| |
| |
| |
Leestafel.
Elegiaci Romani: Catulli, Tibulli, Propertii carmina selecta. Uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Dr. P.J. Enk, Leeraar in de klassieke talen aan het gymnasium te Leiden. Zutfen. W.J. Thieme en Co., 1914.
Indien de aankondiging van een ‘Schoolboek’ in onze Leestafel eenige verontschuldiging behoeft, dan vinde zij die in de uitdrukkelijke verklaring van Dr. Enk, dat hij zijne Bloemlezing niet uitsluitend voor gymnasiasten heeft samengesteld, maar ook heeft gedacht aan de behoeften van die klassiek-gevormden, bij wie, als de dagen der Latijnsche school reeds korter of langer tijd achter hen liggen, het verlangen mocht ontwaken den ouden weg nog eens te bewandelen, weer eens - zooals de Heer Enk het voorzichtig uitdrukt ‘een Latijnsch auteur ter hand te nemen’.
De uitdrukking heeft iets aanlokkends, iets bemoedigends, zij doet aan alles eer denken dan aan de inspanning van den gymnasiast die blokkend poogt eene ode van Horatius te ontcijferen, en de Heer Enk heeft het zijne gedaan, èn door de keuze der gedichten, èn door de korte duidelijkheid zijner toelichtingen, om den opgewekten moed van die oud-Latinisten niet in teleurstelling te doen verkeeren. Ook drukt hij hen niet neer door al te gering van hunne kennis te denken. Noten in den trant van het legendarische leo: fera bestia vindt gij bij hem niet, en gij moogt gerust uw oud, in trouwen dienst beduimeld woordenboek nog eens voor den dag halen wanneer ge deze bloemlezing ‘ter hand neemt’.
Wie dat doet - ik denk nu niet aan de gymnasiasten, doch aan hen om wier wille ik dit boek hier kort en zonder philologische beschouwingen aankondig en aanbeveel - zal in de korte levensschetsen der drie groote Romeinsche lyrici die Dr. Enk aan de gecommentarieerde editie doet voorafgaan een onmisbare inleiding vinden tot eene wereld die hem vreemd is. De kunst van Catullus moge, vooral in zijn gepassionneerde en kleurrijke liefdesliederen vaak den modernen lezer vertrouwd in de ooren klinken, de onovertroffen eenvoud zijner bevallige versifiatie moge hem niet
| |
| |
ontgaan; zoowel de bespiegelende, idyllische elegieën van den dichterlijk teederen Tibullus, als vooral het uitermate geleerde talent van Propertius zullen hem telkens dwingen tot zeer ingespannen studie. Èn de gedachten zelve èn de gedachten-uiting die hij hier vindt, zijn essentieel verschillend van de Aeneïs en van Horatius' poëzie - ook nog afgezien van de samengedrongen eruditie welke de lectuur van Propertius zoo bemoeilijkt.
Dit kan voor een ernstig lezer geen reden zijn om het boek van Dr. Enk weer terzijde te leggen. De nalatenschap van deze docti poëtae is gering, maar wàt ons overbleef van hunne Alexandrijnsch-Romeinsche kunst is eene uitnemende école de poésie, zeker niet in de laatste plaats voor onze moderne dichters: zij zullen ongetwijfeld gaarne luisteren naar hetgeen de Leidsche praeceptor hun over de drie Lyrici - met name over Propertius, met wien hij bij uitstek vertrouwd is - heeft te zeggen.
K.K.
Giza Ritschl. Vrome Liederen. Amsterdam. W. Versluys, 1914.
Deze liederen, liedekens van Roomsche devotie, gezongen in den kinderlijken toon, met de kinderlijke woordkeus en de kinderlijke afwezigheid van dieperen bespiegelenden ernst, die de alom bekende eigenschappen zijn van Gita Ritschl's poëzie, kunnen alleen worden gewaardeerd door hem die ze stil kan mee zingen, d.i. door hem, die òf zelf even eenvoudig in zeggen en denken is als de dichteres, òf althans zich in hare stemming als in iets anders of iets echters dan een soort van geestelijk praerafaelitisme kan verplaatsen. Wie anders is in aanleg of waardeering wordt allicht onbillijk in zijn oordeel en legge liever het bundeltje waarvan de vroomheid tot zijn hart niet spreekt, stil terzijde. Zoo doe ik althans, mij desniettemin in stilte verbazend, dat deze poëzie hare warme bewonderaars heeft.
K.K.
Dr. C.J. Wynaendts Francken. Door West-Indië. Antillen-Panama-Venezuela-Britsch Guyana-Suriname. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1915.
‘Ook ditmaal, schrijft de heer Wynaendts Francken in zijne voorrede, is de beschrijving van persoonlijke lotgevallen geheel op den achtergrond getreden, waar het hoofddoel was land en volk nader te leeren kennen, waartoe ook de toegevoegde platen en
| |
| |
kaarten moge bijdragen, waarvan het meerendeel hier voor de eerste maal gepubliceerd wordt’...
De zin is niet gelukkig gesteld. Maar heeft de Schrijver zijn hoofddoel eenigermate bereikt?
Ronduit gezegd, - ik geloof het slechts weinig. Hij geeft tal van uitweidingen op geschiedkundig gebied, die ons tot de kennis van ‘land en volk’ niets nader brengen, maar die bovendien zoo oppervlakkig zijn, dat men ze uitvoeriger en juister vindt in de schoolboeken of zelfs in eene goede encyclopaedie.
Laat mij b.v. wijzen op bl. 9, waar zestien regelen druks worden gewijd aan de West-Indische Compagnie, Piet Hein en de zilvervloot. De lading van deze ‘bracht bij haar verkoop in de Vereenigde Nederlanden niet minder dan 15 millioen gulden op, zoodat de Kompagnie in staat was haren aandeelhouders 50% uit te keeren.’ Ja, dat wisten we eigenlijk wel, en ook - wat hier niet wordt vermeld - dat het kapitaal der Compagnie zeven millioen gulden bedroeg. De bruto-winst was dus 15, de nettowinst voor de aandeelhouders 3½ millioen; het verschil zal dan moeten verantwoord worden als de kosten van de onderneming en als het aandeel van het zeevolk in de buitgelden; voor het zijne kocht Piet Hein immers een huis te Delft?
Wat de meeste lezers wel niet zullen geweten hebben en hun, naar ik vermoed ook weinig kan schelen, is dat ‘de ongelukkige Spaansche aanvoerder’ van de zilvervloot den naam droeg van Don Juan de Benavides, en dat hij ‘echter’ (?) ‘wegens de door hem geleden nederlaag bij zijn terugkomst in Spanje werd gevangen genomen en later onthoofd.’
Doch al had de heer Wynaendts Francken ons de geheele geschiedenis van de zilvervloot en wat daarbij behoort, op grond van vroeger niet bekende gegevens, op belangwekkende wijze verhaald, - welke beteekenis zou dit dan hebben gehad voor dit boek, met het boven vermelde hoofddoel?
Op de zooeven aangehaalde zinsnede volgen mededeelingen over de ‘in de West-Indische zeeën rondzwervende vrijbuiters, filibusters of corsairs’... ‘gewoonlijk aangeduid met den naam “boekaniers”’ (zwerven zij nòg rond?), en over de meest bekende dier knapen: Francis Drake, John Oxenham en Walter Raleigh. Bij den eerste wordt nog de legende herhaald dat hij ‘gelijk bekend’, den aardappel in Europa ‘had bekend gemaakt.’ De Spanjaarden hadden dat immers al lang vóór hem gedaan!
Hoe dat zij, met al dergelijke uitweidingen komen wij geen
| |
| |
stap verder tot de kennis van land en volk; evenmin met de mededeeling dat van het fantastisch reisverhaal van Raleigh reeds in 1599 eene verkorte latijnsche vertaling verscheen ‘versierd met een vijftal eigenaardige illustraties’... (bl. 13).
Men zal mij opmerken, dat een en ander kan worden beschouwd als eene (àl te vluchtige) inleiding tot de bespreking der bezochte streken; het eerste Antillen-eiland, Barbados, komt op blz. 14 aan de orde. Doch ook hier worden soortgelijke, fragmentarische, soms onjuiste historische détails ten beste gegeven (het jaartal 1664 moet 1665 zijn), die ons niets wijzer maken; aan ‘land en volk’ van Barbados wordt ééne bladzijde gewijd. Men vergelijke nu eens de wijze, waarop van Kol in zijn boek: Naar de Antillen en Venezuela, 1904, het eiland in een tiental bladzijden behandelt, met tal van belangrijke feiten en cijfers! Van Kol was nog zoo bescheiden, te erkennen dat hij ‘bij meer tijd en gezette studie’ meer had kunnen leveren; maar wat hij gaf heeft waarde. Dit kan men, van de mededeelingen des heeren Wynaendts Francken wat Barbados betreft, toch eigenlijk niet zeggen; hij gaf zich zelfs niet de moeite, de oppervlakte van dit en andere eilanden in bij ons gebruikelijke maten te geven. Wat geeft het den doorsnee-Nederlander, te vernemen dat Barbados 166 E. M2. groot is en dat er niet minder dan een 1200 inwoners per E. M2. gevonden worden? En laat mij ten slotte dit zeggen: wanneer de heer Wynaendts Francken b.v. slechts Aspinall's Pocket Guide to the West Indies had geraadpleegd, dan had hij omtrent Barbados heel wat meer interessants voor Nederlandsche lezers kunnen vertellen dan hij nu heeft gedaan. En... niet alleen over dat eiland, ook over de overige die in zijn boek worden genoemd, en over Britsch Guyana. Van de staatkundige geschiedenis van Dominica b.v. geeft Aspinall een kort, maar voldoend overzicht; dat van den heer Wynaendts Francken, die o.a. van de bezetting van het eiland door de Franschen van 1778 tot 1782 geen melding maakt, is àl te onvolledig.
Het zou mij natuurlijk veel te ver voeren, wanneer ik op de bovengevolgde wijze het boek in zijn geheel wilde nagaan; en ik wil gaarne gelooven, dat de Schrijver elders, vooral wat Suriname betreft, meer belangrijks mededeelt. Doch de geschiedkundige bijzonderheden? Als men het noodig acht die te geven, dienen zij juist te zijn; had dan niet, op bl. 197, gedacht moeten zijn aan den ondergang der West-Indische Compagnie in 1674; aan de oprichting daarna van de nieuwe W.I.C., die de aandeelen der oude voor 15, de schulden voor 30 pCt. overnam, terwijl aandeel- | |
| |
houders 4, schuldeischers nog 8 pCt. der hoofdsommen moesten storten om de onderneming van contanten te voorzien; aan den verkoop, in 1682, van de kolonie Suriname door de Staten van Zeeland voor f 260.000 aan de Compagnie, die echter reeds het volgend jaar een derde deel aan Amsterdam, een ander derde deel aan van Aerssen overdeed; aan de stichting, dientengevolge, van de ‘Geoctroyeerde Societeit van Suriname’?
Afgescheiden nu van die historische aanteekeningen mag men de vraag stellen, of boeken als het hier besprokene van groot rechtstreeksch nut zijn. De Schrijver was van 18 December tot 16 Februari in ‘de West’: de Caraïbische eilanden, Jamaïca, Panama, Venezuela, Britsch en Nederlandsch Guyana; en zijne persoonlijk, door de reis verkregen kennis kan dus slechts gering wezen. Welke waarde, om maar iets te noemen, heeft de verklaring: ‘Dominica heeft een gezond klimaat’ (bl. 41) tegenover die van van Kol (t.a.p. bl. 82): ‘het klimaat is er vochtig en niet zeer gezond’? Men kan slechts zeggen dat zij werden ingelicht door verschillende personen.
Indirect, zou ik meenen, hebben dergelijke boeken meer nut; zij roeren, 't moge dan zijn op oppervlakkige gegevens, allerlei onderwerpen aan en lokken tot verdere studie.
E.B.K.
P. Kat Pzn. Klank en symbool. Scheepstermen, Jagerstaal en symboliek. Zutphen. W.J. Thieme & Co, 1914.
Dit is een eenigszins vreemd boek. Verschillende gedeelten, o.a. dat over de scheepstermen, leest men ongetwijfeld met genoegen; maar het geheel laat, dunkt mij, onbevredigd.
De lezer stuit meermalen op onduidelijkheden. Om een voorbeeld te noemen: op bl. 13 wordt, na de opmerking dat verschillende woorden in den loop der tijden hunne oorspronkelijke beteekenis verloren, gezegd: ‘Het verdwijnen van de etymologische beteekenis is de noodzakelijke voorwaarde van de vorming van het substantief’.
Van een ‘gothische kathedraal’ (bl. 129) wordt verhaald dat ‘de tot een duizelingwekkende hoogte opschietende pilaren met hun spitsbogen, tot een kruisgewelf ineengroeiend, een palmenwoud vormen dat aan het paradijs doet denken’. Van ‘gedachtelooze taalslordigheid’ (bl. 40) gesproken!
Het boek van den heer Kat geeft meermalen den indruk dat hij, in den loop der jaren, voor zich-zelven tal van aanteekeningen heeft gemaakt, welke hij nu zonder voldoende contrôle heeft gemeend
| |
| |
te moeten laten drukken. Zou hij, bij rustig nadenken, niet menigen zin hebben weggelaten, - andere aangevuld?
Ik moet, in het algemeen, aan den lezer het oordeel overlaten of mijn indruk juist is. Doch het kan, ook ter toelichting hiervan, misschien geen kwaad, hier nog eenige kantteekeningen te doen volgen.
Op tallooze plaatsen acht de Schrijver het voldoende, aanhalingen te geven van andere auteurs op deze wijze (bl. 41): ‘Dit op de taal toepassende beweer ik met Erdmann’... Welke Erdmann bedoeld is, waar ‘genoemde taalgeleerde’ de vermelde zinsnede heeft doen drukken, blijkt niet.
Wat de Schr. voorheeft met zijne mededeelingen over Cagliostro enz. (bl. 107) kan ik niet beseffen.
Op bl. 118 wordt verhaald dat, in 911, de Noorsche aanvoerder Rollo weigerde, bij de aanvaarding van het hertogdom Normandië, voor Karel den Eenvoudigen neer te knielen. Mij komt het voor dat de heer Kat eerder had kunnen herinneren aan hetgeen gebeurde bij den troonsafstand van Karel V, in 1555. De afgevaardigden der Nederlandschen gewesten zwoeren trouw aan Philips II; allen deden dat knielende, behalve die van Friesland. ‘Wij Friezen knielen alleen voor God’, zei Gemma van Burmania.
Waar sprake is van den ‘duif met den olijftak’ in den snavel (bl. 154) denkt men, dunkt mij, allereerst aan het einde van den zondvloed, Genesis 8:11.
Algemeen bekend is, vooral in den berijmden vorm, de schoone vergelijking, in den aanhef van den 42en Psalm, van de naar het Opperwezen verlangende menschenziel met het dorstende hert dat het water zoekt. Maar het is onjuist, uit die vergelijking te besluiten dat de dichter het hert voorstelt als het beeld van die menschenziel (bl. 157) en daarmede in verband te brengen dat men ‘op de wanden der catacomben, op graflampen en doopvonten, overal het hert ziet’.
‘De ooievaar vertegenwoordigt den rechtvaardige’, zegt de heer Kat (bl. 155) op grond van een m.i. kwalijk te pas gebrachten bijbeltekst (Jeremia 8:8), waar niet-alleen sprake is van den ooievaar, maar ook van tortelduif, kraan en zwaluw die, in tegenstelling met den mensch, wèl de hun gestelde wetten nakomen. Doch een paar bladzijden verder wordt geleeraard, zonder nadere toelichting: ‘Lammeren en schapen zijn het zinnebeeld der rechtvaardigen’ (bl. 158).
De visschen, zoo vernemen wij, zijn het zinnebeeld van den
| |
| |
doop; maar hoe de schrijver daarop kan laten volgen (bl. 159): ‘Hij is geen vleesch of visch’ wil dus zeggen: ‘Hij is evenmin heiden als Christen’ begrijp ik waarlijk niet.
De heer Kat weidt verder in een zeventigtal blz. uit over ‘de harmonie der sferen’, den dierenriem, de jaargetijden, de winden, de engelen, den duivel, de hel en wat niet al; over de graallegende der middeleeuwen, de comedie van Dante en Bunyan's reis naar de eeuwigheid.
Daarmede is het boek uit.
E.B. K
Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reijse van Willem Ysbrandsz. Bontekoe. Opnieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Dr. G.J. Hoogewerff.
Herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Utrecht. A. Oosthoek. 1915.
Als men juist in het boekje van den heer Kat de 18 bladzijden heeft gelezen waarin ‘zeemanstermen en spreekwoorden aan de zeevaart ontleend’ worden behandeld, dan is men in de goede stemming om van Bontekoe's ‘journael’ te genieten. En dit geeft, vooral in zijn eerste gedeelte, een werkelijk spannend verhaal; mij dunkt, het is uitstekende jongenslectuur.
Maar wanneer de heer Hoogewerff in zijne inleiding, blz. 8, meent dat hetgeen Bontekoe over zijn reis naar China mededeelt uit een historisch oogpunt van veel gewicht is, dan vergist hij zich. Blijkens de noot op die blz. is hem blijkbaar het belangrijk werk van den heer W.P. Groeneveldt over De Nederlanders in China (1601-1624), in 1898 uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, ontgaan.
E.B.K.
Prof. Dr. A. Pulle. Naar het sneeuwgebergte van Nieuw-Guinea, met de derde Nederlandsche expeditie. 32 illustraties. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.
Dit boekje, aardig geïllustreerd, geeft ons een duidelijk denkbeeld van de velerlei moeiten en gevaren, aan ontdekkingsreizen verbonden.
E.B.K.
| |
| |
Onze Koloniën. Een reeks monographieën, bijeengebracht onder leiding van R.A. van Sandick c.i. Baarn. Hollandia-Drukkerij.
Na mijne aankondiging in Onze Eeuw, 1914 III bl. 156, van de eerste zes stukjes dezer uitgaaf, ontving ik nog vier, waarmede Serie I compleet is.
Het eerste, no. 7 der reeks, bevat eene verhandeling van Dr. J.P. Kleiweg de Zwaan over de ‘denkbeelden der inlanders van onzen Indischen archipel omtrent het ontstaan van ziekten’. Dat die denkbeelden, bij eene onontwikkelde en hyper-bijgeloovige bevolking veelvuldig de genezing van zieken beletten, ligt voor de hand. Maar laat ons bedenken dat zelfs in onze zooveel meer ontwikkelde en Christelijke bevolking het geloof aan heksen, bezweringen, duivelbanners en wat dies meer zij nog niet geheel is verlaten!
In no. 8 heeft Mevrouw B. van Helsdingen-Schoevers het over ‘de Europeesche vrouw in Indië’.
Ik ben het wel met haar eens, dat de beschaafde, ontwikkelde Europeesche vrouw een zegen is voor de Indische Maatschappij. Zij is het, die daar, gelijk trouwens overal, ‘de schaduwzij van 't leven’ kleurt ‘door haar zachter licht’ en, door haar voorbeeld, in ruimen kring een weldadigen invloed uitoefent.
Ik ben het óók met haar eens, als zij ‘iederen jongen man, die in Indië zijn toekomst gaat zoeken, zoude willen toeroepen: zorg dat ge gehuwd daarheen gaat’ (bl. 23/24). Ongelukkig is dat, vooral om financieele redenen, lang niet altijd mogelijk; en dan, - de jonge man dient goed uit zijn oogen te kijken met wie hij zich voor zijn geheele leven gaat verbinden, vooral bij eene hem nog zoo geheel onbekende toekomst. Alzoo: de raad van Mevr. van Helsdingen is goed, maar hij dient met verstand te worden aanvaard.
Overigens kan ik niet zeggen dat ik de acte van beschuldiging, door de Schrijfster tegen de Indische maatschappij opgesteld, min of meer juist acht. Het is plicht, zegt ze, de menschen die naar Indië willen gaan ‘in te lichten over den waren stand van zaken’; van ‘mooipraters’ moet zij niets hebben. Maar het schijnt mij toe, dat ‘de ware stand van zaken’ heel anders is dan hij zich aan het oog der Schrijfster voordoet.
Wie ons een indruk wil geven van den Haag, zal uitweiden over hetgeen daar aan kunst en wetenschap wordt gedaan; over de schoone gebouwen en lommerrijke wegen; over Bosch en
| |
| |
Boschjes, Scheveningen en verdere omgeving, enz. enz.; hij zal ‘donker den Haag’ niet of nauwelijks zijn aandacht waardig keuren, begrijpende dat hij of zijne lezers daar niets te maken hebben. Maar hij kan ook omgekeerd te werk gaan: voor het goede en schoone geen of weinig oog hebben, en ons verhalen van achterbuurten waar drankzucht, ontucht enz. hoogtij vieren.... Hij heeft dan meer oog voor het betrekkelijk weinige dat slecht, dan voor het betrekkelijk vele dat mooi is; kan men dan zeggen dat hij, in tegenstelling met de ‘mooipraters’, ‘den waren stand van zaken’ schetst? Zeker niet!
Wanneer wij in Nederland rondzien, dan vinden wij, in alle standen; onder staatslieden, geleerden, kooplieden enz. tal van personen die, met hunne gezinnen, vele jaren in Indië hebben doorgebracht. Zijn die, dooreengenomen, anders dan hunsgelijken, die nooit in onze koloniën zijn geweest? Niemand zal dat, geloof ik, beweren; maar daarmede zijn de beschouwingen van Mevrouw van Helsdingen reeds vrijwel weerlegd.
Als wij (bl. 26) lezen wat voor een varkenshok in Indië volgens haar de keuken is, dan kunnen we eenvoudig zeggen: het is niet waar. Natuurlijk: er zullen wel van die van die varkenshokken zijn, en huisvrouwen die daarmede genoegen nemen; in onze achterbuurten is ook lang niet alles in orde. Maar ik heb b.v., in de honderde officierswoningen die ik indertijd ambtelijk bezocht, nooit zoo'n vieze keuken ontdekt. Ik durf ook wel zeggen dat, bij ons en ons gelijken, alles wat gebruikt was weer behoorlijk werd schoongemaakt.
‘Men kan zich wel ongeveer indenken dat er veel huisvrouwen zijn die haar eetlust niet willen verliezen door te gaan zien naar de bedrijven van haar personeel’, zegt Mevr. v.H. (bl. 27). Het is niet aan te nemen, al vindt men overal huisvrouwen die dezen naam niet met eere dragen; ik geloof veeleer dat de dames van den beschaafden stand in Indië, en niet het minst de daar geborenen, bijzonder letten op de zindelijkheid, vooral wat voeding betreft.
In welke huishoudens is de Schrijfster toch te gast geweest?
Dat zij veel te veel generaliseert, blijkt o.a. ook uit wat zij zegt (bl. 37) over de opvoeding van kinderen in Indië: ‘Onze Hollandsche kinderen worden in de Oost tot overheerschertjes gevormd, lastige, aanmatigende dwingelanden’... Het zal wel eens voorkomen; moeders die de kinderen liefst aan de ‘zorg’ der bedienden overlaten, en bedorven kinderen vindt men overal. Maar
| |
| |
voor de beschaafde families deugt de schildering zeker niet: daar komen de kinderen van verschillenden leeftijd merkwaardig overeen met de jongens en meisjes in ons vaderland. Er zijn knappen en dommen, ijverigen en luien, eerzuchtigen en intriganten onder, - precies als hier.
Intusschen: dit geef ik gaarne toe; de ouders moeten, meer nog dan hier te lande, er op letten met wie hun kinderen omgaan. Er zijn, vergelijkenderwijs gesproken, in Indië meer kringen, waar opvoeding en onderwijs weinig zich hebben doen gelden, en waar dus de zoon of dochter van meer beschaafden stand gevaar zou loopen, omlaag te worden getrokken. Er is dus wel reden om op bestaande gevaren te wijzen; maar niet, het voor te stellen alsof alles in Indië even laag staat.
Mevrouw v.H. is daarin wèl ver. En daarom kan men, haar klaaglied over het maatschappelijk leven in onze koloniën ten einde gelezen hebbende, haar slechts beklagen dat zij het bij hare aanrakingen met dat leven altijd zoo ongelukkig trof, en dat het lot haar nog steeds aan de, in haar oog nog al verachtelijke omgeving bindt.
No. 9 van de serie ‘Onze Koloniën’ brengt ons eene kleine verhandeling van den houtvester Ch.S. Lugt over ‘de bosschen van Nederlandsch-Indië, hunne benutting en verzorging’.
‘Benutting’ - in zijn boekje zegt de Schr. ook ‘benuttiging’ van bosschen lijkt mij geen zuiver Hollandsch; maar... onze houtvesters studeeren veel in Duitsche boeken.
Dit nu daargelaten, het geschrift is zeker lezenswaard; in een reeks als ‘Onze Koloniën’ echter m.i. wel wat te polemisch. Men zie b.v. bl. 17, waar de (Indische) regeering gekapitteld wordt omdat zij wel eens beslissingen nam ‘rechtstreeks tegen het gevoelen van het toch zeker ter zake deskundig te achten dienstcorps’. Hierbij zij ter loops opgemerkt dat de ambtenaren van het Indische Boschwezen in het algemeen de laatste jaren wel de neiging schijnen te hebben, ieder te lijf te gaan die het, niet alleen op technisch, maar ook op economisch gebied niet dadelijk met hen eens is; zij doen hiermede de zaak die zij voorstaan ongetwijfeld geen dienst.
Intusschen, - met deze opmerking heb ik minder den heer Lugt dan sommige woordvoerders vóór hem op het oog.
Op bl. 24/25 wordt opgemerkt, dat, in de boschverslagen, de uitgaven en inkomsten voor djati- en andere bosschen niet altijd duidelijk gescheiden zijn; ‘aangezien echter de stijgende uitgaven
| |
| |
voor de wildhoutbosschen de inkomsten daaruit beduidend overtreffen, zoo is in ieder geval de stijging der netto-inkomsten van het geheele boschbedrijf noodzakelijk aan een nog grooter stijging der financieele resultaten van het djati-boschbedrijf toe te schrijven’.
De opmerking, dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn om zich van de financieele uitkomsten een juist beeld te vormen, is zeker juist. Bij een zelfstandig beheer zou men onder de uitgaven ongetwijfeld vermelden wat aan opleidings- en uitzendingskosten, verlofs- en nonactiviteitstractementen, pensioenen, nu uit den algemeenen post van ‘Financiën’ betaald wordt; en zou men ook beter kunnen nagaan wat elk onderdeel netto opbrengt, op de verschillende eilanden van den archipel. Men vindt nu een aantal cijfers, maar die zijn te samen onvoldoende om den geldelijken toestand te beoordeelen.
Het voordeelig verschil van ontvangsten en uitgaven werd in 1912 berekend op ruim 29 ton. Daarbij is niet-alleen gerekend op djatihout en wildhout, maar ook op caoutchouc en ‘andere boschproducten’, die f 530.000 opbrachten, terwijl de rekening der uitgaven f 167.000 voor de caoutchouccultuur aanwijst. De heer Lugt spreekt hiervan niet, maar meent dat ‘wildhout’ zoo veel minder opbrengt dan het kost. Intusschen, - volgens het ‘geldelijk overzicht’ heeft de cultuur van ‘wildhout’, ter ‘reboisatie van kale bergstreken’ niet meer dan f 44.000 gekost en is verder voor die cultuur nog f 557 uitgegeven. Doch daartegenover staan als ontvangsten: de retributie voor afstand van hout op erfpachtsperceelen, f 73.000; het ‘recht en cijns’ voor de in de buitenbezittingen verleende concessies tot houtaankap, f 35.000. -, en een deel der opbrengsten van verkocht hout; 13.000 M3. timmerhout en 89.000 ‘stapelmeter’ brandhout waren van wildhoutbosschen afkomstig.
De redeneering van den heer Lugt schijnt dus onjuist, al kan men dat bij gemis aan eene ‘commercieele boekhouding’ niet stellig zeggen. De berekende ‘winst’ is in de laatste jaren stijgende, maar het komt mij voor dat de Schrijver niet genoeg aandacht schenkt aan de oorzaken der stijging; allereerst op deze verklaring in het verslag van 1912: ‘de houtprijzen bleven hoog en toonden tot het midden van 1913 eene stijging, waardoor een groot gedeelte van het hout met meer voordeel op Java dan in het buitenland was te plaatsen’. De aankap van djatitimmerhout was in 1907 ongeveer even groot als in 1912, maar de zoogenaamde netto opbrengst van het boschwezen steeg van 23 tot 29 tonnen gouds,
| |
| |
als natuurlijk gevolg van de ‘opleving’ waarin Java zich na de ‘inzinking’ van een twaalftal jaren geleden mocht verheugen.
Zoodat ik maar zeggen wil: voor eene nauwkeurige beoordeeling van den gang van zaken, op technisch en economisch gebied, ontbreken nog tal van gegevens, en, misschien, zoowel onder de voorstanders als onder de tegenstanders van eenig stelsel van exploitatie, ook vaak de noodige objectiviteit.
De oud-gouverneur van Suriname, Mr. D. Fock, behandelt in No. 10 der reeks monographieën ‘de Kolonie Suriname’.
Het land van de teleurgestelde verwachtingen...
Op de eerste blz. van zijne studie herinnert de heer Fock aan de profeten van 1861: als maar eens de slavernij was afgeschaft, zou alles, handel, landbouw, scheepvaart daar tot grooten bloei komen. Hoe geheel anders is de uitkomst geweest! En... als men vooraf had kunnen vermoeden hoe het loopen zou, dan had men vermoedelijk niet, in 1903, besloten 8½ millioen gulden beschikbaar te stellen voor een spoorweg, die zelfs zijne exploitatiekosten niet opbrengt; men heeft ook andere bedragen besteed aan ‘zoogenaamde productieve werken’, die nog niet productief bleken (bl. 23).
De heer Fock schrijft op bl. 43 dat men, iets willende bereiken ‘moet doorzetten wat men begint en volledig moet uitvoeren wat men zich heeft voorgenomen’; zich niet moet laten ontmoedigen door aanvankelijken tegenslag, enz. De les is zeker behartigenswaard; had men in 1873 en 1874, en ook daarna, haar ter harte genomen, dan was ons ongetwijfeld veel Atjehellende gespaard gebleven. Doch, eene andere les moet dunkt mij voorafgaan: ‘verzint eer gij begint’; overweeg alle goede en kwade kansen ter dege voordat gij een besluit neemt. De afschaffing der slavernij was natuurlijk noodig, maar wanneer men de gevolgen had overwogen zou men, gelijk Mr. Fock aantoont, tegelijkertijd waarborgen hebben gegeven en verlangd voor voldoenden aanvoer van vrije arbeiders. Paste men de theorie van den Schrijver onbeperkt toe, dan zou men moeten voortgaan met den spoorwegbouw, wat naar wij wel begrijpen ook zijne bedoeling niet wezen zou.
Suriname is 4 à 5 maal zoo groot als Nederland, doch telt geen honderdduizend bewoners. De werkkrachten moeten uit ver verwijderde oorden worden aangevoerd, en zijn dus duur. Jeugdige Nederlanders, die een toekomst willen zoeken in Nederlandsche koloniën, zullen die eerder vinden in Azië. Onder deze omstandigheden lijkt het een haast hopelooze taak, onze West tot ontwikkeling en tot bloei te brengen.
| |
| |
Een reden te meer, om met aandacht te luisteren naar personen, die in de gelegenheid zijn geweest, bevolking en toestanden te leeren kennen en ernstig de middelen te overwegen die, volgens hen, in den vrij treurigen toestand verbetering kunnen brengen. En dus ook, om de vertoogen van Mr. Fock niet lichtvaardig ter zijde te leggen.
E.B.K.
Mr. D.J. van Doorninck. Leven op Java. Zwolle. J. Ploegsma, 1915.
In dit vrij omvangrijke boekwerk - het telt 212 blz. - bespreekt de Schrijver de vóór- en nadeelen van een verblijf van langen duur op Java. Zeer uitvoerig geeft hij zijne beschouwingen, naar aanleiding van wat anderen over dat onderwerp in het midden hebben gebracht; en wie over deze meeningen over beschouwingen op dergelijke wijze zoude willen uitweiden, zou allicht weder eene nieuwe verhandeling op touw zetten.
Hieraan is natuurlijk in de rubriek Leestafel allerminst te denken; beter is het, eenvoudig te zeggen dat de Schrijver over het geheel zich op het standpunt van den objectieven waarnemer heeft geplaatst, maar natuurlijk, daar eigen ondervindingen invloed moeten hebben op de gemaakte gevolgtrekkingen, het subjectieve niet altijd heeft kunnen wegcijferen. Hij heeft naar de waarheid gestreefd, en meer kan men in dergelijke geschriften niet verlangen. Ik ben overtuigd dat vele bladzijden met genoegen, en ook met instemming, door menig oud-Indiër zullen worden gelezen, en misschien kunnen die bladzijden van goeden invloed zijn op de stemming van sommige onzer landslieden die, van Indische toestanden niets wetende, zich van de wijs hebben laten brengen door enkele auteurs, van welke men moet aannemen dat zij in Indië om de eene of andere reden niet vonden wat zij zochten en aan hunne teleurstelling uiting meenden te moeten geven.
Van sommige; want, naar het mij voorkomt, kunnen de proen contra-beschouwingen over ‘het leven op Java’ van weinig invloed zijn op dat oordeel der groote meerderheid. Wij komen hier, in ons goede vaderland, dagelijks in aanraking met personen die vele jaren in Indië hebben doorgebracht. En wij bevinden, dat zij in doorsnee niet anders zijn dan hunne broeders die in het Vaderland bleven. Onder hen zijn knappen en dommen; menschen met ruime blik en lieden van bekrompen opvattingen; braven en lichtzinnigen; ijverigen en luiaards; philanthropen en egoïsten; de menschen zijn door hun verblijf in Indie niet van aard veranderd.
| |
| |
Was het niet de oude Horatius, die reeds zeide: Caelum, nou animum mutant qui trans mare currunt? Men zou alleen kunnen toegeven dat de gevaren en verleidingen, waaraan een mensch nu eenmaal blootstaat en waartegen het door goede opvoeding gevormd karakter hem moet beschermen, in verschillende landen eenigszins van anderen aard zijn.
Alvorens nu, na deze ‘algemeene beschouwingen’ een paar opmerkingen in het midden te brengen, wil ik terloops er op wijzen dat de Schrijver, op bl. 1 van zijn boek, spreekt van het bekende werk van Augusta de Wit: ‘Facts and Fancies about Java.’ Van dit werk bestaat sedert 1905 eene mooie Hollandsche uitgaaf; en nu schijnt het mij plicht, óók tegenover de Hollandsche schrijfster met haren echt-Hollandschen naam, de Engelsche uitgaaf maar aan onze buren aan de overzijde van het Kanaal over te laten. Ik zeg een en ander nu eigenlijk niet tegen den heer Van Doorninck, die (zie bl. 205) de Hollandsche bewerking wel blijkt te kennen, maar wel met het oog op een medewerker van een onzer tijdschriften, die onlangs lange aanhalingen overnam.... uit de Engelsche editie!
Nu tot den heer Van Doorninck komende, het komt mij voor, dat hij te veel waarde heeft gehecht aan praatjes, die in Indië nog al gemakkelijk, en vergroot, hun weg vinden. Laat het waar zijn, dat iemand, eens lust hebbende flink te mopperen, tot paradoxen zijn toevlucht neemt (bl. 53); dat - maar de Schrijver heeft dat vermoedelijk slechts van hooren zeggen - een Britsch Consul zich ‘eenige jaren geleden’ aan ijdelheid te buiten ging; dat een ‘op Java zeer rijk geworden advocaat’ zich niet te hoog geacht zou hebben om f 300. - aan te nemen ‘als belooning van zijne praestaties als president van een societeit’ (bl. 81); dan vraag ik toch: waarvoor dienen die verhaaltjes? Ook buiten Java zijn schetteraars, ijdeltuiten en inhalige rijkaards toch niet onbekend?
De heer Van Doorninck wijdt (bl. 97) een paar bladzijden aan het concubinaat. Hij zegt daarover m.i. verstandige woorden, maar had er naar mijne meening nog op kunnen wijzen dat een der nadeelen ook dit is: de inlandsche huishoudster tracht, als zij daartoe kans ziet, van de verkregen positie misbruik te maken om macht uit te oefenen: in naam van haar meester eischt zij leveringen zonder betaling, geeft zij orders, speelt zij den baas; en als die meester dan wat zwak van karakter is.... Aldus wordt meermalen het gezag van den Europeaan, zoowel in 's lands dienst als bij particuliere ondernemingen, ondermijnd.
| |
| |
Minder gelukkig dan menig voorafgegaan betoog acht ik des Schrijvers uitvallen tegen ‘een groote, zeer rijke en overmatig hooge dividenden uitkeerende particuliere spoorwegmaatschappij’ (bl. 110) en tegen de suikerfabrikanten (bl. 127, 128, 163). Hij vergeet, dat, gelijk ik in Januari 1914 in dit tijdschrift aantoonde, bedoelde spoorwegmaatschappij geen bijzonder hooge rente trekt van het in hare onderneming gestoken kapitaal, maar dat het mooie dividend het gevolg is èn van het feit dat het aandeelenkapitaal betrekkelijk klein is, èn van doorgaans uitmuntend financieel beheer gedurende meer dan eene halve eeuw; hij vergeet ook, dat, wanneer het nu in de suiker goed gaat, men de zeer ernstige crisis van dertig jaar geleden slechts is te boven gekomen door de buitengewone energie, toen en daarna door de ondernemers ontwikkeld; dat, wanneer nu in enkele cultures goed geld wordt verdiend, daarentegen in andere veel is verloren: alleen met de koffie-ondernemingen in Oost-Java meer dan honderd millioen! En... indien er niet sommige takken van nijverheid in Indië waren die ruime winsten boden, dan zou spoedig, tot groot nadeel van Indië, het kapitaal zich terugtrekken. Wij hebben dat indertijd gezien met de tramwegen op Java: toen de eerste goed gingen, was voor de volgende gemakkelijk geld te krijgen; toen daarop eenige tramwegen in financieel opzicht niet aan de opgewekte verwachting beantwoordden, was voor nieuwe langen tijd geen geld meer te vinden. Laat men zich toch verheugen als het de Indische ondernemingen voor den wind gaat: dààrdoor komen weer nieuwe tot stand.
Nu nog eene kleine aanmerking. Wanneer iemand een artikel schrijft waarmede de heer Van Doorninck het eens is, al acht hij dat auteur soms ‘schromelijk’ overdrijft, dan noemt hij dien een ‘deskundige’ (bl. 142). Nu wil ik over het aan den zegsman van den heer v.D. toe te kennen gezag geen oordeel vellen; ik zou mij daartoe niet bevoegd achten; maar ik vraag slechts: zijn de menschen die van andere meening zijn, nu alle te beschouwen als on-deskundigen?
Als hors-d'-oeuvre in het hier besproken boek komen eenige beschouwingen voor over Multatuli, met wederlegging van verschillende, tegen dien auteur gerichte aanvallen. Ik acht dit gedeelte van het geheele werk het minst geslaagd, ook al omdat de heer v.D. zich blijkbaar geen rekenschap heeft gegeven van de groote verdiensten van door Multatuli aangevallen personen als ‘Brest van Kempen, Duymaer van Twist en Michiels’ (bl. 187) van welke M. slechts caricaturen teekende. Voor de juiste beoordeeling van die
| |
| |
personen dient men niet bij M., maar bij de geschiedvorschers in de leer te gaan.
Uit het vorenstaande blijkt, dat ik tegen sommige gedeelten van het Leven op Java wèl bedenkingen heb. Maar... eind goed, al goed; het ‘Besluit’ (bl. 205-212) verzoent ons, mij ten minste, geheel met den Schrijver.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Wolfgang von Goethe. Zielsverwanten. Uit het Duitsch door Nico v. Suchtelen. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
Willem Kloos. Nieuwe Literatuur-Geschiedenis. Amsterdam. S.L. van Looy, 1914. |
Doopsgezind Jaarboekje over 1915. Assen. L. Hansma 1914. |
Geloof en Wetenschap. Waarom moet ik zedelijk goed zijn? Een bespreking van den grondslag der zedenwet. Vrij n.h. Engelsch v.E.R. Hull. S.J. door Fr. Oosthout S.J.L.C.G. Malmberg. Nijmegen, 1915. |
Onze Groote Mannen. No. 8. Cornelis Veth. Frans Hals en Jan Steen; No. 9. J.C. Rullman. Isaäc Da Costa. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1915. |
Helène Swarth. Verzen (Nederl. Bibl. No. 289). |
Guido Gezelle's Dichtwerken. Gelegenheidsgedichten I-IV. L.J. Veen. Amsterdam. |
J. Greshoff. Het jaar der Dichters 1915. Amsterdam. S.L.v. Looy, 1914. |
Frederik van Eeden. De Heks van Haarlem. Treurspel der onzekerheid. Amsterdam. W. Versluys, 1915. |
Prof. Dr. J.W. Muller. Van den Vos Reinaerde. Naar de thans bekende handschriften en bewerkingen critisch uitgegeven, met eene inleiding. Gent. W. Siffer. Utrecht. A. Oosthoek, 1914. |
B.J. Douwes. Bewustzijnsverschijnselen en Paedagogiek. Groningen. J.B. Wolters. |
|
|