei: ‘Compelement van de olde mavrouw, en of de jonker moar cito noar het kastêêl wou deurvaaren.’
In de zonnige weelde van den glorievollen Juni-middag stond hij, niettegenstaande de verschoten pilobroek en
| |
| |
lakensche buis, daar in volle waardigheid, en zijn rustige stem had iets ondoorgrondelijks als las hij een koninklijke boodschap af.
De chauffeur keek wat nieuwsgierig en schuw naar dat wezen op klompen, als was dit meer dan het scheen, en wachtte.
Karel knikte een paar maal als moest hij het gewicht van elk woord der boodschap wegen, en vroeg toen den chauffeur: ‘Wil je maar doorrijden? Ja, door dat inrijhek, naar het heerenhuis. Langzaam maar.. Je komt eerst nog een vijverbrug over en dan is de ingang rechts op zij van het huis.’
Rondziende merkte hij met verbazing op hoe keurig alles in orde was. De paden versch geharkt, geraniums in de potten van het bordes... Toen ze langs de ramen van het salon reden, zag hij dat zelfs de hoezen van de meubels ook al waren weggenomen. Hoe was dit mogelijk geweest, al die voorbereidselen in zoo'n korten tijd!
Toen ze voorreden, zag hij door de open voordeur in de vestibule moeder staan: erg oud en bleek, de donkere oogen weemoedig, als verwijtend. Het was weer de châtelaine van De Geere die daar stond.. en die niet hém kwam verwelkomen. Hanna, in het paarse jak, schoot toe om het portier te openen. Schuw en schrikachtig morrelde ze onhandig aan het portier.
Daarom sprong hij van zijn plaats en duwde haar zacht op zijde:
‘Wacht, Hanna! Kijk, daar is het al!’
Louise stapte uit, bleek, blond en ernstig in het grijze reispak, groette even Hanna en inniger mevrouw van Renkum met een lieven knik, maar bleef op Lodewijk wachten.
Deze, schuin in de kussens geleund, de beenen bedekt met een plaid, de oogen gesloten, lag daar als een van het slagveld gehaalde gewonde. Dan opende hij de oogen en keek met een langen blik om zich heen, terwijl Louise behoedzaam bleef waken dat niemand hem zou storen.
‘We zijn er al, Louise. Ik heb lekker geslapen.’
| |
| |
‘Heerlijk, he?’ knikte zij hem toe, de plaid van zijn beenen nemend en die Hanna aanreikend. ‘Als je nu Karel...’
Deze schoot dadelijk toe en ziende dat Lodewijk alleen wilde gaan, overreedde hij: ‘Geef me nu maar een arm... alleen om moeder en Louise te plezieren.’
Lodewijk legde nu zijn hand op Karel's schouder en schreed met een zelfs voor zijn doen ongemeene langzaamheid over den drempel van De Geere, gevolgd door Louise, achter wie Hanna kwam met zijn plaid en hoed.
Mevrouw van Renkum zag wel dat hij er mager en bleek uitzag, doch ook dat hij daarom niet zoo langzaam liep, maar omdat het weer betreden van De Geere voor hem een daad, een ernstige daad was, waarvan hij zich volle rekenschap wilde geven.
Een oogenblik vreesde ze te zullen bezwijken onder dit aangrijpende gezicht van den geliefde, die met zulk een ernstige wijding eindelijk weer het voorvaderlijke huis betrad, gevolgd door zijn lieve Louise - doch toen vermande zij zich.
Stil en vlug trad ze op hem toe, en vatte met beide handen de zijne: ‘Welkom weer thuis, jongen! Wat ben ik dankbaar dat je er weer bent.’ Er klonk een weemoedige vreugde in haar stem, en haar donkere oogen straalden mild, als ging nu alles ten slotte nog goed worden.
‘Als je het goed vindt,’ vervolgde ze tot hem alleen, na een vluchtigen groet naar Louise en Karel: ‘ga ik je voor. De boven-vóórkamers zijn ingericht - daar is het rustig en mooier uitzicht.’
Toen wendde zij zich om - Karel was het, als gebeurde dit alles volgens de regelen eener eeuwenoude, onveranderlijke étiquette - en nam de leiding.
Achter haar ging het nu langzaam de breede, gewaste eiken trap op. Halverwege goot een groot raam van verschillend gekleurd glas valsch licht over alles. Karel zag daar buiten roode en blauwe boomen bewegen, en moeders witte haar en zwarte japon deden onnatuurlijk, nu oranje of blauw verlicht. Papa had er al eens van gesproken dit
| |
| |
raam te veranderen, en Em ook reeds. Doch het was nog nagelaten, omdat hij meende dat het ook wel eens aardig was te zien, hoe vorige geslachten op enkele punten heel anders voelden en zagen dan zij. Nu was hij bepaald blij dat het zoo gebleven was; het zou Lodewijk goeddoen, want het stemde hem altijd rustig het oude onveranderd terug te vinden, al deed dit oude eigenlijk leelijk.
Boven gekomen ging mevrouw van Renkum naar de middendeur op de gang, opende die en ging hen voor.
Daar gekomen schrok Lodewijk even en liet Karel los, om zich aan de tafel vast te houden.
Deze merkte op hoe hij even tegen het felle middaglicht met de oogen knipperde, en dan langzaam en verbaasd alles opnam. Geen wonder! Em had hiervan een zitkamer gemaakt, omdat geen vertrek zooveel zon en zulk een uitzicht had als dit. Doch moeder had het weer omgetooverd in papa's kamer. Middenin de groote mahonie werktafel met een vlak van groen leer, omlijst door een goud randje, hier en daar uitgesleten. En op dit bureau van papa zijn inktkoker en zijn bibelots: den bruinen jachthond als presse-papier, het portret van mama en Otto, tot zelfs de aschbak toe! En op de lambriseeringen, om de geschilderde behangsels van oorlogstafereelen te land of ter zee, de ronde lijstjes met verbleekte foto's, die Em had weggeborgen omdat ze het zoo gek deden op die witte lambriseeringen. Daar hingen ze weer de zwarte lijstjes met de oude foto's van vader en moeder, moeder in crinoline en vader met een merkwaardig model hoogen hoed, en van papa en vader uit hun studententijd, ieder met een sigaar in de hand, en van reeds lang overleden ooms en tantes! Hoe had moeder dit in dien korten tijd kunnen opdiepen en weer ophangen! Hoe dankbaar-verwonderd herkende Lodewijk dit alles, wat hij zich herinnerde reeds van toen hij, als klein jongetje, papa iets kwam vragen of zeggen.
‘Maar hier is niets veranderd!’ zei hij, als bleef dit iets ongelooflijks. Er klonk een lach in z'n stem, waardoor Karel de tranen in de oogen kreeg.
‘Maar hier is niets veranderd!’ herhaalde hij, naar
| |
| |
buiten ziende, door het groote middenraam over de weide naar de pastorie en 't Harmelink, door de zijramen over tuin en vijvers naar het bosch.
‘Niets!’ glimlachte hij hoofdschuddend, neerziend op het oude, felkleurige Smyrna-tapijt, hier en daar tot op den draad versleten.
Mevrouw van Renkum, klein, in een hoekje genietend van Lodewijk's opgetogenheid, kwam nu naar voren en wees naar twee tegenover elkaar in de beschotten getimmerde deuren, wit gelakt met koperen knoppen en sloten: ‘Nu kun je hier slapen, maar ook dààr!’
Lodewijk knikte: rechts wist hij de slaapkamer zijner ouders, met de kluchtige behangels van namaak-Chineesche landschappen, en links het oude boudoir van mama, met die idyllische natuurtafereeltjes op de wanden.
Maar zonder antwoord liet hij zich in een hoogen leunstoel neer, als kon hij nu eerst volkomen gaan uitrusten.
‘Ja, wij gaan weg,’ zei mevrouw van Renkum: ‘Louise, Hanna zal je alles boven brengen, en als Lodewijk boodschappen naar stad heeft, zal Velderman daarvoor zorgen. En nu zie je ons niet voor morgen middag op z'n vroegst terug!’
‘En mij in een paar weken niet, denk ik,’ besloot Karel ineens. ‘Ik rijd met de auto terug, ga meneer Staets persoonlijk even bedanken voor z'n buitengewone vriendelijkheid, en ben vanavond nog thuis!’
Zijn plotselinge besluit overviel hem. Het deed hem leed en gaf hem vreugde tegelijk.
Onwillekeurig had hij er op gerekend hier minstens een paar dagen te blijven. Om in dat alles redderen en bedisselen ten bate van Lodewijk het oude geluk weer te vinden, dat hij sinds gisteravond smaakte. Maar hij bleek hier volkomen overbodig - meer dan overbodig. Want nooit zou hij gekomen zijn op die kleinigheden, waaraan moeder wel gedacht had. Dat zelfs Lodewijk hem volkomen kon missen! Het leven werd er niet vroolijker op!
Doch dat hij dit tenminste gezien en zonder aarzelen aanvaard had, gaf hem tegelijk een wondere voldoening. Hij ging nu vluchten, maar dit was glorieuzer dan stand- | |
| |
houden. Een nieuwe krachtsopenbaring van zichzelven, wel heel anders maar oneindig mooier dan de vroegere! Als een verrassende vondst verheugde hem dit.. Een nieuw begin, zou het nog mogelijk zijn?
‘Ik ben er nu... jij hebt er me gebracht Karel...’
‘Ja,’ beaamde Louise, dichterbij komend.
Nu moest hij weg; moeder achterna! ‘Nu, adieu!’ wuifde hij en kwam dan nog even om het hoekje van de deur: ‘Maar je belooft me beterschap, hoor! Je dokter heeft het me zelf gezegd: geen mooier ongesteldheid om te cureeren dan deze...’ De deur sluitend volgde hij moeder, de trap af naar de tuinkamer.
Hier had ook Em niets veranderd. Dezelfde ruimte als boven op Lodewijk's kamer, maar veel meer schaduwig en lommerig, als liep je door een heel oud, donker bosch. Daartoe werkte ook mee het vele wijnrood en zwart van behangsel en meubels, wel uit den tijd, maar hier onmogelijk te missen. Ze hoorden bij de hier rondwarende herinneringen.. Je zag vader en moeder nu hier binnenkomen; dan mama opstaan van dien fauteuil, waarin ze rechtop had zitten lezen als op een troon, om hen te verwelkomen... Straks zou papa binnenstappen in zijn jachtkostuum, met zijn jovialen groet.
‘U hebt het toch prachtig in orde gebracht. En in zoo'n korten tijd! Je zoudt zeggen dat het huis geen uur leeg stond!’
‘We gingen trouw luchten..’ doch ze haperde verder te gaan. Te erkennen dat een voorgevoel van hetgeen nu gebeurd was, haar telkens hierheen gedreven had om vast vooruit schikkingen te overleggen, die van ochtend in een ommezien konden worden uitgevoerd, neen, dit wilde haar niet over de lippen. Zij had voorzien dat de in het pakhuis ziek geworden Lodewijk hierheen de toevlucht zou nemen. Maar ze was ook niet vergeten, wie hem gewezen had op dat onzalige pakhuis, waar je geld verdiende... Maar toch bleef het ook haar plicht een kleine erkentelijkheid te zeggen: ‘En je weet niet jongen, hoe dankbaar ik ben dat Em al die oude kleinigheden bewaarde...’
| |
| |
‘Wat genoot hij daar van! Dat kon-je dadelijk zien.’
‘Ja natuurlijk, hij moest zich hier thuis weten, niet te gast, maar thuis, heelemaal thuis!’
Aan haar heftigen toon bemerkte hij dat zij hem hier nog als usurpator en Lodewijk als den waren bezitter beschouwde... En vreemd, hij wilde dit nu wel aanvaarden: hij voelde zich hier nu werkelijk op visite, heelemaal geen eigenaar, enkel op visite. ‘Ja, hij moest zich hier thuis weten,’ erkende hij: ‘maar u alleen kondt hem die zekerheid geven, moeder! U alléén!’
Dáár! Nu had hij afstand gedaan van zijn voorrang in Lodewijk's vriendschap! Maar eigenlijk alleen de waarheid erkend: Lodewijk en zijn moeder waren de laatste jaren door zoo'n geheimzinnige sympathie verbonden, dat wie de eene had den ander kreeg. Met moeder inniger te worden, was voorwaarde om Lodewijk's vriendschap te behouden...
‘Ik kan niets doen, jongen!
't Is wijsheid wat Hij doet!
Dat g' u verwonderen moet,
Als Hij, die alle macht heeft,
Geheel het werk volbracht heeft,
Waarom gij thans nog schreit.’
Hij knikte, maar dorst haar niet aan te zien. Want hier waren de tegenstrijdige gevoelen, die hem heden zoo verbijsterden, voorgoed ineengestrengeld en op hun hoogste plan gebracht.
Aan den eenen kant hoorde hij in haar diepe intonatie de strengste afkeuring. Hij had zijn leven in eigen hand genomen, voorzienigheid gespeeld. Was dit reeds erg geweest ten opzichte van zichzelven, onverantwoordelijk was dit geworden toen hij het had durven doen ten opzichte van Lodewijk. Hij bleef aansprakelijk voor deze ellende, hij zoo groot in goede bedoelingen en zoo klein, zoo miniem in kracht.
Aan den anderen kant hoorde hij in den psalmtoon van haar stem een wonderen troost. Zeker, zijn goede bedoe- | |
| |
lingen hadden het bedorven; daarvan ging niets af. Doch God had genadig hem het werk uit de handen genomen. En God kon het gebrokene heelen. ‘Heiland, dat is Heeler - wie om genezing vraagt, die is er,’ hoorde hij vader weer herhalen. Als hij dit nu ging zien, zou hij dan uit zijn weemoed zich gaan verwonderen en dankbaar worden? Ging een nieuwe dag aanbreken, die niet meer zou ondergaan?
Het zwijgen duurde... en het vragen...
Hoorde hij moeder prevelen, lispelen? Of waren het de beuken? Vreemd, hun zwijgen werkte niet benauwend.
Eindelijk dacht hij weer aan de dingen die op regeling wachtten. Als uit verre gewesten belandend aan bekende kust, die hem nu vreemd, onwezenlijk scheen. En hij sprak, als las hij boodschappen af: ‘Em gaat naar s-Gravendijkwal, dan blijven daar de kinderen in hun gewonen doen; misschien verhuizen Betsy en ik maar mee. - Iederen morgen graag een bulletin van vader en moeder voor de kinderen, om aan het ontbijt voor te lezen. - Lodewijk's medicus kent dokter Jansen hier als volkomen vertrouwbaar. Zal dezen ook inlichten, en hem, mocht hij het wenschelijk vinden, voor een consult verwijzen naar dokter Manders in Arnhem.’
En zij knikte, peinzend voor zich uitstarend.
Bij het noemen van Arnhem viel hem iets in, wat hem smaakte als een croquante versnapering - Hij zou bij den stalhouder aangaan, en een panier met een mak maandpaard bestellen, dat Velderman wel kon verzorgen. Bij goed weer konden Louise en Lodewijk dan eens een wandelrit maken.
IJlings reed hij terug. Uit de auto keek hij De Geere aan als een vreemd huis. Eigenaardig: hij was de plaats niet rond geweest, niet met Velderman een en ander gaan afspreken. Wel had hij het gevoel gehad voor het hek te staan hunkeren, om heelemaal binnen gelaten te worden. Vroeger scheen hij er wel eens binnen te zijn geweest, maar als een behanger, of dergelijk zeer nuttig wezen - nooit als gelijke der bewoners.
Nu was hem het hek even opengekierd, en hij toegelaten... Wel op de onwrikbare voorwaarde eerst vollen
| |
| |
afstand te doen van alle geüsurpeerde rechten - maar dan toch toegelaten... voorwaardelijk... op het nippertje...
Moeder had nu de leiding en hield de leiding.
Als Lodewijk nog beterde - en daarop kreeg hij werkelijk hoop na dit boven verwachting gezegende begin - dan kon alleen moeder die beginnende beterschap tot het gewenschte einde brengen. Want moeder verstond zijn geestesleven, zijn gedweep met Fechner, en al die dingen die je niet mocht vergeten, en waaraan je niet mocht raken. Moeder kon hem de hoop hergeven en zijn groote geestkracht weten aan te wenden tot versterking van zijn wankele physiek. Die kleine, grijze moeder kon den langen Lodewijk brengen waar ze wou - en vooral nu!
| |
XVI.
Geregeld kwamen de bulletins op 's Gravendijkwal. Wel geheel anders van inhoud dan Karel ze had verwacht. Ze waren tot de kinderen gericht; en hij ontving ze, zooals een van honger bijna omkomende de schoonste bloemen ontvangt.
De eerste vertelde van Bella, die heelemaal van Arnhem was komen draven met haar panier, om vader en moeder wat rond te toeren. Bella had een witte bles op het voorhoofd, was zoo bruin als een kastanje, en zoo gehoorzaam en mak dat de zweep steeds thuis gelaten werd. En Bella kende reeds den weg op De Geere, waar het nu zoo mooi was geworden met al die prachtige weiden. Moeder en vader maakten het best, en vader genoot erg van de rust.
Een volgende kwam met de verrassing van de grasmusch, die nestelde in den wilden wingerd naast het balcon van vaders kamer. De grasmusch zong prachtig, bijna zoo mooi als een nachtegaal, en er waren eitjes in het nestje; hoeveel had moeder niet kunnen zien. Want toen moeder, op een stoel staande, er in wou kijken, kwam vader-grasmusch erg angstig aanfladderen en piepen. Maar eitjes waren er vast en zeker... Nu begonnen ze de nieuwe weiden te maaien, en dit was een mooi gezicht al die maaiers in de graszee van
| |
| |
De Groene Zomp. Terwijl aan den anderen kant van het larixlaantje De Zevensprong één rood- en wit-bloeiend klaverveld was geworden, waarvan je den honinggeur soms kondt ruiken op het balcon van vaders kamer. Bella kreeg volop van dien klaver en vond het hier veel prettiger dan in stad. En met vader ging het goed, hoewel het nog wel lang zou duren.
Doch daarop begon een bulletin, blijkbaar opzettelijk, uit te weiden over vaders ziekte, als om de kinderen daarbij even te bepalen. Dat de dokter vader zooveel wilde laten eten, en dat vader het veel prettiger vond te rusten dan te eten... Maar dat vader zijn best zou doen. Doch dan kwam opeens het groote nieuws: de grasmusch had jongen gekregen! Vier kleine schreeuwertjes staken den geheelen dag hun groote, gele bekjes open, en vader en moedergrasmusch vlogen altijd af en aan om die kleine gulzigaards eten te geven. Maar die kregen nooit genoeg.
Em en Betsy gingen met de kinderen op die verhalen gretig in en bespraken onder elken maaltijd Bella en de klaverweiden en het grasmusschennest bovenal.
Doch Charley begon daar nooit over en kon met zijn sprekende, grijze oogen ontsteld-vragend Karel aankijken, wat oom er van vond.
Deze vroeg onder elken brief van Em, vol met de kinderenkroniek, van Betsy tot Bert, steeds dringender inlichtingen omtrent het verloop der ziekte, doch tevergeefs...
Volgende bulletins behelsden uitvoerig nieuws omtrent den hooibouw: hoe in de weiden geheele reeksen hooioppers stonden, en hoe je tot in huis die heerlijke hooilucht rook, waarvan grootmoeder evenveel hield als moeder en vader..
Dan kwam er een verslag van een wandelrit met Bella over De Geere, die nu, met die groene weiden en die verre uitzichten zooveel mooier was geworden dan vroeger. En dat grootmoeder het ook zoo jammer vond dat grootpapa dit niet meer had mogen beleven, want het leek wel of De Geere nu tienmaal grooter was geworden, en tienmaal mooier...
| |
| |
Karel sprongen de tranen in de oogen, toen hij dit Em hoorde voorlezen en hij moest de kamer uitvluchten..
Hij begon te begrijpen, wie deze bulletins stuurde en waarom...
Lodewijk deed het.. om de kinderen gerust te stellen.. om hem gerust te stellen.. hem, het groote kind Karel...
Hij wachtte nog een paar dagen, maar toen er weer nieuwe wonderen kwamen over Bella en de grasmusch en de weiden, waarin nu pinken graasden, kon hij het niet langer harden en schreef zijn moeder.
Hij smeekte haar toch precies te zeggen hoe het met Lodewijk ging, en hem in 's hemels naam niet af te schepen met die geruststellende berichten.
En moeder antwoordde zooals hij verwachtte.
De groote, bevende letters vertelden in den eigenen, plechtigen zinsbouw, wat hij vreesde. De lieve zieke bleef moede, en kreeg geen eetlust. Den derden dag na zijn komst was een geringe bloeduitstorting hen komen verschrikken. Op verzoek van Louise en haar had dokter Jansen met zijn collega Manders een consult gehouden. Doch dokter Manders had de zorgvuldige behandeling van zijn collega geroemd, en gezegd dat hij zich geen beter herstellingsoord kon denken dan Lodewijk nu had.
Gode zij dank had de bloeding zich niet herhaald, maar de lieve patiënt leed soms aan lusteloosheid. Alleen vergat hij die geheel voor twee dingen. Vooreerst als hij Louise en haar elke verandering hier ging aanwijzen als een verbetering, als een herleving van den hem zoo dierbaren grond. En ten tweede als hij Louise in de pen gaf, wat zij moest schrijven naar huis, en hij dan met een glimlach overlas wat zij geschreven had. Toch mochten zij het gebed om herstelling en de hoop daarop niet opgeven. Zij waren in de beste handen; en zijn christelijke, blijmoedige lijdzaamheid waren haar dagelijks tot een beschamende vreugde. Soms wenschte zij allen hier te hebben, opdat de kinderen zoowel als de ouderen uit dit koninklijk gedragen leed een winst zouden ontvangen voor hun zieleleven.
| |
| |
Doch dit mocht nog niet. Misschien liet God zich nog verbidden, misschien zou de lieve zieke eindelijk uitgerust zijn en den eetlust herkrijgen. Daarom bleef het maar beter dat er niemand kwam. Als hij zelf naar een van hen verlangde, zou zij dit dadelijk melden.
Karel begreep... wat hij hier dien avond in Lodewijk's oogen gelezen had, werd werkelijkheid... Lodewijk zag het einde wenken... en Lodewijk bleef hem bewonderen.. hém.. Een duldeloos verlangen naar zijn vriend teisterde hem telkens, soms midden in zijn werk op de Bataafsche Bank, waarvoor het nieuwe paleis spoedig zou verrijzen. Doch hij verstond moeders wenk. Hij moest wachten tot hij geroepen werd...
Toch kon hij niet nalaten Em den brief te laten lezen. Wel schrok deze hevig van die bloeduitstorting, maar zij klampte zich vast aan de bemoedigende verzekeringen van den dokter en aan moeders hoopvolle berusting. Toen hij op de mogelijkheid doelde dat zij de vacantie wat zouden vervroegen, wees zij dit eerst af, als immers onnoodig. Doch eenige dagen later bemerkte hij dat zij zich reeds aan die gedachte gewend had, en met Betsy langzamerhand koffers met kindergoed begon te pakken.
Bella met de panier kwam hen aan het station te Zutphen afhalen. Dadelijk stonden alle kinderen om Bella of zaten in de panier - want die waren èn op zichzelf reeds belangrijk geworden èn brachten het nieuwste bericht van vader. De huurkoetsier, die met een ander wagentje hen ook kwam halen, werd volkomen genegeerd.
Em besliste dat zij en Gertrude, met Bert tusschen hen in, de panier zouden nemen; zoodat Karel met Betsy, Tini en juf in het brikje een plaats kregen en Charley bij den koetsier ging zitten. Velderman, die de panier had gebracht, zou met de gedienstigen en de koffers in een wagen volgen.
Het was een dompige dag; de zon stond als 'n zilveren nevelplek aan den hemel en de heiïge horizon gaf geen uitzicht. De rijke zomerweelde trok zich terug, nu geen
| |
| |
klaterende zonneschijn of ruchtig windje daarmee pronkte of stoeide. Zoo gleden de gulden korenvelden geruischloos hen voorbij en weken de helgroene, pas gemaaide en door donker boomengroen ingesloten weilanden en de stille, droomerige boerderijen uit hun kijkende oogen, zonder hun het zalige gevoel te geven dat de vacantie openging.
Alleen Bella met de panier zeide hun dat de vacantie was gekomen... alleen zooveel vroeger, en zoo geheel anders dan andere jaren. Em en de kleinsten schenen zich hiervan voortdurend bewust, maar ook de anderen werden dit, als zij in een wegkromming Bella met de panier zagen. Dan wisten zij weer: daar ging het wagentje van den zieke, met wien zij reeds zoolang leefden, zonder hem ooit te zien.. Wat zou het een vreemde vacantie worden...!
Bij het pastoriehek, stond Louise bruin verbrand, met kommer in de kinderoogen, en nog stiller dan gewoonlijk.
Na het eerste onstuimige gepak en gezoen en gevraag naar vader van de kinderen, beraadslaagde zij even met Em. Lodewijk wou graag Gertrude en Bert met juf op De Geere hebben. Of zij met Karel en Betsy, Charley en Tini dan de pastorie wilden betrekken? Lodewijk kon de kinderen nog niet dadelijk bij zich hebben, morgen wel; vandaag wou hij Karel en haar graag zien.
Zij knikten, peinzend op den grond starend of naar den heiïgen horizon. Al die voorzorgsmaatregelen onderstreepten zoo je gevoel van machteloosheid...
Louise ging nu met Bella en de kleintjes naar De Geere, gevolgd door juf, terwijl Em en Karel en de anderen Hanna reeds uit de pastoriedeur zagen komen... Ze deed zoo hartelijk, en dit verergerde de gedrukte stemming. Wat een vreemde vacantie zou dat worden!
In den namiddag wandelden Karel en Em naar De Geere. Hoe stil was het er! Op de Leege Plek zat juf met de kinderen een spelletje te doen en boven op het balcon van papa's werkkamer stond iets, zeker Lodewijk's ligstoel. Uit de open tuinkamerdeur kwam moeder hen tegemoet, nog kleiner en grijzer geworden, en zoo weemoedig-hartelijk. Ze hunkerde naar Em's kus en hief zich op de teenen om
| |
| |
haar te omhelzen, lang en opnieuw; en ook Karel omarmde ze innig, terwijl ze haar hoofd even op zijn schouder liet rusten. Toen ze begon te spreken had haar stem dien gedempten, nadrukkelijk-fluisterenden toon gekregen, die op ziekenkamers wordt geleerd. Neen, ze mocht hen niet paaien met onware voorstellingen. Het was erg met Lodewijk - maar bij God waren alle dingen mogelijk. Trouwens God had hun gebeden verhoord, al was het misschien op een andere manier dan zij wenschten. Lodewijk was zoo sterk naar den geest, dat hij hen meer ondersteunde dan zij hem. Toch moesten ze voorzichtig doen; als Karel nu even naar boven ging, dan zou zij straks Em vergezellen..
Kleintjes en beverig sloop Karel de trap op, verwonderd over de plechtige stilte, hier nooit zoo gekend.
Bij het binnenkomen zag hij Louise op het balcon opstaan van haar stoel en hem wenken daarop plaats te nemen. Lodewijk lag op zijn ligstoel, de oogen gesloten. Hoe mager was hij geworden en hoe bleek! En hoe droevig hing zijn hooge, blonde kuif over een hoekig voorhoofd vol schaduwen...
Toen hij plaats nam op den stoel van Louise, die zich in een hoekje van de kamer terugtrok, sloeg Lodewijk de oogen open.
De blauwe vergeet-me-niet oogen keken eerst vragend, doch glansden dadelijk van vreugde, en de groote, magere, blauw-geaderde hand kwam onder de plaid uit om de zijne te grijpen.
‘Daar ben-je, Karel!’ glimlachte hij met heesche stem.
‘Ja; ik heb erg naar je verlangd. En hoe gaat het nu?’
‘Het is hier altijd mooi!’ wees hij naar buiten. ‘En hoe ongeloovig van me dat ik daar nu bang voor was!’
Karel merkte nu ook hoeveel wijder het uitzicht was geworden, nu met die weiden vol vee aan weerskanten van het larixlaantje, ook verderop door al dat met vee bespikkeld groen tusschen de lanen, die tegen den heiïgen horizon wegschemerden.
Doch, als beschaamd dat hij dit opmerkte, wendde hij
| |
| |
zijn oogen af en keek voor zich, met moeite zijn ontroering bedwingend.
‘En dan moet je het met zon zien! Als papa dat nog beleefd had!’
‘Och Lodewijk.. als jij nu maar aansterkt.. Je eet toch wel goed?’
‘Als een weerwolf.. maar die maag wil soms niet, zie je.’
‘Je bent ook nog niet uitgerust.. Ik had je daar ook nooit moeten brengen.’
‘Wáár niet, Karel?’
‘In die zaak.. je weet niet hoe ik me dit verwijt..’
‘Bedoel je dat, Karel? Weet je wel dat ik er soms naar verlang? Ook daar wordt het goed - even mooi als hier.. We gaan daar ook ontginnen.. en dan wordt het even mooi als hier.. Is het voor mij niet, dan voor Charley..’
‘Lodewijk, zeg dit niet.. God kan je toch nog beter maken’.
‘Dat heeft hij al gedaan! Ik ben al niet bang meer en zie precies hoe mooi alles gaan zal.. Alleen die zwakte.. zie je!’
‘Daarom ga ik nu weg.. ik praatte al teveel.’
‘Maar morgen met Bella een wandelrit daarheen..’ wees hij, en toen Karel het hoofd bleef schudden: ‘Louise!’
Ineens stond Louise voor het balcon en zei met haar zangerige, sussende stem: ‘Ja Karel, als Lodewijk goed geslapen heeft, en de zon schijnt, wou hij een keer met je uit. Dat heb ik hem al lang moeten beloven.’
Karel begreep geen bezwaren te mogen maken, knikte Lodewijk, hem de hand strelend, nog eens toe en ging heen. Maar, de trap afdalend, voelde hij zich omhangen met een looden mantel van droefheid...
In droefheid dolend haastte Karel zich dadelijk na het ontbijt naar De Geere. Hij zag eerst dat de zon helder scheen toen hij in het schaduwige koetshuis Velderman bezig zag Bella voor de panier te spannen. Nu herinnerde hij zich Lodewijk's wensch, en zag verwijtend den
| |
| |
blijden warmen zonneschijn. Hoe? Hij zou Lodewijk's wensch moeten opvolgen? Zoo roekeloos onvoorzichtig?
In de tuinkamer zeide moeder echter dadelijk dat de kinderen hem reeds wachtten om mee naar vader te gaan, en hij vond ze met juf onder aan de trap.
Met een knikje nam hij Bert bij de hand en hielp het ventje bij het moeilijke trappenklimmen, terwijl juf met Gertrude volgden.
In zijn kamer vol morgenzon lag Lodewijk hen op te wachten, zijn glanzende oogen vol gelukkig verlangen. Juf bleef op den overloop wachten, en achter de kinderen kwam hij kleintjes binnen. Gertrude, groot voor haar elf jaar, en met het lichtblonde haar, de helblauwe oogen en de witte jurk nog slanker schijnend dan ze reeds was, kwam als een zonnestraaltje op vader toe. Verwonderd lei ze haar handje in Lodewijk's groote beenige hand, vroeg hem nauwelijks hoorbaar of hij goed geslapen had, en bleef hem ernstig aankijken.
‘Vader heeft heerlijk geslapen en jij zeker ook? En vindt je het hier niet mooi?’
Zij knikte glimlachend, toch ernstig hem aanziende, alsof ze zich afvroeg, waarom ze vader niet mocht kussen, zooals grootmoeder haar en Bert had gezegd.
Bert, niettegenstaande zijn acht jaren, nog een ronde broekeman gebleven, had eerst wat beteuterd rondgekeken, maar kwam toen uitvallen: ‘En Bella wordt aangespannen... en Velderman heeft een zwarten hond, en die heet Spits.’
‘Zoo Bert?’ glimlachte Lodewijk, hem de andere hand reikend, terwijl de eene Gertrude bleef vasthouden. Toen wendde hij zich tot Louise: ‘Precies Em, hè? Hij zal er wel doorrollen... Ja, Bert, Bella komt vader halen.’
‘En mag Bert dan mee, en Gertrude, net als gisteren met tante Em?’
Louise zat met haar ernstig, blond gezichtje beurtelings Lodewijk en de kinderen aan te kijken, en had het kwaad.
‘Lodewijk, zou je wel...?’ fluisterde Karel.
‘Och ja, Karel. Even maar,’ berustigde Louise, en zei dan
| |
| |
tot Bert: ‘Als vader terug is, mag Bert misschien nog een eindje met Bella. En nu met juf en Gertrude eerst wat gaan wandelen, hè?’
Zij kuste hen goedendag en schoof ze de kamer uit.
Lodewijk kwam met moeite van den ruststoel, en hield zich aan de tafel vast. Nu eerst was te zien, hoezeer hij was afgevallen. Zijn schouders kwamen hoekig door de kleederen en de mouwen flapten wijd om de stakerige armen.
‘Zou je wel?’ smeekte Karel, Lodewijk's hand op zijn schouders leggend.
Maar deze zeide alleen: ‘Hoor, daar is Bella,’ en begon te loopen, terwijl Louise de deur openhield.
Voorzichtig ging het voetje voor voetje de trap af, de vestibule door, achter Louise, die kussens droeg.
‘Zie je wel!’ zuchtte Lodewijk, lachend in de kussens vallend, met iets zegevierends in de glanzende oogen.
Karel nam van Velderman de leidsels over, zette zich naast hem en Bella stapte op, bedaard, als wist ze...
Op het klinkerpad schommelde de panier nog wat, doch over het zand gleed ze zonder schokken voort.
‘Door het larixlaantje,’ fluisterde Lodewijk, in zijn kussens geleund.
Karel gehoorzaamde, op de pijnbank liggend.
‘Was het wel ooit zoo mooi als van ochtend?’ dweepte Lodewijk.
Karel knikte met een moeilijken glimlach...
‘Zie je wel: hier larixnaalden en hei... daar de prachtigste weiden.. en elk ding mooi op zich zelf. 't Is enkel winst!’
Karel proefde Lodewijk's opgetogenheid als een drank van wreeden, wrangen smaak... Hij moest daar dankbaar over zijn, en hij wou het uitschreeuwen van pijn.
‘Nu in die eikenallee,’ wees Lodewijk met zijn beenige hand: ‘Hoe apart zie je, tusschen de weiden, de laan en de eiken.. Net of hij me wil aaien,’ lachte hij, toen een eikentak langs de panier streek en hem aanraakte.
‘Ja; maar ik moet ook op Bella letten, dat ze de
| |
| |
panier niet over boomwortels laat hotsen,’ antwoordde Karel, blij deze afleiding gevonden te hebben.
‘Zou daar ook geen weide aan zitten?’ wees Lodewijk naar een door hooge heide overwoekerd akkerbosch, waar ze langs reden.
‘Misschien - als het niet te hoog ligt.’
‘Jammer anders. Kijk dáár eens,’ begon hij opnieuw naar den anderen kant wijzend, waar bontgeplekte pinken, helkleurend in de zon, naarstig liepen te grazen.
‘Ja.. maar zouden we dit laantje niet teruggaan?’
‘Neen, eerst nog naar den Duivelsmarsch.’
‘Maar, dat is die markegrond - heelemaal buiten het bosch?’
‘Ik ken den Duivelsmarsch wel, Karel.’
't Was Karel als zag hij Louise hem een wenk geven, en hij gehoorzaamde, doodsangsten uitstaande.
Eindelijk.. Lodewijk lag met gesloten oogen in zijn kussens, eindelijk.. daar hadden ze den Duivelsmarsch! Nu voorzichtig omkeeren en dan terug.
Doch Lodewijk opende de oogen en zei: ‘Wacht even’.
Toen Bella stond, wees hij de nieuwe weide en daar achter in de verte twee kleurige boerderijtjes: nog wat nieuw, de strooien daken en hooibergen goudfonkelend, de aanplantingen nog wat schriel, maar reeds groen: ‘Zie je, Karel? Dit is nu Albezieling. Uit den dood het leven oproepen! Uit de dorre heide woning en voedsel voor mensch en beest! Ik praatte van Fechner; jij deedt Fechner! Jij bent de man van Fechner!’
Met snijdend zelfverwijt zag hij Lodewijk's opwinding en den koortsgloed zijner stralende oogen. Het hart brak hem van beschaming en weemoed dat Lodewijk hem dit nog had willen zeggen, meende te moeten zeggen voor hij heenging. Hij had het willen uitschreeuwen van wilde smart, maar hij knikte glimlachend: ‘Ik dank je dat je me dit gewezen hebt, Lodewijk... Maar nu terug, anders krijg ik het met den dokter aan den stok.’
Als kon hij nu rusten, liet Lodewijk zich weer in zijn kussens zakken...
| |
| |
Angstzweet brak Karel uit op den terugrit. Nu Lodewijk gelukkig zweeg, en nu en dan slechts huiverde onder een koortsaanval, vervolgden hem zijn pijnigende gedachten. Waarom had Lodewijk hem met alle geweld zijn bewondering willen toonen voor dit ontginningswerk? Had hij dan ten allen tijde applaus gevraagd, dat Lodewijk hem dit wilde brengen, desnoods ten koste van zijn restje gezondheid? O, had hij De Geere nooit gezien, en nog minder gaan ontginnen! Zou hij dan waarachtig enkel voor het succes en het applaus hebben geleefd? Zou hij hier ooit kunnen wandelen in deze lanen, hij de egoïst, die den nobelen, sterken, liefdevollen Lodewijk had meenen te kunnen helpen??
Eindelijk.. daar schommelde de panier over het klinkerpad en stond Bella voor de open deur.
Louise wachtte hen, en tusschen hen beiden in brachten ze Lodewijk naar boven, naar zijn rustbank.
Als een veroordeelde ging Karel de kamer dadelijk uit, het hoofd gebogen... En zoo dwaalde hij dien dag doelloos rond, ongedurig, blind en doof.. Zoo dwaalde hij dien dag en volgende dagen.
Doch vele dagen later werd hij uit zijn doffe wanhoopsdroomen wakker geschrikt door een ruwe werkelijkheid.
Op een middag stond hij onverwachts voor dokter Jansen, die aan de gretig luisterende Betsy een onderdeel van zijn fiets verklaarde, en daarbij zijn dochter met zegevierende vrijpostigheid in de oogen keek.
Was dit geen nachtmerrie? Neen, hij hoorde Betsy met uitbundige vroolijkheid antwoorden, en zag het doktertje kijken, kijken! Zeker, hij had den dokter elken dag, de beide keeren die hij kwam, geregeld opgewacht, hem altijd gepolst over den zieke: of er dan niets te doen was aan die temperatuursverhooging en dat gebrek aan eetlust, ook wel uit diens ontwijkende antwoorden gehoord wat hij vreesde... Zeker, hij had den dokter, die een patiënt had in een der nieuwe boerderijen achter den Duivelsmarsch, voor
| |
| |
nu en altijd gaarne toegestaan over De Geere te fietsen, als dit zijn weg bekortte; ook Betsy wel eens meer gezien bij den doktersfiets, maar dit... dit!
Hij nam den jongen man nog eens op. Hm, met zijn zwarte snorretje en zijn iets te fatterig fietskostuum geen boerenzoon meer om te zien..
En Betsy, juist aan het fietsrijden begonnen.. begrijpelijk dat die daar gaarne over praatte met een jongen, knappen dokter.. Wat stond ze er onbevangen bij, misschien niets vermoedend.. Maar toch.. iets in haar bewegingen, als een roos die ontluikt.. een ongekende glans in de oogen..
‘Kom Betsy, loop je mee op naar de pastorie? Bonjour, dokter, we zullen u niet langer ophouden.’
Met Betsy sprak hij zonder erg voort over fietsen in het algemeen en over het merk van den dokter in het bizonder, maar zij antwoordde stug, blijkbaar in de wiek geschoten.
Op de pastorie hoorde hij dat mevrouw naar de post was, en gejaagd begon hij haar tegemoet te wandelen; want alleen met zichzelven, vond hij het geval nog bedenkelijker dan in het eerste oogenblik. Nog niet zoozeer voor Betsy, als wel voor zichzelven. Betsy was niet intiem met Charley, hield niet, als die beste jongen, van het buitenleven en van lezen. Zij bleef een lief, onbedorven kind, maar had haar bevliegingen - nu die fietsmanie - en zocht afleiding in omgang met jonge menschen. En hij had in zijn egoïstische droefheid zijn eenig kind aan haar lot overgelaten! Hij had zich blind gestaard op wat hemzelven dreigde als Lodewijk hem ontviel, en niet gezien dat Betsy gevaar liep. Was hier schuld, dan alleen bij hem. Radeloos keek hij op den landweg rond, als hulp zoekend. En bovendien... hoe zou hij dit in 's hemelsnaam Em duidelijk kunnen maken? Die immers van Betsy geen kwaad zou kunnen hooren! Maar hij had immers van Betsy geen kwaad te rapporteeren? Alleen van zichzelven, van zijn blind egoïsme.
Moedeloos liep hij verder, als in een woestijn.
Kwam ze daar niet aan, Em? Ja waarlijk, den hoed aan den arm, en een brief in de hand.
| |
| |
Precies als jaren, jaren geleden! Toen ging hij haar trouw zien terugkomen van de post. Ook toen haalde ze brieven af waar ze op wachtte, die ook zoo triumfantelijk in de hand houdend. Zij was nog dezelfde gebleven... En hij? hij?
Hij groette haar met een knikje, deemoedig, en ging naast haar wandelen, pas houdend.
‘He, ga je mee terug, Karel? Dàt vind ik nu aardig. Ik dacht dat je naar het dorp moest.’
‘Neen, ik hoorde aan de pastorie dat je naar de post was... Net als vroeger,’ zei hij, met een glimlach haar aanziende. Wat was ze toch rustig, zoo nooit zichzelve den pols voelend...
‘Ja, ik wachtte een brief, en hij is, hij is er!’
‘Was er haast bij?’
‘Haast - en haast! Zooals je 't nemen wilt. Zie je, Karel,’ zei ze beslist: ‘je hebt het misschien niet zoo gezien, maar Betsy vervéélt zich hier.’
‘Nu, ik meende ook zoo iets te merken.’
‘Mooi! Heb je 't gezien? Je kunt het kind dit niet kwalijk nemen. Wij zijn den heelen dag vol van Lodewijk, bemoeien ons niet met haar. Charley en zij - heel goed, maar niet innig. Juf is bij de kinderen - dus zij loopt alleen. En nu heb ik naar Parijs en naar Charlotte van Buurse geschreven.’
‘Ik geloof dat dit heel verstandig is!’
‘Ja en het loopt prachtig. Moeder zou zeggen: “God heeft ons wonderbaar geleid.” Je weet, Ada van Buurse zou de vorige week al naar kostschool gegaan zijn. Maar van Buurse kon eerst de volgende week verlof krijgen, en nu heb ik gauw naar Parijs geschreven dat Betsy met de van Buurse's meekomt. En 't is in orde!’
‘Werkelijk dat is wonderbaarlijk!’ zei Karel, ontroerd over haar prompte en moedige doortastendheid.
‘Aan goeie vrienden heb je soms meer steun dan aan naaste familie - hoewel wij over onze familie geen klagen hebben,’ knikte Em, met haar blauwe oogen hem kordaat en argeloos aankijkend.
| |
| |
Beleefd opende hij buigend het witte pastoriehek voor haar, en volgde haar deemoedig, naar binnen.
| |
XVII.
Karel leefde nu weer met allen mee; wandelde met Betsy en bezocht met haar boerderijen en dorpskennissen; botaniseerde met Charley, of liever leerde dit van Charley, want deze verstond er nu reeds meer van dan hij ooit geweten had; herstelde en verfde met Velderman het vlot, dat zoolang in den vijver had liggen vergaan; ontving den dominee, dien Lodewijk nooit wilde weggestuurd hebben, maar nog minder lang bij zich kon velen, en behandelde met moeder oude geschiedenissen en het groote nieuws dat zus Marietje, na acht jaar wachtens, eindelijk haar eerste baby mocht verbeiden.
Niemand verwonderde zich over zijn opnieuw meeleven, omdat dit overeenkomstig zijn aard was en ze eigenlijk niet anders verwachtten; maar Lodewijk merkte het op. Hij zei telkens het bizonder prettig te vinden dat Karel zoo kameraadschappelijk omging met Charley en weer de oude vlotliefhebberij had opgevat, en zoo verstandig deed Betsy hier nog eens alles te laten zien, vóór ze naar Parijs ging, wat hij eveneens zeer toejuichte.
Over het geheel bleef het opmerkelijk, in hoeveel Lodewijk belangstelde. Wel had hij buien van lusteloosheid, afgewisseld met de aan zijn ziekte zoo eigene hoopvolle stemmingen. Dan sprak hij over zijn volkomen herstel en de nieuwe ideale fabriek, als over dingen die hij slechts voor het grijpen had. Doch dit bleven uitzonderingen. In den regel drong hij met ongelooflijke helderheid door tot de realiteiten; en hield er zich aan. Dan sprak hij niet van zijn beterschap, maar wel van Louise's toekomst en van die der kinderen. Dan dacht hij aan zijn zaak, die ze Charley noch moesten ontraden, noch opdringen - maar waarbij ze diens eigen beslissing moesten afwachten. Daarom was het misschien gewenscht dat Louise toch maar
| |
| |
in Rotterdam bleef wonen. Hoewel ze hem dáárheen niet meer moesten brengen... Dan liever hier bij zijn ouders...
Deze ongekende geestkracht verhinderde hen te zien, wat niet te loochenen viel, dat hij zienderoogen verergerde.
Tot, juist den dag toen Karel Betsy naar de van Buurse's bracht, een acute longbloeding hen wakker schrikte.
Dokter Manders, dadelijk ontboden en verschenen, kwam juist met dokter Jansen van het consult op De Geere terug, toen Karel voor het pastoriehek uit zijn wagentje stapte, en hen tegemoet ging.
Zou de slag nu reeds...? Hij beefde en hoopte toch... Maar aldra begreep hij uit hun aanduidingen dat het wel spoedig zou kunnen afloopen. De longen waren nu beide hevig aangedaan, en het bleef te vreezen dat de bloedingen zich zouden herhalen. In elk geval moesten ze den patiënt nu alles toegeven, al zijn wenschen maar inwilligen, ook als hij de kinderen bij zich wilde hebben. Kortom alles maar doen wat hij wilde, zelfs al was dit vroeger verboden... En den patiënt bij plotselinge inzinking met een glas champagne opwekken.
Het scheen of Lodewijk wist dat nu niets meer verboden was. Gertrude en Bert moesten hem weer, evenals de eerste dagen, geregeld goeden morgen komen zeggen, en daarna moest Louise hem voorlezen, wat hij aangaf, iets wat eveneens was nagelaten, omdat het hem teveel inspande.
Karel en zijn moeder gingen onwillekeurig daar naar luisteren. Zonder het elkaar gezegd te hebben, zorgden zij steeds dat juf en de kinderen wat verderop wandelden, en gingen zelf muisstil voor de tuinkamer onder Lodewijk's balcon zitten wachten. Dan duurde het niet lang, of Louise's stem kwam zacht en helder door de stilte zingen. Meest verstonden zij haar niet, en vloeide haar zangerig gemurmel samen met het gelispel der bladeren...
Maar op een zonnigen, windstillen morgen, - zat Louise misschien ook verder op het balcon? - daar hóórden zij. Woord voor woord; als tot hen gericht! ‘Wenn aber der Mensch sterben wird, so wird sich mit dem Verfaulen seines Leibes jener Knoten lösen, und der Geist, nicht mehr durch
| |
| |
ihn gefesselt, wird sich nun mit völliger Freiheit durch die Natur ergiessen. Er wird nicht mehr bloss die Lichtund Schwallwellen empfinden, wie sie an sein Auge und Ohr schlagen, sondern wie sie im Aether- und Luftmeere selbst fortrollen, nicht mehr bloss das Anwehen des Windes und das Anwogen des Meeres gegen seinen darin gebadeten Leib fühlen, sondern in der Luft und dem Meere selbst rauschen; nicht mehr äusserlich im Waldes- und Wiesengrün wandeln, sondern Wald und Wiese mit den darin wandelnden Menschen fühlend durchdringen.
‘So geht ihm also nichts verloren im Uebergange zu den höhern Stufe als Werkzeuge, deren beschränkten Dienst er missen kann in einem Dasein, wo er vollständig und unvermittelt alles in sich tragen und empfinden wird, was auf der niedern Stufe ihm durch jene träge Vermittelung nur einzeln und äusserlich nahe trat. Was sollten wir auch in das folgende Leben noch Auge und Ohr mit hinübernehmen, um das Licht und den Schall zu schöpfen aus dem Borne der lebendigen Natur, da der Wellenzug unseres künftigen Lebens mit der Licht- und Schallwelle in Eins gehen wird.’
Hier viel de stilte in, en Karel keek naar zijn moeder, die de kleine, witte handen in den schoot gevouwen, in gedachten verzonken scheen.
Zij knikte hem toe, en fluisterde: ‘Fechner! “Das Büchlein vom Leben nach dem Tode.”’
Doch hief dan even haar hoofd, want Louise was weer begonnen! En een milde zonneschijn straalde in haar donkere oogen, toen zij de woorden hoorde:
‘Ik ben de goede herder; en ik ken de mijnen, en word van de mijnen gekend. Gelijkerwijs de Vader mij kent, alzoo ken ik ook den Vader; en ik stel mijn leven voor de schapen.
Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen; en zij zullen mijn stem hooren, en het zal worden ééne kudde en één herder.
Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven afleg, opdat ik het wederom neme.
| |
| |
Niemand neemt het van mij, maar ik leg het van mijzelven af.
Ik heb macht het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen; dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.’
Zij bleef voor zich staren, nu en dan knikkend, als de woorden naproevend.
Beiden hieven soms het hoofd nog op, maar vernamen niets meer dan een onverstaanbaar gefluister.
Een gewijde weemoed vervulde de sfeer. Zij gevoelden dit was een afscheidsgroet, waarvoor ze onuitsprekelijk dankbaar en waaronder ze oneindig-bedroefd bleven.
Dien middag zaten Tini, Gertrude en Bert om een tuintafel op de Leege Plek, terwijl mevrouw van Renkum, in een badstoel verscholen, bezig was aan een breiwerkje.
Tini las voor uit den kinderbijbel. Dit schoot er tegenwoordig bij in en Em kon er niet goed mee terecht. Doch mevrouw van Renkum begreep wel dat de kinderen weinig hadden aan wat bij het ontbijt werd voorgelezen. Daarom vertelde zij 's middags aan de kinderen wat uit de bijbelsche geschiedenis. Gisteren had ze het nog gedaan; doch heden voelde zij er zich niet voor gestemd, zóó sterk verwijlden haar gedachten bij het 's ochtends gehoorde. Wanneer echter grootmoeder niet vertelde, las Tini, als de oudste, uit den kinderbijbel voor, waar grootmoeder was gebleven.
Zoo zat Tini nu met het boek voor zich, parmantig en lief. Hoewel reeds dertien, was ze niet veel grooter dan Gertrude. Zij had de reebruine oogen - echter iets lichter nog - en de rustige maniertjes van haar moeder.
En haar kalm stemmetje las duidelijk:
‘David wordt genoemd: de man naar Gods hart....’
‘Dat is niet waar!’ viel Gertrude haar in de rede, de nieuwsgierige, blauwe oogen van Lodewijk beslist opslaande.
‘'t Staat er toch,’ verzekerde Tini. En ze herlas langzaam, met haar vingertje in het boek bijwijzend: ‘David wordt genoemd: de man naar Gods hart.’
‘En toch is het niet waar,’ hield Gertrude vol, de
| |
| |
aschblonde haren over het witte jurkje heen en weer schuddend.
‘Hoor, Spits zit de konijnen achterna! Hoor 'm eens keffen!’ kwam Bert, met den wijsvinger in de hoogte, blij dat hij iets anders te beluisteren kreeg.
Tini zweeg, als mocht ze Gertrude niet toegeven, en als wou ze niet volhouden.
Maar Gertrude triomfeerde: ‘Grootmoeder zal het toch wel beter weten? Jónathan is de man naar Gods hart. Jij bent er gisteren niet bij geweest, toen Grootmoeder vertelde van Jonathan. Jónathan is de man naar Gods hart! Is 't niet, grootmoeder?’
Mevrouw van Renkum, in het geding geroepen, kon zich niet schuil houden en keek glimlachend en peinzend uit haar badstoel de kinderen aan.
Het was waar: dit had ze gisteren gezegd; en als vanzelf.
Toen ze met de kinderen aan de geschiedenis van David en Jonathan moest beginnen, was er een wondere ontroering over haar gekomen. Toen herinnerde ze zich helder dien avond dat ze hier onder de linde theedronken. Allen waren aanwezig, behalve Lodewijk en Karel. Die hadden dien dag gerepeteerd voor hun examen, en waren na den eten gaan wandelen. Gertrude vroeg, waar ze toch bleven.. en Em ging de klok van het huis luiden.. Daar kwamen ze gearmd uit den schemer van den Zevensprong, op de theetafel aan. En toen had Charles, naar hen wijzende voor het eerst gezegd: ‘Daar heb je onzen David en Jonathan!’ En toen had zij dadelijk gedacht: ‘Die arme, arme Jonathan!’ En een wonder-diep medelijden voelen opkomen, een hardnekkig medelijden met Lodewijk. En dat medelijden was gebleven, gegroeid, en diepe liefde geworden met de jaren. En zoo had ze gisteren de kinderen van Jonathan verteld, voortdurend denkend aan Lodewijk. En ze had, altijd Lodewijk vóór zich ziende, met warmte verteld van den dapperen Jonathan, die alles aan David gaf, tot zijn zwaard, tot zijn boog, tot zijn gordel toe. En had getuigd: Jonathan was de man naar Gods hart. Niet als een
| |
| |
vondst van het oogenblik, maar als eene in lange jaren gegroeide overtuiging.
Zou ze dit nu vasthouden en bevestigen?
Zij dorst het niet - en was dankbaar dit niet te durven.
Sinds Karel zijn Jonathan op De Geere had gebracht, had ze hem in een ander licht leeren zien. Wat was hij met zijn ongelooflijk succes arm bij den innig gelukkigen Lodewijk! En, als Karel's bewust leven, diens voortdurend overwinnen eens een karaktertrek van hem was, een talent, van God geschonken, en goed gebruikt? En als nu zijn tekort aan geluk eens in evenwicht was met zijn overmaat van succes? Precies als Lodewijk's overmaat van geluk en van origineel leven in evenwicht was met zijn gebrek aan physieke kracht en zijn neiging steeds de tweede plaats in te nemen? Hoemeer zij Lodewijk bewonderde, des te meer voelde zij medelijden voor haren oudste, een medelijden dat de brug werd voor innige liefde. Zij kon weer zuiverder voor hem bidden. Zij voelde daarbij Willem's goedkeuring, die tot het laatst toe zoo trotsch was gebleven op zijn schitterenden stamhouder. Zij boog het hoofd, als had ze iets goed te maken. Niet slechts aan haren oudste, maar ook aan Lodewijk, die Karel misschien beter begrepen had dan diens eigen moeder.
‘Ja Tini, Gertrude heeft gelijk. Ik héb gisteren gezegd dat Jonathan de man naar Gods hart was. En dit is ook zoo. Maar grootmoeder heeft er iets bij vergeten. Dat David óók de man naar Gods hart was, precies als Jonathan’.
Gertrude knikte, en een vink in de linde sloeg, maar Tini zweeg met lijdzaam verzet, de hand op het boek houdend.
‘Ja, grootmoeder heeft je even in de war gebracht.’ glimlachte ze met haar donkere oogen. ‘Want in den bijbel staat dat Dávid de man naar Gods hart was. En wat in den bijbel staat, is natuurlijk waar. Maar niet alles wat waar is, staat in den bijbel...’
‘Neen, niks van automo.. van die groote dingen, die zoo hard gaan!’ knikte Bert, die vond dat grootmoeder ook hem eens moest aanzien.
| |
| |
‘Precies Bert. En nu zal Tini uitlezen en dan gaan jelui met juf spelen!’
Tini, half voldaan, las door met haar zekere stemmetje en rustige maniertjes.
En mevrouw van Renkum glimlachte voor zich heen... Ze zag daar Charles met Willem aankomen, en zat met Gertrude te kijken naar den kleinen Lodewijk en den nog kleineren Karel, die in hun korte witte broekjes aan het hoepelen waren, het heele grasperk rond...
Doch toen kwam juf de kinderen halen, en haar uit haar peinzen roepen om boven te komen theedrinken.
Want ook dit wilde Lodewijk. Zoolang hij even gekund had, was hij beneden komen theedrinken op de Leege Plek. Totdat dit niet meer ging, en Louise, op zijn wensch, alleen een oogenblik bij hen allen kwam zitten.
Maar nu de laatste dagen moesten zij boven de thee gebruiken, allen, behalve de kinderen, allen en vooral Charley.
Die was altijd het eerst present en vertrok het laatst.
Met zijn grijs colbert pak en sinds kort geschoren gezicht reeds heelemaal een heertje, zat Charley dan met zijn ernstige, intelligente oogen steeds naast vader, hem telkens aanziende. Lodewijk, onrustbarend vermagerd, soms hol en benauwend hoestend, hield zijn oog geen oogenblik van Charley af. Met zijn groote, dorre, klamme hand streelde hij Charley's zachte hand, knikte hem met de glanzende, blauwe oogen telkens toe, en liet zich door Charley zakdoek en champagneglas aangeven.
De anderen deden zoo gewoon zij konden, hun weemoedige bewondering verhelend voor de kameraadschappelijke toewijding van Charley.
En Louise bleef met groote, vochtige oogen van Charley naar Lodewijk, en van Lodewijk naar Charley zien.
Onverwacht kwam het lang-verwachte einde.
Op een vroegen morgen ging Karel nog voor het ontbijt hooren, hoe de nacht was geweest.
Het huis naderend zag hij Hanna in het salon de gordijnen neerlaten.
| |
| |
Met een schok stond hij stil, haar vragend aanziende.
Zij knikte hem toe - en neer ging al weder een gordijn.
In huis kwam hem de groote stilte tegemoet... Boven gekomen huiverde hij en opende bevende de deur.
Vreemd, de balcondeur gesloten, en door de neergelaten gordijnen kwam de zonneschijn zoo wazig naar binnen.
Lodewijk vond hij reeds afgelegd in de slaapkamer.
Moeder zat naast het bed, waarop zijn vriend onder het witte laken lag uitgestrekt. De fijne glimlach der overwinning speelde om de lippen, alsof die er altijd had willen zijn, nu eerst had kunnen komen.
Hij zette zich naast moeder, en zij greep zijn hand en kuste die, kuste die.
Een wondere ontroering beving hen. Lodewijk's liefde verbond hen; roerloos zwegen ze, hun ziel tot overvloeiens vol. En in de gewijde stilte bleven ze roerloos zwijgen...
Zoo vond hen Louise. Ze bleef naast hen staan. Aldoor naar Lodewijk ziende, die glimlachte, glimlachte, maar de blauwe vergeet-me-niet oogen niet opsloeg...
In een droom ging Karel naar vaders studeerkamer in de pastorie en schreef de telegrammen naar Otto en Betsy en de brieven naar de naaste familie.
Verder op den dag ging hij de boeren, wier boerderijen vroeger tot De Geere behoord hadden, vragen of zij den overledene naar het kerkhof wilden dragen. Allen zeiden zich aan het oude gebruik te willen houden, en hun burenplicht gaarne aan den jonker te zullen volbrengen.
Toen hij van den laatste terugkwam, begon de kerkklok van Haalthem voor het eerst te verkondigen dat de jonker van De Geere was heengegaan...
De dagen die volgden waren enkel zonnige zomerweelde. Elken ochtend rees de zon in glorie over de dauwfrissche landen en bosschen. Elken middag verhief zich een blijde, frissche wind. Dan zeilden witte wolken over het smetteloos blauw naar een gelukzaligen horizon; dan klaterde de koetshuis-abeel en ruischten alle hooge boomen om De Geere, en kabbelden de vijvers als lustige beekjes tusschen hun oevers. En elken avond legde zich de wind in de
| |
| |
bosschen te ruste, en als de avondvrede daalde, klommen de sterren aan den hoogen, blauw-donkeren zomerhemel en zongen hun weidsch loflied van licht uit het duister!
Maar ook al die dagen, driemaal 's daags op vaste uren, begon de kerkklok de droeve tijding te verspreiden over de warm-kleurige velden.
De jongere boeren herinnerden zich nog den jonker van de dorpsschool en de oudere haalden verhalen op van den baron en van diens vader.
En de kinderen op De Geere luisterden naar die klok, die telkens weer begon, als je er niet aan dacht.
En de ouderen zagen elkander weemoedig aan...
Aldoor klonk de klok, weeklagend, doordringend roepend. Aldoor galmde de metalen stem door den zomerdag, die vol blijheid straalde over het welige land.
En nu begon de klok voor den laatsten keer te luiden.
In de vestibule van De Geere wemelde het van zwartlakensche boeren. Zij hadden hun hooge hoeden afgezet, waardoor hun witte schedels of warrige, nooit door de zon beschenen, onkleurige haren vreemd afstaken tegen hun bruine wezens en helle oogen.
De gangdeur der tuinkamer bleef open, zoodat zij allen met de familie den lijkdienst bijwoonden.
Midden in de schaduwige kamer stond de door geen zwart laken, maar door bloemen bedekte kist. De kinderen hadden die 's morgens met Charley geplukt: margariet en erica, wilde violen en boschvarens, de bloemen waarvan vader zooveel had gehouden. Zij stonden aan de hand der ouderen met groote oogen toe te zien, terwijl gouden kaarslicht vredig van de luchters stroomde.
Nu kwam Em naar voren; haar stem klonk als een lieve klacht. Rustig zeide ze dat er hier ééne ontbrak, die er toch met haar ziel bij was, namelijk Betsy, van wie de lieve overledene toch ook zooveel had gehouden.
En daarom wilde ze, op verzoek van tante Louise, Betsy's brief voorlezen, die zoo juist was gekomen.
| |
| |
Het papier ritselde even, zoo beefde zij toen zij begon te lezen, maar haar stem werd spoedig vaster.
Het waren ongekunstelde woorden waarin Betsy over den besten oom Lodewijk schreef, die nooit onlief tegen haar geweest was, en naieve troostwoorden, waarmede zij tante Louise en Charley, Tini, Gertrude en Bert en ook juf en grootmoeder en vader en moeder troostte. De argelooze toon brak de gespannen sfeer, en de aangrijpende eenvoud werkte verzoenend.
Karel weende voor het eerst, en greep Em 's hand, toen ze weer terugkwam, en bleef haar vasthouden...
En tegelijk waarden er bijbelwoorden door de kamer... Psalmklachten en rustwoorden van Christus, de opstanding en het leven... Oogenblik week voor eeuwigheid, en persoonlijk leed voor wereldwijding.. Ootmoed en overwinningsgevoel in wondere harmonie...
Opkijkend zag hij Charley op den dominee toegaan en hem bedanken voor wat hij zoo schoon over vader had gezegd; en dat zij dit nooit zouden vergeten.
Zijn vage jongensstem klonk ontroerend in de stilte, door onderdrukte snikken afgebroken.
Toen traden de oude boeren binnen.
Kalm, maar hard als de onafwendbare noodzakelijkheid.
Zij kwamen als personifieerend het onwrikbare, maar tegelijk de ontroerende poëzie van het oude gebruik. Hiervan vermoedden zij de schoonheid niet, zij die in hun eenvoud hier rustig den burenplicht vervulden, dien zij immers aan rijk en arm gelijkelijk bewezen.
Zij zouden de kist dragen over De Geere. De jongeren daarna over den doodenweg, een ouden zandweg, die dwars over nieuwe wegen en markegronden op het kerkhof aanliep. Daar zouden de oude boeren de kist weer overnemen en grafwaarts dragen. Dit was het olde gebruuk van De Geere. Zoo waren hier alle vroegere bewoners uitgedragen, van older tot older.
Zes oude barsche koppen en plompe figuren probeerden rustig, zonder verlegenheid, hoe zij de kist in evenwicht konden dragen. De kromme, scheefnekkige Harmelink ver- | |
| |
wisselde nog even met den grooten Lensink van plaats; toen vatten ze de hengels, en stapten beslist en rustig uit de schaduwige kamer door de vestibule in het zonlicht.
Allen gingen mee.
Velderman, evenals de boeren in het zwart laken, opende den stoet, gevolgd door de jongere boeren. Dan kwamen de oude boeren met de kist. Achter hen schreden twee aan twee: Louise en Charley, Tini en Gertrude, mevrouw van Renkum en Karel, de dominee en Em, met Bert aan de hand. Hanna en vrouw Velderman, beiden in zwarte omslagdoeken, met rouwmutsen en dof zilveren versierselen, sloten den stoet.
Louise's dienstmeisjes uit de stad wilden maar liever thuis blijven.
De zon blonk hoog aan den hemel, de boomen ruischten, terwijl witte wolken langs den blauwen hemel zeilden. In vreemd contrast met deze hooge zomerglorie trok de droeve pelgrimschaar de eikenlaan door, het hooge pad over, op den doodenweg aan, terwijl de weeklagende klok hen al duidelijker en duidelijker toeriep te komen.
Voor den Duivelsmarsch hield Velderman halt. De oude boeren zetten de kist neer; hier begon de doodenweg. De jongere boeren wisselden met de oude, en nu kwam de stoet in het meer vrije, opene.
Dit was het eerste afscheid. Want nu onder de beschutting der hooge boomen uit, drongen de weeklagende, metalen klokkentonen nadrukkelijker tot hen door.
Em hield haar zakdoek voor de oogen, en Karel snikte het uit, overweldigd door de herinnering aan den wandelrit met Lodewijk. Maar Charley liep rechtop, statig-slank in zijn donker colbert, den hoed in de hand, naast moeder.
Aan het kerkhof gekomen wisselden de boeren weer, en ging de dominee voorop, terwijl Velderman terugtrad.
Aan weerszijden van het kerkhofpad stonden de Haalthemers. Boeren en boersch gekleede winkeliers en ambachtslieden, boerinnen en kinderen, een dichte haag menschen met ernstig toekijkende gezichten. Bij het geopende, ijzeren hek van den grafkelder van De Geere, stond de burge- | |
| |
meester, een oud-militair met grijzen kop, den hoogen hoed in de hand, den stoet af te wachten. En naast hem dokter Jansen. In een jongen eik floot een merel. Toen de kist in de groeve was gelaten, trad de dominee naar voren. Hij las den psalm van den goeden herder en bad het Onze Vader. De boeren herkenden hierin het begrafenisritueel van dominee van Renkum... Zeker gevraagd door het kasteel...
Velderman bedankte de buren voor de laatste eer den overledene bewezen; daarna gaven burgemeester en dokter aan Louise en Charley de hand, en keerde de stoet in dezelfde volgorde en op denzelfden weg terug.
Hoog aan den hemel zeilden witte wolken over het blauw, en langzaam kroop de donkere stoet over de welige velden naar de boomenschaduw van De Geere.
Met een zuchtje onderteekende Karel den brief aan Marelse, legde de pen neer en keek de studeerkamer rond. Deze kamer zou hij, straks in Rotterdam, erg missen. Want hier tusschen deze bekende dingen, hier op 's vaders stoel en plaats, vóór 's vaders raam was hij het nieuwe leven begonnen.
O, die eerste, donkere dagen, toen hij niets meer dorst, en met Em maar hier wilde blijven; veel bij moeder, naar wier koestering hij sentimenteel hunkerde.
Dat Marelse hem toen had moeten genezen! Plotseling had die hem voor bankzaken laten overkomen, en bij zich gelogeerd. Ja, die cargadoor zonder bedrog! Even mooi als zijn Boompjeshuis - en even onbekend! Het stucwerk van het prachtige trappenhuis onder een vieze laag witsel en de gebeeldhouwde eikentrap dik in de verf - en het geheel ingesloten door een proeflokaal, door een roezemoezig pakhuis en een straat waar je omvergeloopen of overreden werd.
Als een onbekend prachtmensch zag hij dien rijken, kinderloozen ongeloovige, die met het enthousiasme van een vrome zich zoo geheel gaf aan zijn zaak, dat hij zichzelven een lutteler vacantie gunde dan zijn personeel. En plots stond het bij hem vast: hij zou zich niet minder
| |
| |
verantwoordelijk gevoelen voor het leven dan zijn oude president. Ineens zag hij zijn eigen plaats in het leven als hoogst belangrijk. Hij ging zijn werk anders waardeeren; en Em vooral niet minder. Hij zou inniger gaan zorgen voor Betsy en Lodewijk's kinderen..
Dadelijk toen met Kouwenberg geconfereerd. Die had reeds, nu gedwongen door de Arbeidsinspectie, in de fabriek verbeteringen laten aanbrengen, èn op groote schaal, om voor geruimen tijd safe te zijn. Die had ook gaarne de vennootschap ontbonden. Maar had ten slotte toegestemd in een hooger percentage in de winst, en de aanstelling van een bekwaam boekhouder, dien hij niet betaalde, terwijl dan bij Charley's meerderjarigheid verder gezien zou worden. Tot zoolang kon Louise rustig op denzelfden voet blijven leven.
Op zijn privé-kantoor had hij een heel moeilijken dag gehad, toen hij weer de Rokende Moor zoo uitdagend zag zitten op het dak van Wyckmans & Co. Telkens had hij Lodewijk weer gezien, Lodewijk dien hij daar bracht, maar niet vandaar kon terughalen! Tot hij - het begon reeds te avonden en de laatste gouden zonnestralen vergulden de Rokende Moor - met dankbaarheid bedacht dat ze al aan het heien waren op de Blaak, voor het reeds aanbesteede nieuwe kantoor. In een spontane opwelling had hij, na de sluiting, het geheele personeel in de directiekamer laten komen. Toen hij al die bekende oude en jonge gezichten naar zich zag toegekeerd, had hij eerst met onvaste stem woorden gezocht om hen mede te deelen, wat zij reeds wisten, dat spoedig de eerste steen zou gelegd worden voor het nieuwe kantoor. Doch plotseling waren zijn woorden zóó uit zijn hart op hen toegeschreden, toen hij schilderde wat de uitbreiding der bank voor hun aller leven kon beteekenen. Een warme, hoopvolle toon had geklonken in zijn ontroerende woorden, een nieuw geluid; en zijn oogen hadden gerust in al die oude en jonge oogen, die hem met verheugde verstandhouding aanstaarden...
Maar den volgenden middag had Marelse hem nog het meest ontroerd door zijn speech gehouden bij de eerste- | |
| |
steenlegging. Daar op dat rommelige terrein tusschen de belendende, nog allerlei herinneringen aan de afgebroken huizen dragende, muren en de stoffige schuttingen stond daar de reus, om te zien heelemaal den onpersoonlijken zakenman. Tot opeens Marelse's naïef-hartelijke speech zich tot hem keerde, met een vaderlijke toegenegenheid, eer te groot dan te benepen van sentiment. Hoe herinnerde hij zich deze zinnetjes:
Het schoone van het leven is dat het altijd weer de gelegenheid opent opnieuw te beginnen. En gij allen, wien onze bloeiende bankinstelling ter harte gaat, gij allen weet, wie daarvan het geheim bezit. Dit geheim bezit onze door ieder hooggeschatte directeur, die zich door geen droevige familieomstandigheden liet weerhouden deze plechtigheid bij te wonen. Want aan hem dankt onze oude Bataafsche Bank ook weer dit nieuwe begin.
Wat was het mooi dat Marelse dit nog sterker meende dan hij had kunnen zeggen! En 't overweldigde hem dat het nog volstrekter wáár was dan Marelse het had gemeend - natuurlijk niet die dwaze ophemeling van hem, maar dit nieuwe begin. Vroeger had hij altijd nieuwe plannen gehad, nu voor het eerst een nieuw begin, een nieuwe lente, een eigen groei, van binnen uit. Eindelijk zou hij in Rotterdam gaan worden wat hij was: goed koopman. Al het vroegere scheen inzet geweest voor het werk dat hem nu wachtte, wenkte, de overwinning beloofde. Geen successen maar alleen, neen, overwinning, breeder, dieper leven voor de zijnen, voor zijn personeel en omgeving, voor hemzelf. En vreemd, onder dit nieuwe begin voelde hij zijn pedanterie wegebben, hij voelde dit als genade, om er klein onder te worden.
En hier teruggekomen had hij alle geliefden in nieuwer sfeer teruggevonden. Zij woonden nu bij Louise en de kinderen op de Geere, terwijl moeder weer met Hanna de pastorie had betrokken, waar de studeer zijn
| |
| |
werkkamer bleef. Charley wandelde veel met Em en Louise als hun jongste broer, of roeide de kinderen op den vijver en toerde ze in de panier overal rond. Louise kon uren bij moeder zitten. Zij, nog stiller, ook zelfbewuster en krachtiger dan vroeger geworden, besprak eerst met moeder haar plannen, als wist die het best wat Lodewijk zou gewenscht hebben. Kwam hij dan onverwacht binnen, geen oogenblik staakte hun gesprek. Evenals Em stonden zij hem nu veel dichter, steunden minder op zijn verstand en meer op zijn persoon dan vroeger. Dit te bemerken ontroerde hem telkens tot schreiens toe. Want dit nieuwe leven dankte hij Lodewijk.
‘Lodewijk, Lodewijk,’ fluisterde hij plotseling: ‘dit hadt jij nog moeten bijwonen... het is alles jouw werk.’
De tranen kwamen, en hij liet ze komen...
De deur ging open en zijn moeder trad stil binnen. Ze keek hem onderzoekend aan en vroeg zacht: ‘jongen, wij weenen toch niet als zij, die geen hoop hebben?’
Hij droogde tersluiks zijn tranen en schudde het hoofd: ‘daarom is het ook niet, moeder.’
Ze stond nu naast hem, de hand op zijn schouder, en het was alsof ze weer naast Willem stond, die hier ook zoo pijnlijk-angstig kon opzien tegen de toekomst. ‘Ja, ik ken dit: je verliest telkens het beste van je leven. Willempje en Bertie; je vader en Charles; nu Lodewijk,’ fluisterde ze, en vervolgde dan met een eigenaardig beslist gelispel dat aan haar diepe stem iets autoritairs gaf: ‘Ik heb dan telkens opnieuw één ding moeten leeren: als het voor alles te laat schijnt, is het nooit te laat om te beginnen. En Hij is getrouw!’
Hij keek haar in de donkere oogen, en knikte haar toe, terwijl hij haar andere, mollige handje nam en dat streelde. En met een glimlachje merkte hij op dat moeder tamelijk wel hetzelfde zei als Marelse - en toch zichzelve bleef, o zeker, minstens zooveel persoonlijkheid als Marelse. Eigenaardig, op de diepte des levens ontmoetten elkaar, wie aan de oppervlakte elkaar nooit zagen, negeerden zelfs. Moeder en Marelse, contrasten bijna - en die toch beiden
| |
| |
het bevrijdingswoord voor hem spraken. Even verwarden zijn gedachten in de vraag als hij nu eens moest kiezen.. moest kiezen. Toen voelde hij diep in zijn ziel zich een van Renkum, een zoon van zijn vader, een kind van zijn moeder, terwijl toch ook een onweerstaanbare aantrekkingskracht trok naar Marelse.
Hij knikte haar nog eens toe. Toen kuste hij haar handje, en aan vader en Lodewijk denkend keek hij het raam uit...
Maar zag toen niet De Geere in de weelde van den zomerdag, maar zag toen - vreemd bij dit klare daglicht, toch onloochenbaar en onweerstaanbaar van aantrekkingskracht - zag toen duidelijk: een woeligen winteravond in Rotterdam! Hij hoorde het doffe bootengetoeter, zwaar van vermoeienis, opkreunen naar den donkeren nachthemel. Hij zag het spokige menschengewoel over het felverlichte, van trein en tram daverende Beursplein voortjachten. Maar hij zag bovenal de diepe, levende weerspiegelingen der lantaarnlichten in de Maas en in de havens, en voelde dat dit hem onweerstaanbaar, en voor altijd, trok naar Rotterdam.
EINDE.
|
|