Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Binnenlandsch overzicht.De Paus en wij. - Menschen en Wapenen. - Indische antwoorden en Nederlandsche eeden.Habemus Papam! Met dezen zegeroep pleegt, vanwege het conclave van kardinalen, de Pauskeuze te worden geproclameerd. Volgens de voorstelling van Minister Cort van der Linden dienen wij nu een dergelijken juichkreet aan te heffen. Wij hebben den Paus gewonnen voor ons verlangen om met hem saam te werken in 't belang van den vrede. Want wij behooren daarvoor zeer erkentelijk te zijn... altijd: volgens de voorstelling van genoemden Minister die zijnen hoorders en lezers onder den neus wreef dat de Paus zeer groot en Nederland zeer klein is. Ook indien dit waar zou wezen (wat ik nu in 't midden laat) dan nog schijnt de eerste Minister van Nederland niet de aangewezen man, de Tweede Kamer van Nederland niet de meest geschikte plaats en een oogenblik van protestantsche beroering niet de best gekozen tijd om zoo iets te zeggen. Er waren trouwens, in het eerste deel der rede van dezen Minister, meer uitingen die, al mochten ze op zichzelve wellicht waarheid bevatten, den hoorder in herinnering brachten que toute vérité n'est pas bonne à dire en die, ter linkerzijde merkbare ontstemming wekkend, deze rede maakten tot de eerste mingelukkige welke de heer Cort van der Linden sedert het optreden van dit Kabinet heeft gehouden. Maar het is zeer begrijpelijk dat iemand die maandenlang in spanning en zeker weken lang in de hoogste spanning heeft geleefd, eens even aan zichzelf ontsnapt; een Minister, zelfs een zoo wijs-bedachtzaam man als deze, ‘is óók maar een mensch’! Het ‘Pauswetje’ heeft in de Tweede Kamer nog 10 tegenstemmers gevonden. Misschien zouden er wat minder geweest zijn indien van Regeeringswege was volstaan met het kalme, aangename speechje van Minister Loudon. Veel overtuigends was het wel niet wat hij zeide maar men kreeg althans te hooren dat de Regeering | |
[pagina 142]
| |
in het begin van Mei de wetenschap had ontvangen van het opkomen eener, nog embryonale, vredesactie aan het Vatikaan. Deze mededeeling rechtvaardigt stellig de zending van den heer Nolens (of althans van een afgezant) naar Rome, om zich wat nauwkeuriger op de hoogte te stellen van wat daar gaande was.... indien men van oordeel was dat, na deze a, óók de b kon worden gezegd - en de rest. Want dat zulk een polsen van het Vatikaan, en dan nog wel door den heer Nolens, en dan nog bovendien met de volmacht aan dezen om ‘naar bevind van zaken te handelen’ hetgeen achteraf bleek te beteekenen: zoo noodig tot samenwerking met den Paus te zien komen en de bereidverklaring tot het zenden van een tijdelijke missie af te leggen.... dat dit alles het uitzenden van zulk een missie ten gevolge moest hebben - dat heeft de Regeering vooraf kunnen weten. De Tweede Kamer kon dan ook, in deze omstandigheden, niet anders doen dan het voorstel aannemen. Verwerping ware, zoools de heer Cort van der Linden zeide, stellig een verzwakken geweest van de kracht der Regeering. Men zou haast kunnen zeggen: een slag in haar gezicht. En Minister Loudon had van deze zaak dan ook een quaestie van vertrouwen gemaakt. Nadat hij, door de vorenvermelde mededeeling, het voorstel althans ietwat meer had gemotiveerd dan in de Memorie van Toelichting was geschied en nadat men uit zijne rede en uit die van zijn ambtgenoot mijns inziens de overtuiging moest hebben gekregen dat uitsluitend overwegingen van buitenlandsch belang hadden gegolden, mocht men geen voorstel afstemmen - en allerminst in dezen tijd - dat de Regeering in haar buitenlandsch beleid een ernstige wond zou hebben toegebracht. Dat er nog 10 leden zijn gevonden die er anders over hebben gedacht, schijnt mij, behalve uit de prikkelende rede van Minister Cort van der Linden, het best verklaarbaar door aan te nemen dat deze heeren zich veilig gevoeld hebben achter de zekerheid dat het voorstel toch niet zou worden verworpen. In de Eerste Kamer is de zaak, met name ook van links, na de discussie in de Tweede Kamer dan ook maar als afgedaan beschouwd en is het voorstel, nadat een drietal korte verklaringen door woordvoerders waren afgelegd, zonder stemming aangenomen. Men zal nu rustig hebben af te wachten wat deze maatregel uitwerkt. Ook wanneer men er niet zoo heel veel van verwacht behoeft men er anderszijds niet veel van te duchten. Zelfs een bestendiging van het tijdelijke gezantschap (waartegen van links nu bij voorbaat verzet is aangeteekend maar wat toch allerminst | |
[pagina 143]
| |
onmogelijk blijft) zou in mijn oog, zooals ik de vorige maal reeds deed uitkomen, niet per se een ramp behoeven te zijn. Er is echter één bedenkelijke kant aan de zaak gebleven waarvoor van links in de Tweede Kamer wel de aandacht der Regeering is gevraagd doch waaraan noch deze aandacht noch ook die van de Eerste Kamer eigenlijk is ten deel gevallen. Dat is namelijk de allerminst denkbeeldige mogelijkheid dat de Paus bij sommige oorlogvoerenden geen persona grata is en dat samenwerking met hem, nog afgescheiden van de practische moeilijkheden waarin de oorlogsverklaring van Italië hem heeft gebracht, een vredesactie van Nederland zou kunnen belemmeren in stede van bevorderen. Het Habemus Papam heeft een keerzijde waarop staat: Nos habet Papa. Wij hebben nu den Paus - maar de Paus heeft ook ons. En nu moge Mr. Troelstra zich gerustgesteld achten doordien hij de Regeering de verklaring heeft ontlokt dat Nederland vrij blijft om ook zelfstandig, zonder den Paus, voor den vrede te werken, mij lijkt dit - struisvogelpolitiek. Hoe men zich een geval kan denken waarin Nederland na samenwerking met den Paus te hebben gevraagd en verkregen, het met de meest elementaire hoffelijkheid zou weten overeen te brengen, buiten den Paus om een vredesactie te ondernemen, gaat mijn begrip te boven. Doch men moet er nu maar het beste van hopen, in 't vertrouwen dat de Regeering ook dit punt beter zal hebben overdacht dan uit de openbare discussie is gebleken. * * * Op 't stuk van het naar buiten gewende deel van onze politiek zijn eigenlijk de Regeeringsvoorstellen tot versterking van leger en vloot van meer actueel belang dan het Pauswetje waarvan het mogelijke nut immers eerst kan blijken als er vrede in 't zicht komt. Nu kan hetzelfde gelden van het ontwerp tot vlootversterking daar dit immers niet meer gedurende dezen oorlog eenige uitwerking kan hebben. De vier groote duikbootenGa naar voetnoot1). en de twee snelle kruisers, die de Minister van Marine nu maar vast wil aanbouwen omdat het met onze vloot niet langer zoo gaat, een algemeen vlootplan thans niet rustig kan worden behandelend en dit materiaal toch in elk vlootplan past, kunnen toch eerst klaar zijn als de vrede al lang is gesloten. Dat willen we althans hopen. Er wordt dan ook alleen maar wat haast gemaakt omdat onze werven nu nog | |
[pagina 144]
| |
orders kunnen aannemen en dit waarschijnlijk niet meer zoo makkelijk zullen kunnen doen wanneer de oorlog uit is en de scheepvaart weer opleeft. Men is geneigd te vragen, of deze overwegingen, die thans hebben geleid tot indiening van dit voorstel als eenigermate urgenten maatregel, niet reeds veel vroeger tot hetzelfde resultaat hadden moeten brengen. Er zijn nu vele maanden verloopen waarin de vlootbouw nagenoeg heeft stilgestaan in naam van ‘buitengewone omstandigheden’ die veeleer tot bespoediging van aanbouw reden gaven. Een dergelijke vraag, die wellicht het best met een ‘Beter laat dan nooit’ ware te beantwoorden, kan trouwens ook rijzen ten aanzien van het voorstel tot legerversterking al zal dit, daar het onmiddellijk kan beginnen te werken zoodra het in wetsvorm wordt afgekondigd, misschien nog wèl nut kunnen stichten tijdens dezen oorlog. Maar waarom moesten er tien oorlogsmaanden voorbij gaan en waarom moest de Regeering eerst door particuliere actie worden opgewekt, vóór ze dit of een dergelijk voorstel niet slechts indiende, doch ook zelfs maar er aan dacht? Want dat ze er niet aan gedacht heeft, vóór het adres-Van Aalst c.s., gesteund door aandrang uit de Tweede Kamer, haar in deze richting stuurde, dat is bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetje betreffende de drie landstormlichtingen wel zeer duidelijk gebleken. In de Memorie van Antwoord immers van dit wetje (dat beoogde, alsnog de beschikking te krijgen over hen die in 1911, '12 of '13 naar den gewapenden landstorm zouden zijn overgegaan als de landstorm er toen reeds geweest was) somde de Regeering de maatregelen op, die zij sedert het uitbreken van den oorlog had genomen tot versterking van ons leger en zij verklaarde ‘na rijp beraad’ te zijn gekomen tot de meening zich, ‘althans voorshands’, tot die maatregelen (plus het toen aanhangige wetje) te moeten bepalen. Dat werd geschreven onder dagteekening van 15, 19 en 20 April (het stuk is door drie Ministers onderteekend). Maar toen op 18 Mei, dus nauwelijks een maand later, het ontwerp in de Tweede Kamer in mondelinge behandeling kwam vlak nadat het adres-Van Aalst de Kamer had bereikt en dit adres rechts en links nog al steun bleek te vinden (al waren er ook, links, die het met min of meer voorbehoud of zelfs met afweer ontvingen) - toen raakte de ‘rijp beraden’ meening al aanstonds aan 't wankelen. Zelfs scheen ze reeds vóórdat deze aandrang was gekomen, niet meer vast te hebben gestaan. Want de Minister van Oorlog begon zijn antwoord aan de sprekers wel met de verklaring | |
[pagina 145]
| |
dat hij nu ‘veel licht had opgedaan’ en men hem tegemoet gekomen was op een wijze die hem deed begrijpen dat hij steun zou vinden in deze wanneer hij verder ging, maar uit het slot van zijn rede bleek, dat hij reeds vóór deze uitingen stappen had gedaan in die richting van ‘verder’. In dat slot toch deelde hij mede dat aan zijn departement een wetsontwerp ‘in bewerking’ was ‘waarmede ik een stap doe in de richting, die tal van leden van verschillende zijden in de Kamer mij wenschen te zien inslaan’. Een ontwerp dat hij nader aanduidde als ‘een noodontwerp, dat ons er in dezen tijd toe kan brengen, onze legerreserve zooveel te versterken als onder de tegenwoordige omstandigheden doenlijk is’. Er moet dus, na 20 April en reeds vóór 18 Mei, iets gebeurd zijn waardoor verandering werd gebracht in de ‘na rijp beraad’ verkregen overtuiging dat voorshands niet meer behoefde te worden gedaan. Het vermoeden ligt voor de hand dat dit de actie-Van Aalst c.s. is geweest. Het op 18 Mei aangekondigde ontwerp is inmiddels, onder dagteekening van 4 Juni, ingediend. Of de heeren Van Aalst c.s. er volkomen tevreden mede zullen zijn, betwijfel ik. Immers, terwijl het adres van die heeren een versterking niet slechts van onze legerreserve doch ook van onze legerformatie scheen te bedoelen en althans vrij zeker een onmiddellijke versterking, beoogt het nu ingediende ontwerp louter een versterking van de reserve en dan nog langs zeer geleidelijken weg. Het eerste leest men weliswaar niet in de, al te sobere, Memorie van Toelichting doch werd door den Minister van Oorlog (zie hiervoren) op 18 Mei gezegd. En het laatste staat wel in de Memorie. Het ontwerp zal de Regeering de beschikking geven: 1o. over alle afgedienden die nu in den gewapenden landstorm zouden zitten als de Landstormwet er tijdig geweest was (uitbreiding dus van het zooeven vermelde wetje der drie lichtingen) en 2o over de vrijgeloten en vrijgestelden van militie en landweer terwijl deze bovendien, in afwijking van Art. 4 der Landstormwet, voor gewapenden dienst kunnen worden gebezigd. Formeel zou de Regeering dus, als dit ontwerp wet mocht worden, alle valide mannen beneden de 41 jaar, voor zoover ze nog niet in dienst zijn, terstond in 't leger kunnen brengen. Doch dat daaraan niet gedacht wordt, blijkt, behalve uit de Memorie van Toelichting en uit de zeer geringe geestdrift waarmee Minister Bosboom op 18 Mei zulk een denkbeeld besprak, reeds uit de overweging dat zoo iets onmogelijk ware. Men heeft voor een ietwat aanzienlijke versterking van ons leger ook in den vorm van een | |
[pagina 146]
| |
reserve, op verre na niet genoeg instructeurs voor de ongeoefenden en op verre na niet genoeg kader om althans eenig verband te brengen in de reserve-eenheden. De naaste werking van het voorstel zal dan ook wel zijn: het aflossen van oudere landweermannen door jongere vrijgestelden of vrijgeloten van de militie. Het heele kabaal dat nu reeds van socialistische en deels ook van katholieke zijde tegen het voorstel gaande wordt gemaakt, vindt dan ook in de zaak zelve geen redelijken grond. Deze moet elders worden gezocht: het anti-militaristische bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Mij dunkt dat ook, en vooral, op dit voorstel het ‘Beter laat dan nooit’ toepasselijk is. De duur van den tegenwoordigen oorlog bewijst de ontzaglijke beteekenis van een sterke reserve voor een leger. Maar daarnevens verbaast het mij, dat men tot nu toe - en dat geldt ook voor de heeren Van Aalst c.s. - uitsluitend schijnt te letten op het aantal menschen in ons leger en niet op de hoeveelheid wapenen. Heeft men, en heeft ook de Regeering, behalve aan de versterking van het personeel ook aandacht gewijd aan die van het materieel? Onder de maatregelen tot legerversterking die men opgesomd vindt in de Memorie van Antwoord op het Drie-lichtingenwetje - het langer in dienst houden van ingelijfden bij de militie en van dienstplichtigen bij de landweer, het vervroegd inlijven van het deel der lichting 1914 dat nog niet ingelijfd was en van de lichtingen 1915 en '16 met afschaffing van de loting voor deze laatste twee en het indeelen bij den landstorm van de afgedienden uit 1911, '12 en '13 - komt niets voor wat het materieel betreft. Toch doet deze oorlog zien, wat het kanon en wat de mitrailleur beteekent in den modernen strijd. Nu hebben wij een uitstekend veldkanon - maar is het aantal daarvan, dat vóór den oorlog stellig onvoldoende was, sedert dien vergroot? Is ook het aantal schoten per vuurmond, dat tot nu toe op 1000 werd gesteld maar dat, volgens den oud-minister Colijn, nu wel viermaal zoo groot blijkt te moeten zijn, krachtig opgevoerd? Is ons positiegeschut aangevuld met moderne stukken? Hebben wij genoeg mitrailleurs, niet alleen als wapen in de hand van den divisiecommandant maar ook genoeg regimentsmitrailleurs? Al deze vragen, en andere, zullen toch ook wel eens bij anderen zijn gerezen. Men zal slechts bij toeval, op ééne er van, eenig antwoord hebben kunnen.... gissen door het lezen van het bericht dat de Niobe, eerst aangehouden en daarna vrijgelaten door Duitschland, mitrailleurs uit Denemarken heeft aangebracht voor de Nederlandsche Regeering. Dit doet vermoeden dat de Regeering | |
[pagina 147]
| |
ook op 't stuk van de materieelvoorziening althans niet stil zit. Maar waarom toont men in de Staten-Generaal in deze aangelegenheid geen belangstelling door het stellen van een vraag waarop hetzij een antwoord in 't openbaar zonder preciseering van bijzonderheden, hetzij een wat uitvoeriger antwoord in Comitè-Generaal zou kunnen komen? Wapens zijn minstens evenveel waard in den oorlog als menschen. In dezen machinetijd misschien nog meer. * * * Het binnenwaarts gekeerde deel van onze politiek toont slechts twee punten van eenig belang: de interpellatie-Van Vuuren over de Indische leening en het verwerpen van de Eedswet door de Eerste Kamer. De interpellatie heeft doen zien dat Minister Pleyte (natuurlijk ongetwijfeld te goeder trouw handelend in 't Staatsbelang) de Kamer, en niet minder de Pers, bij zijn antwoord op de vraag van den heer Bogaardt betreffende het al of niet verzekerd zijn van de leening, onvolledig heeft ingelicht. Of dit nu een onhandigheid of een handigheid is geweest, moge in het midden blijven evenals de vraag, of de leening tegen betere voorwaarden had kunnen zijn geplaatst. Wat de heer Pleyte in deze heeft gedaan, verdiende m.i. noch de indignité van den interpellant, noch het excès d' honneur dat de heer Patijn den Minister spendeerde. Hoofdzaak is, dat voor 't vervolg een dergelijke onvolledigheid van inlichting wel niet zal worden herhaald. De Eedswet heeft in onzen Senaat inderdaad het lot gevonden, dat ik in mijn vorig overzicht, na het afstemmen der wijziging van de Vermogensbelasting, voor haar duchtte. De uitslag van de stemming geeft, in de groepeering van zuiver rechts tegen links, geen juist beeld van de gezindheid der politieke partijen jegens dit ontwerp. Want hoewel in de Tweede Kamer de rechterzijde nagenoeg als één man tegenstemde toen de tijdelijkheidsmotie-Lohman was verworpen, blijkt ze nu toch niet in haar geheel goed te keuren dat de rechtsche meerderheid in de Eerste Kamer.... trouw het voorbeeld van de Tweede volgde. De christelijk-historische Nederlander en de anti-revolutionaire Rotterdammer keuren de verwerping af en eerstgenoemd blad eindigt zelfs een vrij scherp artikel over de houding der rechterzijde (van de Eerste Kamer!) met den uitroep: ‘Maar wat helpen argumenten in een vergadering waarin partijpolitiek domineert!’ Ja maar.... domineerde die politiek dan niet toen de recht- | |
[pagina 148]
| |
sche meerderheid in de Tweede Kamer - en toen hielpen ook de christelijk-historischen mede, wier geestverwanten bij de stemming in de Eerste Kamer op één na afwezig waren - stemden tegen dit ontwerp? Berouw komt altijd na de zonde. En dan is het aangenaam als men een zondebok bij de horens grijpen kan om dat dier de woestijn in te jagen van de ‘partijpolitiek’. Waarmee ik maar wil zeggen dat De Nederlander tot een juist inzicht van den plicht der rechterzijde - wat te laat is gekomen. Intusschen zit nu de Regeering weer voor de gevolgen en voor de puzzle: Hoe een oplossing te vinden die de linksche meerderheid in de Tweede Kamer èn de rechtsche in de Eerste kan aanvaarden. Het zal niet makkelijk wezen. Al kan de behandeling, die in de beide Kamers heeft plaats gehad, wellieht wel eenige aanwijzing geven.
21 Juni. C.K. Elout. |
|