Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Bulgarije,
| |
[pagina 120]
| |
lektuur. Aangezien weinige van mijn landgenooten zoo goed als ik in staat zullen geweest zijn, het Bulgaarsche leven van nabij waar te nemen, - aangezien verder een groot deel van de litteratuur niet voor hen toegankelijk is, doordat die in 't Bulgaarsch, Servisch, Russisch of andere hier weinig bekende talen is geschreven, meende ik goed te doen een deel van mijn indrukken te boek te stellen. Te gewenschter kwam me dit voor, omdat ik de overtuiging heb gekregen, dat de Bulgaren een krachtig volk zijn, een volk dat een groote toekomst kan hebben, een volk, waarvan reeds nu iedere natie veel leeren kan. | |
I.
| |
[pagina 121]
| |
en terecht: immers 't is in eenvoudige taal geschreven en 't bevat veel idiomatische uitdrukkingen. Maar laat toch niemand meenen, dat de hoofdpersoon, de heer Ganju Balkanski, alias Baj Ganju 't gewone type van een Bulgaar is. Het boekje is bedoeld als een satire op sommige slechte qualiteiten, die Konstantinov bij een deel van zijn landgenooten opmerkte, en ik heb wel eens gelezen, dat het een goeden invloed heeft gehad op de Bulgaarsche zeden. Hoe dit zij, onder de talrijke menschen, die ik in Sofia zag, was geen Baj Ganju. Deze is het toppunt van onsmakelijkheid en onkieschheid, een aarts-klaplooper zonder de minste beschaving; een Bulgaarsche heer, zou ik zeggen, is eer het omgekeerde. En in Konstantinovs novelle, die ik niet, zooals menige Bulgaar, zoo bijzonder geestig kan vinden, wordt een heele spoortrein gevuld met dergelijke onbeschaafde personen, onder wie wel Baj Ganju de ergste is, maar die toch allemaal samen op de Bohemers, bij wie ze op bezoek komen, den indruk moeten maken van zuivere barbaren. Gelukkig zijn de Bohemers niet alleen bij deze menschen in de leer gegaan. Ze weten thans best, dat Bulgarije ‘een van de best gëorganiseerde, vooruitstrevende, op democratische basis zich ontwikkelende hedendaagsche staten is’ en dat het wat schoolwezen aangaat ‘niet alleen de eerste onder de Balkanstaten is, maar tot de voorlijkste staten van Europa gerekend kan worden’Ga naar voetnoot1). Niet het land van Baj Ganju, maar een staat, die met haastige schreden het zoogenaamde ‘beschaafde West-Europa’ inhaalt, het in menig opzicht reeds ingehaald heeft: dat is het huidige Bulgarije, en als zoodanig zien wij het van het eerste uur dat we er zijn. Een intensief, aan de eischen van onzen tijd beantwoordend boerenbedrijf en een goed onderhouden chaussée op eenigen afstand van de spoorlijn geven ons reeds dadelijk blijk van den ongeloofelijken vooruitgang op stoffelijk gebied sedert de bevrijding. Wie Bosnië en Herzegowina kent, wordt vanzelf aan deze landen herinnerd, maar daar is het | |
[pagina 122]
| |
de regeering van een der grootste rijken van Europa, die geld noch moeite heeft gespaard om aan de wereld te doen zien, hoeveel voordeel deze geoccupeerde landen van het Oostenrijksche bestuur gehad hebben, in Bulgarije echter moest alles uit bescheiden middelen gedaan worden en door menschen, die nauwelijks tijd en gelegenheid gehad hadden om zich voor hun omvangrijke taak voor te bereiden. Al het interessante, dat wij onderweg zien, doet ons het kleine ongerief vergeten, dat de coupé wat nauwer is dan we bij ons gewend zijn: niet in alles heeft Bulgarije ons nog ingehaald. Maar hoezeer het ook in dit opzicht op den goeden weg is, bemerken wij, als het spoorlijntje, dat de Donauhaven Rustschuk met de lijn Varna-Sofia verbindt, ophoudt en onze wagon aan een modernen D-trein wordt vastgekoppeld, voorzien van alle Europeesche comfort, o.a. van een restauratiewagen, waar men goed eten kan en waar het personeel Duitsch verstaat even goed als bij ons en Fransch wellicht beter dan in Duitschland. De goede indruk, reeds dadelijk van land en volk gekregen, wordt bevestigd door wat een reisgenoot mij weet te vertellen. Zoo verneem ik bijvoorbeeld, als we door het nauwe, romantische Iskardal sporen, met zijn hooge, wilde rotswanden, dat deze spoorlijn nog door buitenlandsche ingenieurs is aangelegd, maar dat thans Bulgarije over krachten beschikt, die tegen een zoo moeilijke taak zijn opgewassen: de ‘Balkanquerbahn’, zooals Baedeker haar noemt, dat is de lijn, die langs de oude koningsstad Tirnovo en verder dwars door den Balkan loopt, is dan ook door Bulgaarsche ingenieurs gebouwd. Als wij 's avonds in Sofia zijn aangekomen, rijdt een eerlijke koetsier mij langs breede, goed geplaveide straten naar het modern ingerichte hotel (‘deutsch geführt’, zegt Baedeker, alsof een Bulgaar den Duitschers de kunst niet had kunnen afkijken), waar ik eenige nachten zal logeeren. Ik gaf met opzet den koetsier het epitheton ‘eerlijk’, niet om dien eenen persoon te karakteriseeren, maar meer om de heele soort een compliment te maken: een Bulgaarsche koetsier of bediende zal zelden in zijn eigen belang misbruik | |
[pagina 123]
| |
maken van iemands gebrekkige kennis van taal en locale toestanden. De volgende dagen bevestigden mijn eerste indrukken. Als men in Sofia's hoofdstraten loopt, wordt men getroffen door hun Europeesch karakter. De huizen zijn wat lager, het verkeer is wat minder druk dan in een groote Oostenrijksche of Duitsche stad - trouwens, Sofia heeft dan ook slechts ruim honderdduizend inwoners, - bovendien passeert men af en toe een moskee of een ander gebouw in meer Turkschen dan Europeeschen stijl gebouwd; dat doet echter aan ons oordeel niet af, dat Sofia zich met snelheid ontwikkelt in de richting, waarin de Europeesche steden zijn voorgegaan. Men is nog niet geheel gereed: zoo komt ge soms, van de hoofdwegen afgaande, in straten, met alleenstaande, reeds lang bewoonde huizen aan weerskanten, doch nog slechts half of bijna heelemaal niet geplaveid; maar, zeggen de Bulgaren: was de oorlog er niet geweest, dan had men in dien tijd voor bestrating kunnen zorgen, en, komt ge over een paar jaren terug, dan is heel Sofia geplaveid zooals nu zijn boulevards. Gaarne geloof ik dat, want in geen enkel opzicht zijn de Bulgaren menschen van woorden alleen; en wanneer een Serviër ze u beschrijft als een volk van bluf en van reclame, dan komt dat, doordat hij zijn naaste buren niet kent of doordat patriottisme en haat tegenover den vijand van een jaar geleden zijn oogen blind maken voor de daden, waardoor een Bulgaar beter dan door woorden zijn superioriteit weet te toonen. Zooals met het plaveisel, zoo is 't ook met gewichtiger zaken. De Universiteit en de daarbij behoorende bibliotheek zijn ondergebracht in een klein, voor deze bestemming ongeschikt gebouw. Maar dat wordt anders. Er is voor een nieuwe Universiteit een kapitaal van vijftien millioen francs beschikbaar, en wanneer dat nog niet gebruikt is, is dit een gevolg van den grooten vrijheidszin van eenige Bulgaarsche professoren, die gaarne het kapitaal eerst zoo lieten aangroeien, dat de rente voldoende zou zijn voor hun tractement: in dit land van persoonlijke vrijheid streeft | |
[pagina 124]
| |
ook de geleerde naar een zoo groot mogelijke autonomie. Niet allen zijn het echter in dit opzicht met elkaar eens, en binnenkort zal de knoop wel worden doorgehakt, wanneer bij het steeds toenemende aantal studenten de beschikbare ruimte zóó hinderlijk onvoldoende blijkt, dat verhuizing naar een modern akademiegebouw niet alleen gewenscht, maar zelfs noodzakelijk is. De nieuwe universiteit zal zich ongetwijfeld op waardige wijze aansluiten bij de reeds bestaande openbare gebouwen, zooals parlement, akademie van wetenschappen, theater. Over het theater een enkel woord. Toen ik 's middags het gebouw te zien kreeg, beklaagde de directeur zich, dat het wat klein was. Ik kon die klacht niet begrijpen: het in alle opzichten moderne Sofia'sche theater is volgens onze begrippen voor een stad van dien omvang eer het omgekeerde. Maar toen ik 's avonds een operavoorstelling bijwoonde, was de zaal geheel vol: blijkbaar gaat men in Bulgarije meer naar de komedie dan hier. Trouwens, dat was vooral het laatste jaar zoo, en de theaterdirecteur schreef het waarschijnlijk terecht toe aan de behoefte, om na al de jammeren van den oorlog terug te keeren tot een regelmatig leven, afgewisseld door zulke ontspanningsmiddelen, die den geest verheffen en de materieele nooden en zorgen tijdelijk doen vergeten. De liefde van 't publiek voor 't tooneel verklaart den bloei van den Sofia'schen schouwburg. Men geeft er zelfs opera's in het Bulgaarsch, geheel met eigen krachten - die natuurlijk wel gedeeltelijk in 't buitenland zijn opgeleid -, en de opvoering van Aïda, die ik bijwoonde, was in staat, ook een verwenden Westeuropeaan een genotvollen avond te verschaffen. Ofschoon het geheel niet op één lijn stond met wat een goed Duitsch of Fransch gezelschap te hooren geeft, ofschoon vooral het orkest heel wat te wenschen overliet, de voorstelling kon mij den heelen avond boeien en alles liep glad van stapel. Een dergelijke prestatie is te meer te bewonderen, als wij weten, dat een rijke, luxueuze stad als Boekarest, met driemaal zooveel inwoners als Sofia, geen nationaal operagezel- | |
[pagina 125]
| |
schap heeft en van de vriendelijkheid van Italianen afhankelijk is, die het in den winter met een bezoek plegen te vereeren, - en als we denken aan de opera-toestanden van ons eigen land met zijn wereldsteden, welker bevolking toch heusch niet van kunstliefde verstoken is. De vergelijking met Boekarest valt ook overigens wel eens in het voordeel van het veel kleinere Sofia uit. Zoo bewaart Roemenië zijn archeologische collecties - o.a. de vermaarde goudschat van Pietroassa - nog altijd in een benauwd en hokkig vertrekkencomplex in het universiteitsgebouw, - Sofia gebruikt voor zijn museum van oudheden een vroegere moskee, en die voldoet uitnemend, dank zij den smaak en de kennis van zaken, waarmee in deze groote ruimte de geëxposeerde voorwerpen zijn opgesteld. Maar nog sympathieker dan het archeologische museum is mij het ethnographische, niet zoozeer om de localiteit: want die is voorloopig gebrekkig, - ook niet om de collectie zelf: want als men kort achter elkaar verscheidene musea van dezen aard heeft gezien, is men - vooral als leek in 't vak - niet zoo heel gauw verrast. Neen, het was de persoon van den directeur, die mij van deze verzameling meer deed genieten dan van de andere, die ik zonder zulke goede leiding moest bezien. Elk voorwerp der collectie had de liefde van den directeur. Wanneer hij mijn Bulgaarschen vriend en mij de voortbrengselen der nijverheid van Gabrovo liet zien, dan wist hij ons de industrieel begaafde Bulgaren van die streek te schilderen als helden, met de wapenen des vredes strijdend voor de toekomst van hun land, en als hij sprak van de Macedonische vrouwen in hun kleurige, roodbonte drachten, dan zagen we ze voor ons, voortschrijdend met den koninklijken tred, die meer dan mooie gezichtstrekken de Bulgaarsche boerinnen kenmerkt. De eer van deze collectie georganiseerd te hebben, gaf de directeur aan zijn adjunct, en deze gaf haar aan zijn chef: blijkbaar een voortreffelijke samenwerking in dat museum! Toevallig kwam juist, toen we bij den directeur zaten, een der beambten van een excursie naar de streek van Vidin terug, nieuwe schatten voor de | |
[pagina 126]
| |
verzamelingen meebrengend. Het is om een Westeuropeeschen liefhebber te doen watertanden, voor welke geringe prijzen men op het Bulgaarsche platteland zoo al niet wat wij antiquiteiten noemen, maar dan toch voorwerpen, die in snel tempo bezig zijn het te worden, kan koopen: voor een paar francs de mooiste kostuums, de karakteristiekste sieraden. Zoo zou ik nog heel wat van Sofia kunnen vertellen. Het meegedeelde kan echter volstaan, om een denkbeeld te geven van de snelle ontwikkeling der Nieuwbulgaarsche kultuur. Dat nog niet alles zoo goed is als bij ons - laat ik bijvoorbeeld wijzen op de onvoldoende hygiënische maatregelen tijdens den oorlog en op een tekort dat mij persoonlijk sterk frappeerde, namelijk dat aan goede boekhandels - spreekt van zelf. Maar wat niet is, kan komen, - wie de Bulgaren kent, kan gerust zeggen: het zal komen. Wat zou nu de oorzaak wezen van die verbluffend snelle evolutie? De hoofdoorzaak zal wel in den aard van het volk te zoeken zijn: de Bulgaar is arbeidzaam, vrij van de hartstochten van drank en spel, een vriend van orde en regelmaat. Hoe hij zoo komt? Hoe hij zoo'n geheel andere natuur heeft dan bijvoorbeeld een Rus, of - om een naderen buur te nemen - een Serviër? Wie zal het zeggen? Het zal wel samenhangen met de andere menging der volken en rassen op Bulgaarsch gebied dan elders. Slaven zijn ze, de Bulgaren evenals Serven en Russen, inzooverre al die drie volken Slavische talen spreken, maar Slavisch bloed hebben ze in zeer verschillende quantiteit. De Bulgaren zullen gedeeltelijk op Thraciërs teruggaan - volgens Herodotos was dat het grootste volk na de Indiërs -, met dezen vermengden zich Slaven, verder een horde van die Aziatische Bulgaren, die aan de tegenwoordige natie hun naam hebben gegeven, en dan nog Grieken, Turken enz. Al die elementen samen hebben een krachtig volk gevormd, dat terecht met de Japanners vergeleken wordt. In boeken over Rusland vindt men wel eens de | |
[pagina 127]
| |
leer verdedigd, dat het verschil tusschen Rusland en Europa geen verschil in wezen, maar slechts in tijd is: Rusland is wat Europa eenmaal was. Geheel waar kan dat niet wezen. Vragen we, hoe het komt, dat Rusland nu al drie eeuwen vergeefsche pogingen doet om de Europeesche kultuur over te nemen, terwijl Bulgarije in zes-en-dertig jaar veel grooter vorderingen heeft gemaakt, dan moeten we den dieperen grond van die tegenstelling in een verschil der volksnatuur zoeken: de Bulgaar is in staat een vreemde kultuur over te nemen, aan haar ontwikkeling op nieuwen bodem zijn onvermoeibare energie dienstbaar te maken - en tegelijk zich zelf te blijven; m.a.w. die gemeenschappelijke kultuurelementen, die aan de westersche naties trots alle verschilpunten een vrij groote homogeniteit geven, zijn thans reeds bijna alle het eigendom ook der Bulgaren geworden; maar toch blijft Bulgarije Bulgaarsch evenals Frankrijk Fransch en Nederland Nederlandsch is. De Russische volksnatuur echter kan Europa niet verduwen: de eeuwenlange, wanhopige pogingen er toe toonen dat maar al te duidelijk. Nog steeds is Rusland Rusland, maar 't is niet tegelijk Europa. Uit het voorafgaande volgt, dat voor het tegenwoordige Bulgarije de verhouding tot Rusland een uitermate moeilijke quaestie moet wezen. Ik heb mij daarom voorgenomen, dat onderwerp in een apart hoofdstuk te bespreken, vooraf echter wil ik eenige bladzijden wijden aan den allerbelangrijksten factor in het Bulgaarsche volksbestaan, aan de school. Wie de Bulgaarsche school kent, kent het volk, in geen ander land neemt het schoolwezen zulk een eereplaats in, en wie volksbeschaving onder de hoogste goederen eener natie rekent, die moet een eeresaluut brengen aan de Bulgaren, die metterdaad getoond hebben, dat een goede school de beste waarborg is voor de kracht en grootheid van een volk. De kloeke volksnatuur als grondoorzaak en de school als secundaire oorzaak, die twee zijn het, die van het jonge Bulgarije den veelbelovenden staat maakten, die het thans is. | |
[pagina 128]
| |
II.
| |
[pagina 129]
| |
op de schooltucht; maar er was al groote vooruitgang waar te nemen, ‘en weldra zijn we het te boven’, verzekerden allen eendrachtig. Als het zoover is, zal de toestand wel voortreffelijk wezen, immers ook thans was de ordeloosheid niet onrustbarend. De jongens hadden een groote neiging, vooral bij sommige leeraren, om veel met elkaar te babbelen, en dat gaf bij de groote klassen (ongeveer veertig komt veel voor) wel eens een hinderlijk gegons; zij geneerden zich heelemaal niet, dat er een vreemde bij was, en dat deed me aannemen, dat erger onordelijkheden een zeldzaamheid zijn, immers dan zouden ze me wel gelegenheid hebben gegeven, om ook die waar te nemen. Ofschoon de klassen voor onze begrippen te groot zijn, wordt er goed geleerd; in tegenstelling tot Rusland, waar de geheele beschaving meer extensief dan intensief is en het onderwijs, althans in taal- en letterkundige vakken, meer in de breedte dan in de diepte gaat, heeft de Bulgaarsche leeraar onze Westeuropeesche methoden, en een les, door een degelijken docent, die goede orde heeft, gegeven, kan ons dan ook ten volle bevredigen. Toen een leeraar in het Russisch mij na de les dringend verzocht, hem vooral niet te verzwijgen, wat mij in zijn lesgeven en in den geest van het onderwijs niet beviel, kon ik met den besten wil geen ernstige bezwaren te berde brengen. In verschillende opzichten zijn onze middelbare scholen ongetwijfeld de Bulgaarsche vooruit: zoo hebben wij in het algemeen geriefelijker gebouwen en kleinere klassen, maar of ten gevolge daarvan het onderwijs hier nuttiger werkt dan daarginds, of onze jongelui ontwikkelder zijn, als ze de school verlaten, daarop zou ik geen eed willen doen. Toen een der leeraren mij het heele schoolgebouw liet zien, kwamen we ook aan het vertrek van den dokter. Aan een Bulgaarsch gymnasium is een arts verbonden, die de dubbele taak heeft, in een der klassen les in de hygiëne te geven en geneeskundig toezicht uit te oefenen op alle leerlingen. Ik weet niet, in hoeverre andere landen iets dergelijks hebben, maar wel weet ik, dat deze docent-artsen in Bulgarije zeer goed voldoen. Alleen klagen zij zelf aan | |
[pagina 130]
| |
groote scholen, en waarschijnlijk met recht, wel over te drukke bezigheden. Immers de zorg voor de gezondheid der jongelui strekt zich zoover uit, dat menige ouder ziekten van zijn kinderen laat behandelen niet door den huisarts, maar door den schooldokter, zonder dat deze het recht heeft, zijn diensten te weigeren. Maar genoeg over mijn eigen indrukken. Het Bulgaarsche onderwijswezen is te interessant, om niet een beknopt overzicht van het geheel te geven. Zoolang Bulgarije bestaat, zijn alle partijen, de meer conservatieve niet minder dan de meest vooruitstrevende, overtuigd geweest van de groote beteekenis van het onderwijs voor de volkskracht, en alle hebben gelijkelijk geijverd om het aantal scholen zoo groot mogelijk en de onderwijzende krachten zoo goed mogelijk te maken. Nergens is dat streven zoo begrijpelijk als in Bulgarije. Immers in den Turkschen tijd, toen voor Christenen de toegang tot rijksambten was afgesloten, kon een man van eenige ontwikkeling slechts in één functie zich nuttig maken, in die van onderwijzer: want aan het onderwijs legden de Turken geen hinderpalen in den weg. ‘Zulk een toestand duurde voort tot aan de bevrijding en eerst de stichting van het jeugdige rijk bracht een grootere differentieering in den kring van het opkomende intellect tot stand. De onderwijzers van gisteren werden juristen, financiers, diplomaten, ministers enz.’Ga naar voetnoot1). Onder de leiding van deze personen en door hun toedoen is Bulgarije groot geworden: kan het anders, of zij herdachten met dankbaarheid, wat de school voor hen en hun natie geweest was? Zij voelden, en iedereen voelt het nog, dat Bulgarije zijn snellen opbloei voor een zeer groot deel aan het volksonderwijs te danken heeft, en dus: dat ook in de toekomst het volk te krachtiger zal zijn, naarmate het beschaafder | |
[pagina 131]
| |
is. Voor de school had men dus veel over en misschien in geen land neemt het onderwijsministerie een dergelijke plaats in als in Bulgarije. In 1912 werd van de 190 millioen francs, die het rijksinkomen uitmaakten, de som van 25 millioen, dus meer dan een achtste, voor het onderwijs besteed, en de resultaten zijn - in Bulgarije is dat begrijpelijk - in overeenstemming met wat wordt ten koste gelegd. In vijf en twintig jaar is het aantal volksscholen vermeerderd met 320%, het aantal leerlingen met 939 % (jongens) resp. 1139 % (meisjes), het aantal onderwijzers en onderwijzeressen met 694%, - en terwijl van de mannen boven zestig jaar nog ruim 55% analfabeet zijn, is dat percentage voor de jongelui van vijftien tot twintig jaar nog geen 9 %, in 1897 konden 56,39 % der miliciens lezen en schrijven, in 1905 al 84,02 % en in 1912 ruim 90 %. Het naburige Servië kan hierin met Bulgarije eenvoudig niet vergeleken worden. De algemeene leerplicht, die in verschillende landen slechts op papier bestaat, is in Bulgarije inderdaad een feit geworden, hoewel natuurlijk de zeer ongunstige ligging van verafgelegen boerenhuizen wel eens de noodzakelijke aanleiding is, dat een kind zonder onderwijs blijft. Deze algemeene leerplicht bestaat voor de volksschool, d.i. de lagere school, die geheel kosteloos is. De cursus duurt vier jaar, coëducatie is geoorloofd. Van dit soort scholen hadden de Bulgaren er in 1912Ga naar voetnoot1) niet minder dan 3482, niet meegerekend de 1237 particuliere; het aantal leerlingen bedroeg in 1910/11 387.831 (tegen 125.773 in 1884). Elk dorp of complex van 40 boerenhofsteden moet een lagere school hebben, en eenige kleinere dorpen samen hebben dezelfde verplichting, wanneer de afstand niet meer dan drie kilometer is. Voor wie niet naar progymnasia gaan, is het bezoek van ‘aanvullingsklassen’ na afloop van den vierjarigen cursus verplicht. De lagere scholen | |
[pagina 132]
| |
worden gebouwd door de gemeenten, die daarbij zorg moeten dragen, dat op een afstand van vijftig meter geen herbergen e.a. huizen, waar sterke drank verkocht wordt, gelegen zijn noch eenige andere inrichting, die een slechten moreelen of hygiënischen invloed op de kinderen kan hebben of de rustige werkzaamheden kan storen. Voor elken onderwijzer betaalt de gemeente 450 francs aan den staat en deze betaalt de tractementen in hun geheel uit. De vrij goede tractementsregeling der onderwijzers heeft op het intellectueele peil dezer klasse een gunstigen invloed gehad, daardoor is het ook tot een organisatie gekomen. Deze ‘onderwijzersbond’ heeft, evenals dat bij ons het geval is, een zeer radicaal karakter, sedert eenige jaren berust de leiding bij socialistische leden. Hierin zien sommigen een gevaar. ‘Maar’, zegt de oud-minister van onderwijs Sjisjmanov, ‘die vrees is overdreven. Het Bulgaarsche onderwijzerdom weet bij al zijn aggressieve neigingen binnen de grenzen te blijven van wat door constitutie en wetten is toegestaan. Het ministerie van onderwijs zal heel goed doen, door zoo vaak mogelijk naar zijn besluiten en raadgevingen te luisteren.’ En dan worden eenige gevallen meegedeeld, waarin de onderwijzers terecht voor een rechtvaardige zaak zijn opgekomen. Dit standpunt tegenover een zoo radicale organisatie zal overal verdedigers vinden, maar in weinig landen meer dan in Bulgarije. Dit is een land van persoonlijke vrijheid niet alleen, maar meer dan bij ons zal ook de kleinere man zich geheel onafhankelijk gedragen en iederen heer, zelfs een minister, als zijn gelijke beschouwen. En dat gezichtspunt wordt ook door de hoogeren gerespekteerd. In de memorie van toelichting bij de schoolwet van 1891 verklaart de regeering een tractementsregeling, waarbij men den onderwijzer erkent als een vrij man, recht hebbend op een wettelijk vastgestelde belooning voor zijn arbeid, voor een noodzakelijk uitvloeisel van het axioma: ‘Een leeraar-slaaf kan slechts slaven opvoeden’. Wat Bulgarije noodig heeft, wat geheel in overeenstemming is met den geest der bevolking, dat is: vrije menschen, - dus moet ook de onderwijzer een vrij man zijn, - en de | |
[pagina 133]
| |
radicale onderwijzersbond zou al heel buitensporige dingen moeten doen, om een Bulgaar te doen gelooven, dat de vrijheid in bandeloosheid is ontaard, en zoolang hij dat niet met eigen oogen ziet gebeuren, houdt hij een dergelijke ontaarding van wat een der hoogste qualiteiten van zijn natie is ook in de toekomst voor niet waarschijnlijk. Wat bij ons in de hoogere klassen van de lagere school en de lagere van gymnasium en H.B.S. onderwezen wordt, dat leert het Bulgaarsche kind in zijn progymnasium, met driejarigen cursus, daarop volgt dan, voor wie wil, het gymnasium met een cursus van vijf jaar. De begeerte naar voortgezet onderwijs is bij de leerlingen en waarschijnlijk wel vooral bij de ouders heel groot; ten bewijze hiervan deel ik alleen maar dit mee, dat in Sofia, een stad van ruim honderdduizend inwoners, drie gymnasia zijn en dat een hiervan - het grootste - ongeveer duizend leerlingen heeft. De Bulgaarsche staat werkt met alle kracht het bezoek dezer scholen in de hand, door het leergeld zoo laag mogelijk te stellen: de progymnasia zijn kosteloos, de gymnasia kosten de bescheiden som van twintig francs per jaar, en wanneer die som de draagkracht der ouders te boven gaat, dan worden zij van de betaling vrijgesteld. Het aantal gymnasia heeft zich belangrijk uitgebreid: in 1886 waren er vijf, in 1912 twee-en-dertig, waarvan achttien voor jongens, veertien voor meisjes. Coëducatie is niet toegestaan. Hetzelfde leerplan voor de drie lagere klassen hebben de ‘paedagogische scholen’ voor de opleiding der onderwijzers. Hiervan waren er vóór den jongsten Balkanoorlog negen. Heel sterk is het aantal progymnasia toegenomen: in 1887 waren er 99, met 304 leeraars en 5603 leerlingen, in 1912/13 reeds 300, met 2111 leeraars en 55.512 leerlingen (jongens en meisjes). Evenals de onderwijzers der lagere school hebben ook de docenten van het gymnasium hun vakvereeniging; de leiding is in handen van gematigde leden der linksche partijen. Dezen slaan voortdurend met aandacht de handelingen van het onderwijsministerie gade, en waar dat ge- | |
[pagina 134]
| |
wenscht voorkomt, wordt hierop in het orgaan der vereeniging de strengste kritiek geoefend. De leergang op progymnasium en gymnasium is tot zekere hoogte zoo als velen bij ons zich de middelbare school der toekomst voorstellen, en als men zich persoonlijk heeft kunnen overtuigen van den hoogen trap, waarop 't Bulgaarsche onderwijs staat, dan moet men wenschen, dat onze onderwijsspecialiteiten zich eens terdege laten inlichten door goed-georiënteerde Bulgaren van verschillende partijen, in hoeverre ze met hun gymnasium-toestanden tevreden zijn. Er heerscht daarginds over allerlei quaesties verschil van meening, zoo over de vraag, of de progymnasia op zichzelf behooren te staan - zooals thans het geval is - of dat ze beter een onderdeel van het gymnasium zouden vormen. Begrijpelijkerwijze wordt het laatste standpunt o.a. verdedigd door de meeste docenten van progymnasia, die thans voelen, dat ze als onderwijzers van jongere kinderen een lageren rang in de onderwijswereld innemen dan hun collega's van 't gymnasium. Maar hoeveel oneenigheid er ook is over allerlei zaken, over één hoofdpunt zal men, naar ik meen, slechts weinig meeningsverschil vinden, en dat hoofdpunt is: de splitsing van den achtjarigen leergang in een driejarigen cursus, die voor alle leerlingen dezelfde is, en een vijfjarigen, die uit drie afdeelingen bestaat. Het leerplan der progymnasia omvat behalve de vakken, die ook onze kinderen op den leeftijd van 11 tot 14 jaar leeren (d.i. de moedertaal, waarbij zich hier Oudkerkslavisch aansluit, één vreemde taal, namelijk Fransch of Duitsch, historie, geographie, wiskunde, natuurlijke historie, teekenen, schoonschrijven, gymnastiek), ook zang, voor meisjes handwerken, verder eenige elementaire hoofdstukken van physica en chemie, die in verband met de practische aanwending in 't landbouwbedrijf, den handel en de industrie behandeld worden. De Bulgaren hebben dus niet verzuimd rekening te houden met die categorie van leerlingen, die op hun veertiende jaar de school verlaten en | |
[pagina 135]
| |
het boerenbedrijf opvatten of een anderen practischen werkkring beginnen. Het gymnasium bestaat uit drie afdeelingen, een ‘reale’, een ‘halfklassieke’ met Latijn, maar geen Grieksch, een ‘klassieke’ met beide oude talen. Maar ook in de beide laatste afdeelingen spelen die talen niet de rol van bij ons; in de vijf klassen van het ‘halfklassieke’ gymnasium worden resp. 5, 3, 3, 4, 4 uren aan Latijn gewijd, voor het ‘klassieke’ zijn die cijfers 5, 4, 4, 4, 5; Grieksch leert men hier van de tweede klasse af, en wel 4 resp. 4, 5, 5 uur per week. Het is zeer begrijpelijk, dat de jonge Bulgaarsche staat, die niet zooals West-Europa de ononderbroken traditie van classicisme en humanisme heeft gekend, niet zooveel waarde hecht aan den geest der oudheid als men dat bij ons veelal doet. Trouwens ook wij nemen waar, dat de belangstelling van het publiek voor het klassieke belangrijk is teruggegaan, en ofschoon van de toekomst van ons onderwijs nog weinig te zeggen is, is toch de mogelijkheid niet uitgesloten, dat wij denzelfden weg opgaan, dien Bulgarije reeds heeft ingeslagen: en dan zal men later erkennen, dat in het begin der twintigste eeuw dit jonge rijkje, wat zijn onderwijs betreft, voorlijker is geweest dan de oude kultuurstaten. Het geringe aantal uren voor Latijn en Grieksch komt aan andere vakken ten goede. Zoo wordt aan de moedertaal zelfs in de hoogste klassen niet minder dan drie uren per week gewijd, aan Fransch (of Duitsch) evenzoo, een derde taal is het Russisch, met twee wekelijksche lesuren in de drie middelste klassen; staatswetenschappen en oeconomie worden in alle drie de afdeelingen elk één uur onderwezen, in de klassieke sectie alleen in de hoogste, in de andere twee ook in de vierde klasse. Verder verdient nog vermeld te worden, dat zang in alle klassen schoolvak is (2, 2, 2, 1, 1 uur), en dat voor de drie hoogste klassen van alle afdeelingen ook ‘philosophische propaedeusis’ op het programma staat (2, 2, 1 uur). Het in 1912 gedrukte, zeer uitvoerige ‘programma voor de jongens- en meisjesgymnasia en de paedagogische scholen’ leert ons, waar | |
[pagina 136]
| |
deze in bestaat: de elementa van psychologie in de derde, van logica in de vierde, van ethica in de vijfde klasse. In het leerplan der paedagogische scholen, dat tot en met de derde klasse met het gymnasiale identisch is, wordt een groote plaats ingeruimd aan de paedagogiek: in de vierde en vijfde klasse 7 resp. 3 uur voor paedagogiek plus philosophie. Ook overigens wijkt begrijpelijkerwijze het programma dezer scholen vrij belangrijk van het gymnasiale af; minder groot is het verschil tusschen jongens- en meisjesgymnasia. Het hierboven meegedeelde is aan het leerplan der eerste soort ontleend. Een belangrijk verschilpunt is dit: dat de meisjes-gymnasia slechts twee afdeelingen hebben, de ‘reale’ en ‘halfklassieke’. Bulgarije heeft één hoogeschool, die van Sofia. Geleidelijk heeft deze zich ontwikkeld uit een aanvullingscursus bij het eerste gymnasium, sedert 1904 draagt ze den naam Universiteit; voorloopig had ze drie faculteiten: een historisch-philologische, een physisch-mathematische en een juridische. Een wet van 1909 schreef de oprichting van twee nieuwe faculteiten voor: een technische en landbouwkundige. Een medische faculteit bezit Bulgarije nog niet, evenmin trouwens Servië en Kroatië. De medici zijn dus voorloopig nog verplicht hun opleiding buitenslands te zoeken. Dit is voor menigeen met financiëele bezwaren verbonden, en Bulgarije zal zeker in niet al te langen tijd deze ontbrekende faculteit in het leven roepen. Anderzijds echter is de noodzakelijkheid voor een deel der studenten, om vreemde Universiteiten te bezoeken, een goed middel om de banden met de internationale wetenschap inniger en hechter te maken. Trouwens menige niet-medicus studeert uit eigen beweging eenige jaren in Duitschland of Frankrijk of elders; bovendien bekostigt het onderwijs-ministerie te Sofia een ‘Institut für bulgarische Sprache’ aan de Universiteit te Leipzig. Thans heeft de Sofia'er universiteit meer dan tweeduizend studenten, - waaronder veel dames. Het collegegeld bedraagt slechts veertig francs per jaar, een bewijs van | |
[pagina 137]
| |
onvermogen stelt daarvan geheel vrij. Deze hoogeschool is even autonoom als haar liberaalste zusters in West-Europa. Het reglement is ontworpen en uitgewerkt door den akademischen senaat, het onderwijsministerie heeft het bekrachtigd en daarbij afstand gedaan van het recht, willekeurig er in te veranderen. Ik zie er van af, nog meer over het onderwijs mee te deelen. Zoo spreek ik niet van de verschillende soorten van speciale leerinrichtingen, van de schoolcommissies en inspecteurs. Het bovenstaande zal, hoop ik, onze onderwijsspecialisten opwekken, de Bulgaarsche toestanden degelijk te bestudeeren. De Bulgaren hebben veel geleerd van West-Europa; doordat ze geen traditie hadden, die de basis diende te blijven voor alle verdere evolutie, konden zij eclectisch te werk gaan, de bouwsteenen aansleepen van ver uiteenliggende oorden, slechts dienden practische en inzichtrijke geesten er voor te waken, dat al die deelen zich samenvoegden tot een harmonisch geheel, in overeenstemming met de locale gesteldheid. Dat is voortreffelijk gelukt, vandaar dat thans Bulgarije een typisch modern schoolwezen bezit en op zijn beurt in staat is, in menig opzicht zijn vroegere leermeesters ten voorbeeld te strekken. Laat ik hier nog bijvoegen, dat in dit geval het succes niet hoogmoedig heeft gemaakt. De Bulgaarsche onderwijsmannen erkennen met dankbaarheid, wat Europa voor hen geweest is, en terwijl ze eenerzijds met trots wijzen op den reusachtigen vooruitgang in zoo korten tijd, zijn ze er anderzijds van overtuigd, dat de ideaal-toestand nog niet bereikt is, en iedere opmerking, iederen raad zullen ze met graagte aanvaarden. Het is treffend, welk een piëteit de Bulgaar voelt voor die vreemdelingen, die den jongen staat door hun belangstelling en hun hulp hebben gesteund en voor diegenen, die zijn land en zijn taal en zijn gewoonten bestudeeren en daardoor bijdragen tot een betere, diepere kennis hiervan in Bulgarije zelf en daarbuiten. Ik noem slechts twee namen: Constantin Jirecek en Gustav Weigand. (Slot volgt.) |
|