Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De ‘oorlogszeeongevallenwet’
| |
[pagina 104]
| |
dat nu het ontwerp-Aalberse (oneerlijke concurrentie) aan de orde was, maar dat men daaraan niet zou beginnen omdat de discussie te lang zou duren en de Kamer dien dag op reces zou gaan; zijn voornemen was de leden niet vóór 13 April weer bijeen te roepen, tenzij er bijzondere urgente zaken waren, die bijeenroeping terstond vorderden. Intusschen was niet stellig te zeggen dat de Kamer, als zij weer vergaderde, dadelijk die onderwerpen ter hand zou nemen, welke thans op de lijst harer werkzaamheden stonden, want er zouden waarschijnlijk ‘enkele zeer urgente’ zaken zijn, die daaraan vooraf moesten gaan. ‘Ik noem speciaal het wetsontwerp Oorlogszeeongevallenwet.’ Zoo stond dus de zaak en zoo was het vooruitzicht bij het scheiden der Kamer. Maar op 7 April berichtte de pers dat de bijeenroeping van de Kamer tegen 20 April geschied was en dat dan aan de orde zou zijn een voorstel des Voorzitters om - indien het eindverslag tijdig was uitgebracht - in die vergadering onmiddellijk, d.i. vóór de reeds op de agenda voorkomende onderwerpen, een aanvang te maken met de beraadslaging over het ontwerp Oorlogszeeongevallenwet.... Er zullen wel goede redenen bestaan hebben voor deze toevoeging van nog een week aan het Paaschreces; hoe dit zij, uit het bericht bleek dat, werd des Voorzitters voorstel gevolgd, de beraadslaging over deze spoedeischende wetsvoordracht juist twee maanden na hare indiening zou beginnen. En aldus geschiedde. Maar vooraf deed zich nog een incident in de behandeling voor: De Commissie van Rapporteurs bleek niet van oordeel dat na de ontvangst der Memorie van Antwoord het publiek debat reeds voldoende voorbereid was; zij zocht en verkreeg nog vooraf mondeling overleg met de Regeering, die naar aanleiding daarvan een ‘nader gewijzigd’ wetsontwerp aan de Tweede Kamer deed toekomen, hetgeen voor deze aanleiding was de vraag te overwegen of haar leden op 20 April tijd genoeg tot bestudeering van de jongste veranderingen hadden gehad. Zoo dreigde een oogenblik dit incident tot uitstel te leiden, wat echter het geval niet was. Gelijk tenslotte de zaak is | |
[pagina 105]
| |
geloopen, moet men zeggen dat de bespreking tusschen de parlementaire commissie en de ministers in zoover zelfs tot bespoediging der afdoening heeft gevoerd, dat daardoor de openbare beraadslaging over hoofdpunten der regeling beknopter geweest is dan anders te voorzien ware geweest. Wat bewoog de commissie om met de onderteekenaars der wetsvoordracht nog een bijeenkomst te houden? Als eerste punt van bespreking werd genoemd de eigenlijke regeling van de materie: de commissie bleef de voorkeur geven aan aansluiting aan de Ongevallenwet; het door de Regeering aanvaard ‘privaatrechtelijk stelsel’ deed toch de vraag rijzen: of de rechthebbenden wel inderdaad zouden ontvangen wat hun toekwam, en ook: hoe de in het ontwerp bedoelde staatsverzekering georganiseerd zou worden. Maar aandringen op zulk een principieele wijziging wilde men niet, want een geheele omwerking zou veel tijd vorderen en spoedige voorziening was gewenscht. Toch opperde men bedenkingen tegen het gekozen systeem: zou de voorgestelde regeling in de praktijk wel goed loepen? welke actie (en tegen wien of wie) heeft de rechthebbende? krijgt hij eenig bewijsstuk der verzekering in handen? zal niet bij uitsluiting van de rechtbank, een procedure voor scheidsmannen zeer omslachtig zijn? ware het niet beter des getroffenen recht op uitkeering tot een gedwongen bestanddeel van zijn arbeidscontract te maken? Waarop de Regeering antwoordde: dat zij aansluiting der regeling bij die der Ongevallenwet wel had overwogen, doch verworpen omdat daarbij allerlei principieele vragen, welke deze ‘eenvoudige noodregeling’ afsneed, zouden rijzen; dit ontwerp geeft geen ‘verzekering’ in den technischen zin des woords; de rechthebbende zal, hoewel geen polis bezittende, een actie hebben tegen de verzekeringsmaatschappij of - bij onderlinge verzekering - tegen ‘Zee-Risico’ of tegen den Staat; ontleende hij zijn recht aan de arbeidsovereenkomst, dan zou daarmede zijn belang niet beter zijn gewaarborgd; intusschen (na aanvankelijke weifeling) bleken de Ministers bereid de beslissing van geschillen aan den kantonrechter op te dragen. | |
[pagina 106]
| |
Een tweede onderwerp van bespreking vormde de ‘onderstelling’ der voor de reederijen aanwezig geachte gelegenheid tot verzekering tegen redelijke premiën bij particuliere maatschappijen, een onderlinge organisatie of den Staat. Hoe weet - zoo vroeg men - de Regeering, dat zij zelve feitelijk eerst in de laatste plaats in aanmerking zal komen? in welke gevallen zal de Staat als verzekeraar optreden? moet omtrent de organisatie van dien diensttak niets in de wet worden bepaald? Het antwoord der Ministers bevestigde wat door ons boven reeds omtrent de toetreding van reeders tot ‘Zee-Risico’ werd medegedeeld; weinigen zouden zich (dus) tot den Staat wenden en zouden dat, met het oog op de premie, zeker niet bij voorkeur doen; de (aldus zeker beperkte) Staatsverzekering behoefde geen afzonderlijke organisatie. Bij het derde punt kwam de commissie wederom op haar bezwaren tegen het ‘privaatrechtelijk stelsel’ terug: wanneer de Regeering het onjuist acht dat alleen Staatsverzekering den rechthebbende voldoening zijner aanspraken waarborgt omdat men zeer wel de soliditeit van den (particulieren) verzekeraar kan nagaan, hoe denkt zij dan zich te vrijwaren tegen onaangename verrassingen of tegen de moeilijkheid die rijst wanneer zij aan een verzekeraar het brevet van soliditeit weigeren moet? Het antwoord was de simpele doch afdoende vermelding der algemeene en bijzondere onderpanden (storting van contante waarden), welke gevorderd zouden worden. Wij laten de overige punten van deze gedachtenwisseling hier weer onbesproken, omdat zij detailvragen en niet de hoofdlijn, het stelsel der regeling betreffen.... Nu, aan het slot van haar verslag nopens die gedachtenwisseling verklaarde de Commissie van Rapporteurs dan dat thans hierdoor de openbare behandeling voldoende was voorbereid - men zal moeten erkennen dat het ook waarlijk niet aan diep op de quaesties ingaande besprekingen tusschen Parlement en Regeering had gemangeld - en dus stond niets meer aan die openbare behandeling in den weg. Niets..... dan juist de vrucht van dit allerlaatste | |
[pagina 107]
| |
overleg: de ‘nadere wijziging’ der voordracht op verschillende punten. Het verslag bovenbedoeld droeg de dagteekening van 16 April (Vrijdag); het zal vele Kamerleden, die ‘buitenaf’ immers op reces waren, niet lang vóór Dinsdag 20 April, aangewezen aanvangsdag voor de beraadslaging, hebben bereikt. Er was dus wel reden voor de Kamer om tegen de behandeling op te zien. Gun ons - zoo vroeg Mr. Tydeman den Voorzitter - ‘eenige dagen, anderhalven dag als men wil’, tot Donderdagmorgen, om deze zaak nog eens rustig te bekijken en te overwegen hoe amendementen met het oog op den thans ons aangeboden tekst moeten worden geredigeerdGa naar voetnoot1). Maar de Voorzitter had daar geen ooren naar: de zaak was urgent; de leden waren nu geprepareerd enz. En de Kamer besliste met 59 tegen 7 stemmen dat men nu zou beginnen. Die op 20 April aangevangen beraadslaging was 22 April afgeloopen; daar er ook thans verschillende veranderingen in het ontwerp werden aangebracht, stelde men de eindstemming uit tot op 30 April. Het ontwerp werd toen zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Wat is er omtrent het stelsel der wetsvoordracht, de privaatrechtelijke regeling, bij deze debatten opgemerkt? De heer Spiekman noemde haar ‘de groote kwaal, die o.a. aan de overhaasting waarmede het ontwerp is ingediend, vastzit en die niet te herstellen is’. Door dien spoed heeft de regeering geen aansluiting bij de Ongevallenwet gewild, ‘waarmede de zaak meer algemeen, voor het gansche bedrijf en voor alle ongevallen, dus ook voor oorlogsongevallen, eenvoudig, definitief en op voor de werklieden veel gunstiger wijze ware geregeld.’ Ook na | |
[pagina 108]
| |
de zeer belangrijke vereenvoudiging der procedure waartoe de Regeering na het overleg met de Commissie van Rapporteurs was overgegaan, is deze zaak nog niet in orde; de ondervinding der laatste jaren toch leert dat een zeeman onmogelijk een eenigszins omvangrijk proces ten einde toe kan voeren; daartoe is noodig sterke organisatorische en financieele steun, want zeer bijzondere financieele offers kunnen gevorderd worden in den strijd tegen de geldelijk meest zeer sterke en goed geädviseerde reederij. De visschers bovendien staan wat organisatie betreft nog op een zeer laag peil. De opvattingen der kantonrechters zijn wel eens ‘minder modern’; zoo is dan ‘veel misère’ te voorzien; had men toch maar de ‘buitengewoon eenvoudige procedure van de Ongevallenwet, een van de gunstigste zijden van onze ongevallenverzekering’ overgenomen! De nu ontworpen regeling is ‘veel slechter’ dan zij bij tijdige en rustige behandeling der zaak zou zijn geweest. Ook prof. Visser van IJzendoorn had groot bezwaar tegen de procedure. ‘Een bedenkelijke fout’ is het, dat de verplichting tot uitbetaling der uitkeering wordt gelegd op den eigenaar, want aldus ontstaat bij betwisting een burgerlijke rechtsvordering en ‘dat is in een materie als deze uitermate bezwaarlijk’, - een bewering die door dezen spreker in een uitvoerig betoog werd gestaafd. De Heer Koolen betreurde het zeer dat ‘niet is gebruik gemaakt van de organisatie die nu sedert twaalf jaren in Nederland werkt op het gebied van de ongevallenverzekering, een organisatie, een groot instituut, dat met allerlei vangarmen overal over het land dat te grijpen weet en dat te begrijpen weet wat noodig is. Niet gebruik is gemaakt van den staf van medici die sedert twaalf jaren zich op dit speciale terrein hebben ontwikkeld en wel iets meer weten dan andere medici van ongevallengeneeskunde. Niet gebruik wordt gemaakt van de organisatie in de Beroepswet, waardoor is gevormd een jurisprudentie over het begrip ongeval. Dat alles wat wij verkregen hebben is op zij gezet en daarvoor is nu in de plaats gekomen het stelsel in het wetsontwerp dat voor | |
[pagina 109]
| |
ons ligt. Men is afgestapt van de publiekrechtelijke organisatie en is weer gekomen in de privaatrechtelijke, een stelsel dat voor 12 jaren met bijna ieders goedvinden is op zij gezet’. Een vijftal punten zouden aantoonen ‘waarom deze regeling in de verste verte niet kan voldoen aan wat wij toch mogen eischen’: 1o. bij tijdelijke invaliditeit weet de getroffene niet waarop hij recht heeft en de werkgever niet wat hij geven moet; 2o. het ontwerp bepaalt niets omtrent vermindering der uitkeering als de getroffene zich aanpast aan de gevolgen van het ongeval; 3o. ‘een allerongelukkigst gevolg’ der regeling is de burgerlijke procedure ‘met al den omhaal en omslag die daar nu eenmaal aan verbonden is’; 4o. de getroffene zal hangende de procedure op de uitkeering moeten wachten; 5o. de regeling heeft geen terugwerkende kracht. - Mr. Roodenburg sloot zich aan bij de kritiek, door de vorige sprekers tegen het stelsel gevoerd en nam, ook namens zijn ‘naaste politieke geestverwanten’ acte van de verklaring der Regeering dat zij niet heeft gewild een stelsel waarop later zou worden voortgebouwd; hij en zijn vrienden wilden dus niet geacht worden ook maar eenigermate te hebben gepraejudicieerd ten aanzien eener toekomstige regeling van de ongevallenverzekering voor zeelieden. Een der grootste bezwaren was voor hem dat eigen verzekering en risico-overdracht altijd meebrengt een strijd van belangen tusschen den getroffene en den tot betaling verplichte; men kan zich de moeilijkheden over de vraag van geheele of gedeeltelijke invaliditeit ‘tot in het oneindige voortgezet denken’. Ook Mr. van Raalte (Voorzitter der Commissie van Rapporteurs) had de voorkeur gegeven aan opneming der zeelieden in de (wettelijke) Ongevallenverzekering, omdat zij dan ‘de absolute zekerheid’ zouden hebben gehad dat zij nu en later, onder alle omstandigheden ten postkantore van hun woonplaats zouden kunnen krijgen het bedrag, waarop zij aanspraak hebben’; het heele wettelijke toestel, dat nu in werking is, in werking zou zijn gebleven ten aanzien dezer zee-ongevallen en daarbij ook de rechtspraak. | |
[pagina 110]
| |
Ook de Regeering heeft aanvankelijk dien weg willen gaan, maar is daarvan om opportuniteitsredenen teruggekomen. - Overigens stelde deze spreker zich voor ‘dat het niet zooveel processen regenen zal naar aanleiding van dit wetsontwerp; in den regel zal de zaak, ook in verband met het mechanisme van dit wetsontwerp.... vanzelf loopen. Er zullen niet voorkomen gedingen waarvan het doel alleen is het verkrijgen van een executorialen titel tegen een kwaden betaler. Dat wordt voorkomen door andere deelen van de regeling. Maar wat wel zal voorkomen is, dat er serieus verschil is tusschen de beide partijen en dat er naar aanleiding daarvan een geding wordt gevoerd’. Zouden nu, gelijk Prof. Visser duchtte, die gedingen boven de bevatting van den normalen kantonrechter liggen? Neen, antwoordde spr., wat hem hier wordt opgedragen, ligt op de lijn van zijn normale bevoegdheid. Zou dan wellicht de tot betaling veroordeelde patroon onmachtig zijn, zijn plicht na te komen? De hoofdgedachte van dit ontwerp was juist dàt te voorkómen: ten genoegen van den Minister zullen geldelijke waarborgen vooraf worden gesteld. Zijn er in 't algemeen bezwaren tegen een dergelijk mandaat aan een Minister, ze zijn door de wijzigingen der wetsvoordracht verminderd; ook het belang der reederij is thans bij een behoorlijken loop van zaken betrokken. Tot het bovenstaande mogen wij veilig onze aanhalingen uit de redevoeringen der sprekers beperken, want daarin is genoegzaam uitgekomen: dat niemand de privaatrechtelijke regeling verdedigde; haar anders dan als noodmaatregel aanvaardde; dat alle sprekers in beginsel tegen zoodanige regeling groote bezwaren hadden; uitgekomen ook, welke die bezwaren waren. Van de zijde der Regeering is geen klank vernomen die ook maar eenigszins kon uitgelegd worden als een bestrijding van dit standpunt der Kamer (integendeel, gelijk straks blijken zal), tenzij dan, natuurlijk, dat de Ministers trachtten de bedenkingen, aan het stelsel ontleend en daarom tegen de ontworpen regeling aangevoerd, met alle kracht te weerleggen. Minister Posthuma wees nadrukkelijk als reden voor het niet gebruik maken van | |
[pagina 111]
| |
de bestaande organisatie op het aan dit ontwerp eigen karakter van noodmaatregel; hij eindigde met zijn vertrouwen uit te spreken dat het met de uitvoering van dit wetsontwerp in de praktijk heel goed zou loopen. Minister Treub, vaardig debater, wees op de groote meeningsverschillen tusschen de voorstanders van een publiekrechtelijke regeling bestaande; de Heer Nierstrasz was het volstrekt oneens met den Heer Spiekman; deze weer met Prof. Visser van IJzendoorn. Er waren drie ontwerpen voor ongevallenverzekering bij zeevaart en zeevisscherij: 1904 (Kuyper), 1907 (Veegens), 1912 (Talma). Keuze van een der drie regelingen zou geweest zijn het incidenteel werpen van groote strijdpunten in deze kamer tijdens den ‘Godsvrede’ en zou dus zeker niet tot spoedige regeling hebben geleid. Tegen dit ontwerp nu zijn juridische bezwaren gerezen; over de beginsel-quaesties, die de Kamer in zake sociale verzekering verdeeld houden, was geen woord gevallen. En de Minister vervolgde: ‘Laat mij nu terstond geruststellen enkele van de leden, die hebben gemeend, een verklaring te moeten afleggen, dat zij deze regeling niet wenschten te beschouwen als een precedent. Juist omdat niemand haar beschouwt als een precedent is zij losgemaakt van de sociale verzekering. Het spreekt vanzelf - dat behoef ik hier toch niet te verklaren - dat de geheele Regeering, ook ik persoonlijk, de voorkeur geeft voor een normale, blijvende regeling, aan de publiekrechtelijke regeling boven de privaatrechtelijke. Er is niemand, noch aan de regeeringstafel, noch in de Kamer, die voor de algemeene regeling van de sociale verzekering terug zou willen komen van de publiekrechtelijke regeling en over zou willen gaan naar de privaatrechtelijke, maar aangezien de publiekrechtelijke regeling tal van principieele quaesties medebrengt en een uitvoerige uitwerking noodig maakt - ik herinner er aan, dat het laatste ontwerp van Minister Talma over deze materie bevat 169 artikelen - moet men, als men spoedig iets klaar wil hebben, zich daarvan wel losmaken. Ik wil echter nog eens uitdrukkelijk verklaren, dat er geen sprake van kan zijn, dat men er zich later op zou kunnen beroepen, hetzij tegenover de Kamer, hetzij tegenover de Regeering, dat | |
[pagina 112]
| |
dit zou zijn een precedent, dat men uit het feit, dat voor dezen noodmaatregel, die urgent is, de privaatrechtelijke weg is gekozen, zou kunnen afleiden, dat men dus ook bij de definitieve regeling van de publiekrechtelijke regeling zou afgaan om te komen tot een privaatrechtelijke. Ik wil wel zeggen, zoolang ik deze plaats bekleed en dus ook de arbeidersverzekering zal zijn onder mijn beheer, zal ik er niet over denken voor de definitieve regeling de privaatrechtelijke boven de publiekrechtelijke te verkiezen’Ga naar voetnoot1). Van deze verklaring kan en moet men zeggen dat zij aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat; geven wij dus aan de Regeering, die haar aflegde en aan de Kamer, die haar zonder eenige tegenspraak aanhoorde, hiervan onvoorwaardelijk acte: noch Kabinet noch Tweede Kamer wenschte deze privaatrechtelijke regeling anders dan ter wille van den vereischten spoed; er is geenerlei precedent geschapen; voor een normale, blijvende regeling blijft men onwankelbaar trouw aan het publiekrechtelijk stelsel. Hoe liep de zaak in den Senaat? In het Eindverslag der Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer (verschenen 5 Mei) leest men dat het wetsontwerp in het algemeen gunstig werd ontvangen. Met het karakter van den noodmaatregel achtten ‘vele’ leden het goed gezien, dat bij privaatrechtelijke eischen deze ook op privaatrechtelijke wijze berecht werden. Deze vele leden prezen de gelukkige samenwerking tusschen Regeering en Tweede Kamer en waren er mee ingenomen dat ‘binnen betrekkelijk korten tijd’ het gewenschte was verkregen, n.l. een behoorlijke uitkeering aan zeevarenden en hun nabestaanden bij de door de wet bedoelde rampen. Maar ‘onderscheidene’ leden zouden aan een publiekrechtelijke regeling de voorkeur hebben gegeven; aansluiting aan de Ongevallenwet ware hun liever geweest. Intusschen, wijl het hier een noodwet gold, zouden zij hunne bedenkingen niet zwaar doen wegen, vooral niet nu bij de beraadslagingen in de andere Kamer de ernstige bezwaren aan de privaat- | |
[pagina 113]
| |
rechtelijke regeling verbonden niet meer behoefden gevoeld te worden, waar in art. 7 vooruitbetaling door den Minister is mogelijk gemaaktGa naar voetnoot1). ‘De hoop werd intusschen uitgesproken, dat uit het goedkeuren van dit voorstel niet zoude voortvloeien, dat bij de latere definitieve ongevallenverzekering van zeelieden eene privaatrechtelijke regeling zoude worden voorgesteld. Andere leden verklaarden in het algemeen eene privaatrechtelijke regeling beter te vinden dan eene publiekrechtelijke.’ Tot deze opmerkingen omtrent stelsel en grondslag van het ontwerp bepaalde men zich in het verslag van het afdeelingsonderzoek der Eerste Kamer. In de ‘Nota’ der Regeering, naar aanleiding van dit verslag verschenen, werden slechts de bij artikelen der wetsvoordracht gestelde vragen beantwoord; daarin werd geen woord gewijd aan de hierboven weergegeven algemeene beschouwingen. En bij de openbare beraadslaging in den Senaat (7 Mei) werd enkel door een der leden ‘een kleine opmerking’ over een onderdeel van een artikel gemaakt; daarna werd de beraadslaging gesloten en het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Men ziet dus, dat in de Eerste Kamer de gevoelens omtrent de vraag, die ons bezighoudt, verdeeld waren: tegenover hen, die - zij het in zachteren vorm dan aan de overzijde van het Binnenhof geschied was - een publiekrechtelijke regeling als beter dan de gekozene aanprezen en zich losmaakten van eenig precedent, dat uit hun aanvaarding (ter wille van het noodwet-karakter) van deze privaatrechtelijke wet mocht kunnen worden afgeleid, stonden ‘velen’ die juist een wet als deze beter vonden. Wat de Tweede Kamer betreft, wij zeiden het boven reeds: daar nam niemand het voor dit stelsel op, daar verwierp menig- | |
[pagina 114]
| |
een zoo beslist mogelijk - en zonder tegenspraak van andere zijde - elk denkbeeld van een precedent. En de Regeering gaf met den meesten nadruk te kennen dat ook zij elk mogelijk later beroep op dezen noodmaatregel volstrekt verwierp. Maar dit beteekent niet, dat het privaatrechtelijk karakter van dezen noodmaatregel niet is een belangwekkend verschijnsel; het beteekent zelfs niet dat dit karakter, schoon geen precedent scheppend, niet leiden kan (wij meenen: leiden moet) tot consequenties, waaraan Regeering en Kamer zich niet zullen kunnen onttrekken. Reeds dadelijk heeft de erkenning dat men dit stelsel koos om spoedig gereed te zijn en op dien grond het andere verwierp, groote waarde: daarmee is toegegeven dat dit stelsel in opzet en uitwerking eenvoudiger en minder omslachtig is, dat het, eenmaal aanvaard, geen principieele quaesties doet rijzen, zooals ook minister Treub vaststelde, doch enkel juridische vragen over het voldoende der waarborgen, het bevredigende van den gekozen rechtspraakvorm enz. Daarover valt te praten en daarover wordt men, gelijk gebleken is, het in korten tijd vrijwel eens. Aan de bespreking van die punten is geen politieke kant. Daarentegen zou het aan de orde stellen van een publiekrechtelijke regeling den ‘Godsvrede’ met jammerlijke verstoring hebben bedreigd. Verder dan de gemeenschappelijke voorkeur, aan de publiekrechtelijke boven de privaatrechtelijke regeling te geven, gaat de eenstemmigheid dezer voorstanders niet; zoodra het er op aankomt binnen het kader van dat algemeen aangenomen stelsel een regeling te maken, ontstaat de scheiding der geesten.... Velen zagen een gewenschte oplossing in eene inlassching dezer verzekering in de voor industrieele ongevallen geldende wettelijke organisatie; bij de aanprijzing van dit denkbeeld ontbrak het niet aan - zij het dan ook vage - lofspraken over die organisatie. Dit doet wel ietwat zonderling aan. Aan onze Tweede Kamer kan toch waarlijk niet onbekend zijn en is niet onbekend, wat er zoo al aan onze wettelijke ongevallenverzekering - aan het stelsel en | |
[pagina 115]
| |
aan de uitvoering, aan de administratie, aan de wet en aan de rechtspraak - hapert. De wet zelve is (sedert hoelang reeds?) ‘op de helling’. In onderdeelen is zij gewijzigd en aangevuld, stuksgewijze wat verbeterd. Een ‘technische herziening’ wacht nog steeds op afdoening. Het boek, waarin door hoofd-ambtenaren der Rijksverzekeringsbank ‘Tien jaren praktijk der Ongevallenwet 1901’ werden beschreven, maakte op den lezer een pijnlijken indruk: door de schrijvers werd allerminst ontkend dat zeer veel anders gegaan was en nog anders ging dan gewenscht ware, doch zij weten dit èn aan de wet èn aan de rechtspraak, terwijl de lezer de gedachte niet weren kon dat ook de administratie zelve, die hier aan het woord was, niet vrij uitgingGa naar voetnoot1). Kan men dan, met dit alles voor oogen, ‘zoo maar’ aansluiting van nieuwe groepen verzekerden bij deze organisatie bepleiten? Zou zoodanige aansluiting de verzekerden helpen aan een bevredigende rechtspraak? De heeren van de Rijksverzekeringsbank zelven hebben tegen die rechtspraak menig groot bezwaar. Zouden door die aansluiting de verzekerden spoedig geholpen worden? Is heel de organisatie van dien aard, dat men haar arbeidsveld wil uitbreiden alvorens ingrijpende verbeteringen tot stand gebracht, voor het minst beproefd te hebben? Maar het eigenlijke ‘mooie’ van de publiekrechtelijke regeling is - gelijk Mr. Roodenburg het uitsprak - dat er, door uitsluiting van eigen verzekering en van risico-overdracht, geen strijd van belangen meer is tusschen den getroffene en diens werkgever; heeft de laatste aan het Staatsorgaan de voor zijn bedrijf vastgestelde premie opgebracht, dan is het hem volkomen onverschillig hoeveel het staatsorgaan aan getroffenen in zijn onderneming uitkeert. - Deze overweging richt zich dus niet alleen tegen de privaatrechtelijke verzekering, maar ook tegen het in de publiekrechtelijke regeling van onze Ongevallenwet 1901 ingelascht instituut van eigen verzekering en risico-overdracht. Het is de oude, welbekende bedenking, die | |
[pagina 116]
| |
van stonde af aan tegen dat instituut is ingebracht: geeft ge den werkgever een voor hem tastbaar belang bij veelvuldigheid en hoegrootheid der uitkeeringen, dan zult ge zien dat hij op alle - ook ongeoorloofde - manieren den getroffene zal trachten te onthouden wat dezen toekomt. Dit is het in wantrouwen gegrond argument, dat altijd weer naar voren wordt gebracht! Is dan in de praktijk de juistheid van dat argument, de rechtmatigheid van dat wantrouwen gebleken? Stellen de werkgevers, die hun risico volgens de Ongevallenwet 1901 dragen of overgedragen hebben, zooveel meer beroepen tegen uitkeeringen van de Rijksbank in? Blijkt uit anderen hoofde hun zucht om den getroffenen te kort te doen? Er is nog steeds een enquête gaande naar de uitkomsten der risico-overdracht; men heeft nog steeds niet vernomen dat de met het onderzoek belaste commissie tot sensationeele onthullingen is gekomen! Meer dan één grief, tegen de privaatrechtelijke regeling der oorlogszeeongevallenverzekering door sprekers in de Kamer geuit, is door wijziging der wetsvoordracht opgelost, o.a., zooals wij zagen, deze: dat, hangende een geding waarbij de reeder zijn verplichting tot uitkeering betwist, de getroffene geen uitkeering zou ontvangen; die kan hem, in afwachting van des rechters beslissing, door den Minister op kosten des werkgevers worden verleend. En zoo is er meer. Men moet niet vergeten dat het hier gold een - voor ons land - eerste proeve van privaatrechtelijke, door de wet geregelde ongevallenverzekering. Duitsche voorbeelden van dwangverzekering baatten hier niet; men moest zelf zijn weg vinden, al tastende om mogelijke bezwaren te ondervangen. Ging men in deze lijn door, een tweede wet zou, ontworpen in het licht der ervaring straks met deze opgedaan, beter en vollediger zijn dan haar voorgangster. Maar men zal in die lijn niet doorgaan, immers? Hier was geen precedent. Het privaatrechtelijk stelsel kon slechts aanvaard worden voor een spoedig in te voeren noodmaatregel; die aanvaarding beteekende noch voor de Regeering noch voor de Kamer verzwakking van beider stellig geloof | |
[pagina 117]
| |
in het alleen-bevredigende van publiekrechtelijke regeling voor normale, blijvende verzekering. Doch zal deze oorlogszeeongevallenwet geen consequenties met zich brengen? Wordt Minister Posthuma's voorspelling ‘dat het met de uitvoering van dit wetsontwerp in de praktijk heel goed zal loopen’ bewaarheid, zal men dan blind blijven voor deze ervarings-les? Wanneer nu niet blijkt van op chicanes beluste werkgevers, die het onmogelijke beproeven om den slachtoffers van den arbeid te onthouden wat dezen toekomt; niet blijkt van de voorziene velerlei misère en tot in het oneindige voortgezette moeilijkheden; niet blijkt in één woord van al wat de voorstanders eener publiekrechtelijke regeling duchten, wanneer zij terwille van den spoed met een bezwaard hart, het beste er maar van hopende, hun stem geven aan een privaatrechtelijke regeling; - zal dan het geloof in de alleen-zaligmakende werking der directe overheidsbestiering in zake sociale verzekering onverzwakt blijven bestaan? Misschien toch wel; immers werd dat geloof door ‘tien jaren praktijk der Ongevallenwet 1901’ niet aan het wankelen gebracht! Er is dus alle reden om de werking van deze merkwaardige Oorlogszeeongevallenwet met alle aandacht, die zij verdient, straks te volgen. Die werking zal zich nog eenigen tijd laten wachten; na de aanneming door de Eerste Kamer zullen bestuursmaatregelen afgekondigd moeten worden eer de zaak een aanvang neemt. Daarna zal zij een einde nemen, zoodra de buitengewone omstandigheden, die haar in het leven riepen, ophouden te bestaan. Men kan niet anders dan hopen, dat dit laatste spoedig het geval zal zijn en dat dus de belangwekkende proefneming slechts kort dure. En hopen ook, dat de wettelijke regeling niet toegepast worde, doordat het geluk ons blijve dienen en de bemanningen der schepen spare gelijk zij - deliberante Senatu - na 18 Februari gespaard zijn gebleven. Maar wanneer de wet toegepast wordt en op grond daarvan een oordeel over de werking van haar stelsel kan worden geveld, dan vertrouwen wij dat dit oordeel gunstig | |
[pagina 118]
| |
zal zijn. Wij ontkennen dat bij de nijverheids-ongevallenverzekering de risico-overdracht, welke den werkgever of zijne groep belang bij al of niet uitkeering vanwege de Rijksbank geeft, tot misbruiken leidt en wij duchten dus ook niet misbruiken bij een regeling als deze. Blijkt dan de vrees der voorstanders eener publiekrechtelijke regeling ijdel te zijn geweest, dan zal vanzelf deze wet haar consequentie met zich brengen. Zij moge dan al geen precedent scheppen, haar werking kan niet zonder invloed blijven. Wanneer de nog durende vloedgolf van bewondering voor publiekrechtelijke verzekering eens terugloopt - zulke dingen komen voor -, dan zal wellicht een beroep op dezen noodmaatregel, proeve van privaatrechtelijke verzekering, kunnen dienst doen als bewijs dat zelfs arbeidersverzekering zonder rechtstreeksche inmenging van staatsorganen nog wel zeer behoorlijk te regelen is.
Naschrift. 28 Juni. Boven werd de hoop uitgesproken ‘dat de wettelijke regeling niet toegepast worde, doordat het geluk ons blijve dienen en de bemanningen der schepen spare gelijk zij - deliberante Senatu - na 18 Februari gespaard zijn gebleven.’ Thans moet hierbij worden aangeteekend dat deze hoop ijdel is gebleken. Verschillende treilers zijn vermist; een scheepje van de kustvisscherij is op een mijn geloopen en in de lucht gevlogen. De op 20 Februari (dus meer dan vier maanden geleden) bij de Tweede Kamer ingediende en op 7 Mei door de Eerste aangenomen wetsvoordracht is nog niet in werking getreden; dit wacht op de afkondiging van uitvoeringsmaatregelen. Het is begrijpelijk dat de samenstelling daarvan veel tijd vordert; des te meer blijft te betreuren dat de geheele aangelegenheid niet spoediger kon worden afgedaan. |
|