| |
| |
| |
Jean-Christophe,
van Romain Rolland.
Door Fenna de Meyier.
Dit merkwaardige levensboek in tien deelen, waaraan men nauwlijks den naam van ‘roman’ kan geven, heeft pas de laatste jaren in Frankrijk grooten opgang gemaakt, ofschoon Rolland reeds tusschen 1897 en 1900 aan het werk begonnen schijnt te zijn en de eerste hoofdstukken van het eerste deel, ‘l'Aube’, in 1904 zijn gepubliceerd. Dit geschiedde in de ‘Cahiers de la Quinzaine’, het tijdschrift, dat, zooals men weet, door Charles Péguy, den onlangs gesneuvelden kunstenaar, werd opgericht.
Wars van alle reclame, heeft Rolland nooit getracht de Parijsche pers voor zijn werk te winnen, met dat gevolg dat zijn roem daar lang uitbleef. Toen hij in 1905 den Grand Prix ontving van ‘La Vie Heureuse’, het gëillustreerde maandblad dat veel in mondaine kringen gelezen wordt, begon men een beetje op hem te letten. In het buitenland, vooral in Zwitserland, was zijn naam echter al gevestigd.
In 1911 schreef Rolland aan een vriend: ‘Na een arbeid van twaalf jaren heb ik mijn laatste deel: “la Nouvelle Journée” geëindigd; mijn geest is vrij en verheugd’. Men moet toegeven dat het in onzen modernen tijd iets
| |
| |
bizonders is voor een schrijver om twaalf jaar lang te arbeiden aan een werk van tien deelen en even bizonder voor een publiek dat zijn dagelijkschen kost vindt in krantenartikels, gecondenseerde novellen of korte, vlugge verslagjes op kunstgebied, om zulk een roman met genoegen te lezen. En toch doet dit verschijnsel zich hier voor. Ik noemde daar het woord ‘roman’. Deze term is echter moeilijk op dit merkwaardige werk toe te passen.
Indien men den schrijver vroeg: Is dat nu eigenlijk wel een roman dien ge daar geschreven hebt? Voldoet uw werk wel aan de aesthetische eischen, gesteld aan zulk een kunstvorm? Dan zou hij hoogstwaarschijnlijk zijn schouders ophalen met een minachtend gebaar. Het is duidelijk dat hij aan ‘kunstvormen’ weinig waarde hecht, men bemerkt het al dadelijk aan de indeeling van zijn stof, aan de ongelijkheid van zijn stijl. In zijn ‘Jean-Christophe’ vindt men nu eens een lief kinderverhaal, eenvoudig-weg verteld, met een innemende bekoorlijkheid, dan een lyrische ontboezeming, een stuk proza dat aandoet als een gedicht; verderop lijkt het wel een brochure of een artikel van verweer in een of anderen politieken strijd; dan weer keert hij terug tot den klassieken Franschen roman die vóór alles nauwkeurige waarneming en psychologische ontleding tot basis heeft.
Een goed overwogen compositie, een gepolijste stijl; streng doorgevoerde objectiviteit en strak ingehouden ontroering, allemaal deugden die b.v. in den grooten Flaubert hun meester hebben gevonden, moet men bij Rolland niet zoeken.
Er is soms iets opzettelijk-slordigs en onàfs in zijn werk, - naast bladzijden van groote litteraire waarde - hetgeen te meer treft, omdat het een Franschman geldt, voor wien nu eenmaal de goede bouw van een boek, de verzorgde stijl en vooral de harmonie (de maat) en de soberheid kenmerkend zijn voor een goeden schrijver. Maar Rolland is als een onstuimig kind, dat alles er uit flapt wat hem bezighoudt of ontroert; hij schijnt te schrijven onder een hevigen druk van emotie, blij dat hij dien
| |
| |
zwaren last van zijn ziel kan wentelen; want hij vooral ondervond de waarheid van Goethe's woord: ‘Kunst is bevrijding’. -
Alles wat hij geleden heeft, hij, de hartstochtelijke, de rebellische natuur, die aan alle kanten door de kleine alledaagsche zorgen, de kleine, alledaagsche menschen werd gedrukt en gepijnigd; alles wat hij heeft liefgehad en gehaat, hij, het innige, warme hart met zijn ontzaglijke smachting naar liefde en teederheid; alles wat hij bewonderd heeft en geminacht, hij, de groote, enthousiaste geest die het genie begrepen heeft en het wereldsche succes bijwoonde van z.g. talenten - dat alles: levenskracht, levensvolheid, gloeiende liefde en schroeiende haat, wijde, extatische bewondering en diepe, hartstochtelijke verachting - dat alles ligt er neergestort in zijn ‘Jean-Christophe’, het boek dat hem heeft moeten bevrijden en - gelukkig maken!
Wat ons vooral treft bij de lezing van die tien ongelijke en in hun afwisseling zoo belangwekkende deelen, is de toon van opstand, van verweer! Rolland is een opstandig mensch en Jean-Christophe is het ook. Mischien is dit ten deele te verklaren uit de levensomstandigheden van den schrijver. Rolland is een man met groote intellectueele gaven en met een buitengewone gevoeligheid, doch met een ziekelijk gestel. In zijn jeugd heeft hij niettegenstaande zwakte en ongesteldheden van allerlei aard, hard moeten werken, hij heeft ontberingen gekend, wreed was hem vaak het leven - en dit is alles van grooten invloed geweest op zijn levensbeschouwing.
Hij werd in Januari 1866 in Clamecy geboren, een oud Fransch provinciestadje (departement van Nièvre), waar het leven eentonig er zonder groote stijgingen of dalingen verglijdt. Zijn vader was er notaris. Romain werd aanvankelijk bestemd voor de Polytechnische School, ofschoon hij zich liever geheel aan de muziek had willen wijden.
Men nam later een tusschen weg en deed hem op de ‘Ecole normale’ te Parijs, waar zijn ouders hem volgden. Zijn vader aarzelde zelfs niet zijn notariaat eraan te geven.
| |
| |
Het kwam hem voor dat zijn zoon zijn steun in Parijs niet zou kunnen ontberen. Romain bleef drie jaren aan de Ecole Normale. Zijn aanleg wees aan dat hij daar de studie der letteren en der wijsbegeerte zou verkiezen, doch hij nam de geschiedenis, waarvoor de examens veel moeilijker waren, omdat zijn onafhankelijke geest een afschuw voelde voor het opgedrongen, officieele idealisme dat men den candidaten van de philosophie trachtte bij te brengen.
In 1889 werd hij met een prijs naar de Ecole Française te Rome gezonden. In Rome werd hij zich eerst zijn kunstenaarschap bewust; daar ontvouwde zich zijn gansche wezen.
Hij kwam er sterk onder den invloed van een merkwaardige vrouw: Malwida von Meysenbug, te Cassel geboren, doch van Fransche afkomst, die door haar rijken geest en haar sterk zieleleven een bekoring uitoefende op ieder die haar nader kwam. Zij was bevriend geweest met Wagner, Liszt, Lenbach, Nietzsche, Garibaldi, Ibsen, Herzen, enz. en haar salon was een van de interessantste van Rome. Aangevuurd door haar waardeering, begon Rolland te schrijven, eerst eenige historische tooneelstukken uit den Italiaanschen Renaissance-tijd. Hij heeft daarna ook altijd voor het tooneel gevoeld en een hervorming trachten in te voeren in zijn eigen land, waar het succes der z.g. boulevardstukken hem met walging vervulde. Onder den invloed van Tolstoï was het zijn streven er een echte ‘volkskunst’ van te maken. Deze pogingen zijn echter slechts pogingen gebleven.
Uit Rome teruggekeerd, is er voor hem een moeilijk leven begonnen. Na veel wachten en zoeken gelukte het hem eindelijk een baantje bij het officieele onderwijs machtig te worden. Hij werd ‘professeur de l'histoire musicale’ aan de Sorbonne. Ook kreeg hij aan een der groote bladen een plaats als verslaggever, criticus van concerten en opera's, een vak waarbij zijn geduld en zijn zenuwen op een zware proef werden gesteld.
Na zijn huwelijk werden de zorgen nog nijpender en werd ook het huiselijke leed hem niet bespaard. Een minder krachtige geest, een zwakker karakter zouden, met zulk
| |
| |
een ongelukkig lichaam, in den strijd zijn ondergegaan, vooral omdat Rolland, evenals de andere intellectueelen van zijn generatie een moeilijken tijd van zoeken en worstelen had door te maken. De strijd van een idealistische ziel voor wie de scherpe, critische geest alle illusies heeft weggemaaid, de wanhoop van een geslacht dat zocht naar een groote leuze, een verheven doel om zich geheel aan weg te geven en dat niets vond, die strijd is ook in zijn ‘Jean-Christophe’ getrouwelijk weergegeven.
Rolland heeft zich met taaien moed verzet tegen de moedeloosheid van zijn tijd en heeft rusteloos geworsteld met het zware, neertrekkende leven. Hij is een opstandig mensch geworden, in den edelen zin van het woord. Want daarin schuilt zijn kracht, het onverwoestbare van zijn geniale natuur.
Zijn vitaliteit is verdubbeld in den strijd tegen het leven. In zijn verontwaardiging over de zegevierende middelmatigheid, in zijn woede tegen de laagheid en de lafheid van de menschen, in zijn verzet tegen het onrecht en de schijnheiligheid in onze maatschappij, heeft zich zijn karakter gestaald. En mocht hij zich eens een enkelen keer zwak en mismoedig voelen, dan putte hij nieuwe kracht uit het leven der groote helden, waarvan hij met zooveel liefde gewaagt: Tolstoi, Millet, Haendel, Bach, Beethoven, Michel Angelo. Neergedrukt door huiselijke zorgen, gewond in zijn idealisme, wanhopend soms aan de vervulling zijner droomen over waarheid en liefde, heeft hij zijn troost gezocht en gevonden bij die Grooten die nog meer leden dan hij en die toch overwonnen.
Het voorbericht van zijn ‘Vie de Beethoven’ is als de menschelijke kreet van smart en bevrijding tegelijk, de snik van ellende die een juichkreet wordt van triomf. Men kan hem beschouwen als de voorrede ook van ‘Jean-Christophe’, omdat dit boek geschreven werd in denzelfden geest en ook als een troost bedoeld is voor hen die eenzaam lijden: ‘Aux Ames libres - de toutes les nations, - qui souffrent, qui luttent et qui vaincront!’ zoo staat
| |
| |
er als opdracht vóor in het laatste deel: ‘La Nouvelle Journée’. -
Inderdaad, als men de tien deelen nauwkeurig gelezen heeft en men vraagt zich af wat eigenlijk de hoofdgedachte is van dit grootsche werk, dan moet men erkennen dat het, evengoed als in het ‘Leven van Beethoven’ de worsteling verhaalt en de overwinning van een groot, eenzaam mensch. Zien wij hem niet van kind af in strijd met zijn omgeving, groeiende boven zijn omgeving uit en zich losrukkend uit die kleinheid om het groote leven in te gaan? en daar, lijdend om armoede en miskenning, verontwaardigd over al wat laag en verdorven is, hoog houdend zijn trots en zijn geloof in zichzelven, kampend met leugen en lafheid, maar ook kampend met eigen zwakheid en eigen driften; lijdend en beminnend, hatend en vergevend om eindelijk alleen, voor goed alleen te blijven, verliezend wat hem het dierbaarst was, maar in eigen harmonie en eigen kracht de rust hervindend: ‘Durch Leiden Freude’ door het lijden tot de vreugde?..
Als een tweede Beethoven dus.
Het is zoo natuurlijk dat wij dien naam verbinden met dien van Jean-Christophe. Ik geloof dat de schrijver zelf die vergelijking gewild heeft, en al heeft hij het groote voorbeeld geenszins op den voet gevolgd, in het eerste deel ‘L'Aube’, vinden wij zooveel biographische bizonderheden die parallel gaan met die uit het leven van Beethoven, dat de vergelijking met dien reus zich vanzelf opdringt. Al was 't alleen maar om het feit dat Rolland van Christophe een musicus, een componist maakt, die, van Vlaamsche afkomst, in Duitschland wordt geboren in een stadje aan den Rijn. Wie denkt daarbij niet aan Bonn?
In dat eerste deel, zoo aantrekkelijk om de zuivere en bizonder fijne waarneming van het kinderleven, worden op meesterlijke wijze eerste sensaties en eerste kindergedachten weergegeven. Rolland tracht er zelfs de droomen en de gevoelens van een zuigeling te beluisteren en spreekt daarover in dichterlijk, rhythmisch proza. Hoe duidelijk is hier het kinderfiguurtje van Jean-Christophe
| |
| |
geteekend in zijn geleidelijke ontwikkeling. Ernstig en vol aandacht zien wij het kind alles waarnemen wat binnen zijn bereik valt, zijn intense belangstelling en zijn levendige fantaisie maken het al dadelijk tot een buitengewonen jongen die bestemd is voor groote dingen.
Met hoeveel liefde heeft Rolland zich over dat kinderzieltje heengebogen en met hoeveel teere piëteit het voor ons op doen leven!
Het verhaal begint bij de geboorte van Jean-Christophe en toont ons het gezin van den jongen musicus Melchior Krafft die beneden zijn stand trouwde met het dienstmeisje Louisa, tot groote verontwaardiging van den ouden Jean Michel Krafft. Spoedig verzoent deze zich echter met zijn arme, eenvoudige schoondochter, die heel wat meer waard is dan zijn ijdele, zwakke zoon, de ‘virtuoos zonder ziel.’ De figuren van den grootvader, een diepvoelend musicus, die zich nooit heeft kunnen uiten, al was zijn wezen ook gedrenkt met muziek, en van den vader, de artiest die zich gemakkelijk uitte, maar niets te zeggen had, zijn met vaste hand voor ons neer gezet. Met voorliefde heeft Rolland echter gewerkt aan het beeld van de moeder, die ook in de drie volgende deelen uitvoerig wordt beschreven. De arme, door de schijnbare superioriteit van haar man neergedrukte, zich zoo nederig gevoelende vrouw, met een eigenaardige mengeling van slaafschheid en waardigheid, wier leven één toewijding is en één daad van liefde, is daarom zoo levend, omdat de schrijver ook niet verzuimde haar kleine eigenaardigheden en zwakheden te belichten, waardoor zij echt menschelijk werd.
Het leven is voor de goede Louisa niet gemakkelijk, vooral niet omdat haar artistieke man, telkens meer verslapt en bedorven, zich aan den drank verslaaft. Zij moet meehelpen om geld te verdienen, en dit gaat niet gemakkelijk als moeder van een groot gezin. Gelukkig is zij een goede kookster en als er een diner is bij een of andere rijke familie, dan kan men Louisa goed gebruiken. Als moeder uit werken gaat, moet Christophe op de broertjes passen, die telkens jengelen en altijd door gedragen willen worden. Het is een
| |
| |
wel gewichtige, maar ook een zware taak en moeder heeft dikwijls geen andere belooning voor hem dan een zacht toegevend: ‘Arme jongen, je bent niet erg handig’.
Christophe ondervindt lanzamerhand dat het leven niet zoo heerlijk is als hij 't zich droomde. Naarmate zijn verstand ontwaakt, ziet hij de menschen ook duidelijker en lijdt onder hun gebreken. Zelfs moeder en grootvader, de twee menschen die hij zoo mateloos vereerde, zij toonen soms kanten die hem verbazen, ja verontwaardigen. Grootvader, dien hij zoo knap vindt en zoo groot, kan tegen anderen die hem veel minder lijken, zoo onderdanig zijn, zoo slaafsch. Het kind ergert zich daarover; hij vindt die eigenschap ook bij zijn moeder terug en dan maakt het hem zielsverdrietig. Langzamerhand maakt hij kennis met alle smarten die een kinderleven kunnen verbitteren: het lijden onder onrecht, miskenning, het gevoel van eenzaamheid, de angsten voor ziekte en dood, het vernederende schaamtegevoel, als men zich vroolijk maakt over de dronkenschap van zijn vader. Het leven schijnt telkens moeilijker te worden. Het diepgevoelige hartstochtelijke kind lijdt bitter onder al die ellende, maar toch heeft het al geleerd zijn smart te verbergen. Hij is al eenzaam in zijn wanhoop. Als de jongens op school hem met zijn vader plagen, wil hij er niet meer heen en verdraagt liever de grootste straf thuis dan er de reden van te zeggen. Als men hem toch dwingt om te gaan, doet hij een poging tot zelfmoord.
Te midden van die zware duisternis komt de muziek als een goddelijke troost. Grootvader had hun een oude piano cadeau gegeven en daar zoekt Christophe al gauw met zijn kleine vingertjes melodieën te vinden. O het genot van een gevonden akkoord dat iets diep in hem aan het trillen en zwellen bracht! O die tonen die hij indronk als een hemelschen wijn! - Zoo vond zijn vader hem eens zitten en in zijn brein rijpte het plan om van den jongen een ‘wonderkind’ te maken, een jeugdige virtuoos die eer en fortuin zou verwerven voor de geheele familie.
Evenals in het leven van Beethoven wordt Cristophe nu tot ‘wonderkind’ bewerkt. Uren moet hij de vervelendste
| |
| |
oefeningen spelen, die hem alle muziek voor goed zouden doen haten, en een harde liniaal daalt op de roode knuistjes neer als die onwillig blijken. Vergeefs verzet het hartstochtelijke kind zich tegen deze tirannieke methode. Zijn vader is de sterkste en hij moet buigen.
Zijn eerste concert is hem een marteling. In een bespottelijk costuum moet het zevenjarige jongetje zijn kunsten vertoonen - hij speelt o.a. ook eenige composities van zichzelven - en wordt daarna gebracht in de loge van den groot-hertog, voor wien vader en grootvader Krafft in het stof knielen!
Al deze omstandigheden doen sterk denken aan Beethovens kinderjaren. De brief o.a. dien men hem gedwongen had aan den groothertog te schrijven en waarin Jean-Christophe Krafft op de meest onderdanige manier verzoekt zijn composities genadig te willen aanvaarden, is bijna die welken wij kennen uit Beethovens jeugd.
Wordt dus het diepste genot uit zijn kinderleven - de muziek - op deze wijze voor hem verbitterd door het egöisme en de ijdelheid van zijn vader, zij blijft toch een geluk en helpt hem een deel van zijn jeugd te beleven als een heerlijken droom.
Men moet die schoone bladzijden lezen om zich een denkbeeld te vormen van dat geluk. Hoort hoe Rolland de indrukken van Cristophe beschrijft als hij Beethoven hoort spelen: ‘Beethoven was het vuur, nu eens een vuurgloed met reusachtige vlammen en ontzaglijke rookkolommen, dan weer een brandend woud of een zware en vreeslijke wolk, waar de bliksemstraal ontsprong, dan weer een wijde hemel vol sidderende lichten en waar men, met kloppend hart, een ster zich los ziet maken, uitschieten en neerglijden in een zachten dood, op een schoonen Septemberavond.’
Of dit: ‘Hij herkende dat woedende brullen, dat dollehondengeblaf, hij hoorde het hartebonzen van dat onstuimige hart, dat oproerige bloed; hij voelde op zijn gezicht die verwoede vlagen van den stormwind die striemt en die vermorzelt en dan opeens stil ligt, gebroken door den wil van een Hercules. Die matelooze ziel trad in
| |
| |
de zijne, ontspande zijn leden en zijn innerlijke krachten en gaf ze afmetingen grenzenloos! Hij liep over de wereld. En dan was hij weer een berg, daar bliezen orkanen in hem. Stormen van woede! Stormen van smart! O, welk een smart!... Maar wat beteekende dat. Hij voelde zoo innig, zoo sterk. Lijden, lijden, nog eens lijden... Hoe heerlijk is 't om sterk te zijn! te lijden als men sterk is.’...
‘Ik heb 't leven van Jean-Christophe gezien als een stroom,’ schrijft Rolland aan een zijner vrienden; en die stroom identifieert hij met den Rijn waar 't kind op een avond naar kijkt in bitter, eenzaam verdriet. Hij is, gestraft voor zijn koppigheid, omdat hij niet studeeren wil, op het donkere portaal van hun woning gaan staan, waar een venster het uitzicht geeft op den Rijn, de Rijn, die zijn jongste droomen gewiegd had en op wiens rhythme zijn jeugd was voortgesneld en die hem altijd had aangetrokken en vastgehouden door de raadselachtige bekoring van zijn rustig voortstuwende golven. Rustig en machtig, zeker van zijn doel, door geen kracht ter wereld te weerstaan, zoo ruischte hij eeuwig voort. Welk een genot, welk een vreugde, dacht Christophe, eens te worden als hij, groot, machtig, rustig en onafhankelijk, zich om niets en niemand meer bekommerend, genoeg hebbend aan zichzelven, eenzaam maar vrij! En nu krijgt hij een visioen: allerlei landschappen ijlen aan hem voorbij, allerlei gezichten doemen op uit het duister en worden even, flauw, belicht om weer geheimvol te verdwijnen. Het zijn zij die eens een groote rol zullen spelen in zijn bestaan. Ten slotte ziet hij de groote rivier zich storten in de nog grootere zee en de vrije ziel doorklieft het luchtruim als de vlucht der zwaluwen dronken van lucht, die den hemel doorstrijken met felle kreten.
Vreugde, vreugde, oneindig geluk!’ -
Dit visioen trekt bij Christophe's sterfbed nog eenmaal aan hem voorbij in 't laatste deel: ‘La Nouvelle Journée’, waar de vergelijking met Beethoven zich weer aan ons opdringt. -
| |
| |
Vóór wij den ontwikkelingsgang van Christophe in de volgende deelen beschouwen, wilde ik u even opmerkzaam maken op een eigenaardige figuur die Rolland in dit eerste deel ten tooneele voert. Het is Oom Gottfried, de broeder van Louisa, die op Christophe een grooten invloed uitoefent. Het komt mij voor dat deze creatie geïnspireerd is op het werk en de wereldbeschouwing van Tolstoï. Oom Gottfried is een eenvoudige marskramer die zacht en bescheiden zijn weg gaat. Iedereen lacht hem zoo'n beetje uit, vooral de Krafft's die zich van zooveel betere familie beschouwen en ook Christophe doet als kind met de anderen mee, totdat hij op een keer met zijn oom uit wandelen gaat en sterk onder den indruk komt van diens groote, ietwat geheimzinnige persoonlijkheid. Gottfried is één met de natuur, en kent geen grooter geluk dan daarin op te gaan. Alles wat onnatuur is of ijdelheid, stoot hem af en de kleine jongen die eerst heel beleedigd is dat oom zijn composities (die N.B. aan den groothertog zijn opgedragen!!) niet mooi vindt, begrijpt eindelijk wat de eenvoudige, stille man verlangt: een muziek die waarlijk de uiting is van een sterk innerlijk leven en geen maakwerk uit ijdelheid. Deze groote les is voor het leven en Jean-Christophe zal haar nooit vergeten. Het kunstwerk moet groeien in 't onbewuste van de ziel en zich ontplooien in spontane, ongezochte beweging.
Geen kunst zonder echte ontroering, zonder waarheid. Die waarheidszin, die volkomen en nederige overgave van den artiest aan zijn werk, ziedaar wat oom Gottffried hem leerde en wat ook in Rolland te bewonderen valt.
De twee volgende deelen ‘Le Matin’ en ‘l'Adolescent’ bevatten den ontwikkelingsgang van Christophe tot man.
Hij heeft een harde leerschool te doorloopen. Op zijn twaalfde jaar moet hij 's avonds al met zijn vader meespelen in het orkest van den Schouwburg en op zijn veertiende telt men hem onder de eerste violen.
De dood van grootvader Krafft - een der best geslaagde figuren uit het boek: de oude Duitsche idealist die echter met al zijn schijnbare onafhankelijkheid ‘bediende
| |
| |
bleef in zijn ziel’ - brengt in het gezin een groote verandering. Melchior Krafft die zich tot nu toe nog wat intoomde uit vrees voor zijn vader, laat zich nu geheel gaan en vervalt telkens meer in zijn oude zonde. Nu is Christophe de eenige steun van zijn moeder. Hij is vol angsten en zorgen en het verantwoordelijkheidsgevoel drukt hem zwaar op de jonge schouders, maar hij moet voorwaarts. Op zijn veertiende jaar is hij ‘chef de famille’. Hij neemt die overstelpend zware taak met beslistheid op zich, te trotsch om zich te verlaten op anderen. Zijn dag is gevuld met lessen, repetities en werk van allerlei aard. Er was geen ruimte voor droomen, genieten, componeeren naar hartelust; hij voelde aan alle kanten beperking, dwang en ijzeren plicht. Doch hoe meer men zijn natuur geweld aan deed, des te krachtiger groeide deze. Hoe vaster en enger de kring werd van zijn zorgen en lasten, die de gevangenis vormden van zijn hart, hoe sterker dat oproerige hart zijn vrijheid voelde.
Eén gedachte bleef levend, ofschoon hij er zich niet altijd van bewust was: hij zou overwinnen. Het besef dat hij eens groot zou worden, stond onwrikbaar in zijn geest en daaraan klampte zich zijn energie.
O, die heerlijk brandende vlam van 't geloof aan zich zelven, die het genie behoedt voor wanhoop en ondergang!
Ook voelde hij, al was 't vaag, de hoop hem omzweven dat sympathieën hem wachtten van onbekende zielen die hij eens zon kennen in de toekomst. Hij voorvoelde dat hij niet altijd alleen zou staan, dat anderen in de duisternis hem zochten en hem eens zouden vinden!
Een weinig later komt de eerste groote vriendschap in zijn leven. De uitbundige verrukking van Christophe, de hartstocht waarmee hij alles uitstort wat er aan teederheid en liefde ligt in zijn ziel op zijn jongen vriend, op Otto, zij worden hier met innige oprechtheid beschreven. Het is als de dageraad van later liefdeleven, de eerste ontluiking van zijn onbewuste mannelijkheid; en ziet, hoe naast de wilde onstuimigheid waarmee hij zijn vriend tegemoet treedt, het kinderlijke, onhandige, aanbiddelijk naïeve
| |
| |
van Christophe ons geteekend worden met een humor die piëteit en spot is tevens. Humor! de zachte lach van een die zelf veel geleden heeft om gebroken illusies.
Rolland toont een verrukkelijken humor in de wijze waarop hij ons de twee jongens laat zien in hun bevlieging voor elkaar en in de teleurstelling die zij elkaar bereiden later. En dan komt Christophe's eerste liefde voor 't coquette leerlingetje, Minna von Kerich. Ook in dat verhaal glanst de humor als een zonnestraal in een regendrop. De arme onhandige Christophe maakt allerlei ontroeringen door, angsten, verschrikkingen en smarten, maar ook allerlei heerlijke gevoelens van onbegrensd vertrouwen en extatische teederheid!
Het relaas van deze dwaze, maar goddelijke kalverliefde is van een sappig realisme, geestig en vol fijne, psychologische trekjes. Het einde van zijn liefdesgeschiedenis brengt den jongen tot wanhoop. Het is hem of hij zal sterven van verdriet. Er sterft ook iets in hem: dat is zijn kindsheid. De dood van zijn vader - op een nacht wordt Melchior in huis gedragen, verdronken in een beek - maakt echter een einde aan die wanhoop. Alle smart, alle teleurstelling om eigen illusies worden in hem als weggevaagd. Deze schok toont hem de kleinheid. de onbelangrijkheid van zijn eigen leed. En merkwaardig is de nachtwake van Christophe bij het lijk van zijn vader, wien hij, in een diep verlangen om iets goed te maken, alles vergeeft, van wien hij de zwakheid tracht te begrijpen en dien hij zelfs weer begint te idealiseeren. Opeens is 't hem of hij de stem weer hoort van dien ongelukkigen vader, die hem eens na een driftige scène had toegeroepen: ‘Veracht me niet, Christophe, veracht me niet!’ - en dan ziet hij zichzelven op een doodsbed uitgestrekt. Wat zou hij dan gevoelen? Als zijn leven even nutteloos en onbeduidend voorbij was gegaan, zou hij dan niet verteerd worden door een brandende schaamte, een ondraaglijke wroeging? En 't is of hij de stem hoort van God zelf die hem toefluistert: ‘Men leeft niet om gelukkig te zijn, maar om mijn wet te vervullen.’
| |
| |
In ‘l'Adolescent’ ligt de gansche Sturm-und Drangperiode van Christophe. Na de zoo schoon en sober vertelde idylle tusschen hem en de stille, indolente Sabine en de daaropvolgende meer hartstochtelijke en lager bij de grondsche verliefdheid voor Ada, het genotziete volkskind, beschrijft Rolland ons de merkwaardige en toch zoo menschelijke ziele-evolutie van den jongeling die uit zijn kindergevoelens en kindergedachten treedt in een nieuwe ongekende wereld. Hij geeft ons de extase van een die zich herboren voelt, zijn ontwaken in de volle, geheimzinnige natuur die eerst nu tot een openbaring wordt voor hem, maar ook de pijnlijke verbazing van den jongen die ongekende duistere instincten voelt wakker worden die hem aangrijpen en voortsleuren als een wervelwind! Het duizelende geluk van dat ontwaken, de ontzaglijke schok die zijn moreele leven ondergaat, zijn bewustwording van eigen ziel en eigen God - ik ken weinig boeken waar die openbaring zoo suggestief en toch zoo sterk, zoo wezenlijk wordt uitgebeeld. De bladzijden daaraan gewijd, behooren, dunkt mij, ook tot de best geschrevene en toonen in hun proza een lyrische schoonheid als van een grootsch gedicht.
Na ‘l'Adolescent’ volgt ‘La Révolte’.
De jonge man die zijn krachten voelt wassen, en wiens geniale natuur zich overal stoot tegen de lage muren van conventies en bekrompen opvattingen, ook in zijn kunst, worstelt wanhopig om vrijheid. Allengs moet hij echter ervaren, dat niemand hem begrijpt en dat hij alleen staat, zooals elk genie altijd eenzaam is! Die eenzaamheid voelt hij echter niet altijd als een last, integendeel, Rolland toont ons zijn jeugdigen held kort na de verbreking van zijn verhouding met Ada in een soort van bedwelmend geluk om zijn vrijheid, zijn eenzaamheid, omdat hij nu de meester is en niet de prooi van het leven! En merkwaardig is wat hij even later zegt tot zijn moeder: ‘Aime-moi seulement. Je n'ai pas besoin qu'on me comprenne - ni toi, ni personne. Je n'ai plus besoin de personne, ni de rien maintenant: j'ai tout en moi’. -
Goddelijke overmoed der jeugd!
| |
| |
‘Het gevoel van een innerlijke volheid’, zegt Rolland, ‘van een onbegrensd leven vóór zich bracht hem in een staat van uitbundig en om zoo te zeggen onbescheiden geluk. Om jubelend gelukkig te zijn, had hij niet eens de vreugde noodig; ook de droefheid kon hem zoo maken; de bron lag in zijn overvloed van leven, in zijn kracht. Leven, te veel leven!.. Wie nooit die dronkenschap van kracht, dien jubel om het leven in zich voelde - ook in het ongeluk - is geen echt kunstenaar’. - - - - -
- - - Als Christophe zich evenwel de gansche stad tot vijand heeft gemaakt door zijn meedoogenlooze critieken en zijn onafhankelijk karakter; als hij door den groothertog smadelijk van 't hof is verjaagd; als de laster hem de eenige goede vrienden ontneemt die hij zich heeft weten te maken; als ieder zich tegen hem keert, niemand zijn muziek begrijpt of bewondert, die door kwaadwilligheid, wraak en jaloezie van de andere musici op zijn concert wordt mishandeld en uitgefloten - dan, ja dan wordt zijn eenzaamheid als een bittere wanhoop en smacht hij er naar zich vrij te maken uit die verstikkende omgeving!
‘La Révolte’ - een der gevuldste, rijkste van de serie - is tevens een boek van scherpe critiek op Duitsche menschen en Duitsche kunst. Hier is Rolland bijna geheel satiricus. Met welk een fijnen, vlijmenden geest maakt hij de Duitsche huisbakken en dikwijls zoo valsch gevoelde ‘gemüthlichkeit’ belachlijk, die zoo welig tiert naast het cynische militarisme en de lage, laffe slaafschheid. Men voelt de verontwaardiging, den spot van den Franschman achter de gedachten en uitspraken van Christophe. Het is haast ondenkbaar dat een geboren Duitscher als Christophe en die zelf zooveel eigenschappen van 't Duitsche ras vertoont, zoo onmeedoogend zijn eigen volk zou kunnen beoordeelen. De schrijver tracht ons dat te verklaren door te spreken van een groote reactie in Christophe's gevoelens en denkwijzen, den overmoed van de jeugd die al het bestaande wil afbreken in een heftig verlangen naar volmaaktheid - mij dunkt echter dat wij hier stuiten op een der zwakke punten in het boek. De schrijver die een grootsche Ger- | |
| |
maansche figuur had willen scheppen, heeft te veel van zichzelven in hem gelegd, te veel van zijn eigen ervaringen en opinies.
‘Le mensonge de l'art allemand’, ziedaar wat hij Christophe in dit boek laat ontdekken, maar wat in waarheid door Rolland zelf ontdekt werd.
Het valsche gevoel, de sentimentaliteit die soms weeïge zoetheid wordt, de holle rhetoriek en de minderwaardige romantische zijde van zooveel kunstwerken, maar vooral de absolute kritiekloosheid en het knechtschap waaraan het Duitsche volk lijdt en dat zooveel in hun optreden verklaart, - ziedaar de fouten die Rolland onbarmhartig laat striemen door zijn held.
In de muziek staan alleen Beethoven, Haendel, Bach en nog enkele grooten onaangetast. Strauss, de afgod der moderne muziekliefhebbers wordt in de persoon van den musicus Hassler op geestige en rake manier gehekeld.
Toch meene men niet dat Rolland met dit boek een daad van vijandschap bedoelde; het tegendeel is waar. Hij houdt alleen niet van het moderne Duitschland en de fouten der Duitschers ziet hij even duidelijk als die van zijn eigen landgenooten waarvan hij in ‘La Foire sur la Place’ getuigen zal.
Zijn vrije, stoutmoedige geest heeft de waarheid lief boven alles. Hij voelt o.a. heel diep het schoone van 't Duitsche idealisme dat voor zooveel eenvoudige naturen een kracht is en een geluk, maar hij laat Christophe (en dus ook zichzelf) bekennen, dat zulk een geloof hem niet bevredigen kan. Hij kan niet leven op een ‘doodeneiland’. Het volle echte leven, de waarheid! Geen held die de oogen sluit, maar een die ziet. Liever sterven dan van illusies leven! De waarheid!... ook al moest die hem breken, maar de oogen wil hij open houden en met alle poriën der ziel den machtigen levensadem indrinken. De dingen zien zooals ze zijn, het ongeluk vlak in de oogen staren... en uitbarsten in een lach!
| |
| |
Aan het eind van dit deel verlaat Christophe, wien 't te benauwd werd in zijn omgeving en die daarenboven door een schermutseling met eenige soldaten waarin hij bij toeval werd betrokken, gedwongen is te vluchten, zijn land en gaat vol hoop naar Parijs, dat hem door enkele vrienden is voorgespiegeld als de stad van vrijheid en kunstzin bij uitnemendheid. - Hiermee is de eerste serie (in vier deelen) geëindigd en komt een nieuwe periode in Jean-Christophes bestaan n.l. ‘Jean-Christophe te Parijs.’
Het eerste deel van deze serie heet ‘La Foire sur la Place’. Hier laat Rolland ons het Parijs zien zooals het zich voordoet aan elken vreemdeling. Het lijkt wel één groote kermis der ijdelheid en een kermis waar behalve ijdelheid ook afgunst, laagheid, winstbejag en verdorven zeden hoogtij vieren. Na de critiek op Duitschland de critiek op Parijs. Wèl toont hier Rolland zijn fiere onpartijdigheid. Doch deze critiek op Parijs is slechts voorloopig en éénzijdig. Christophe maakt de ervaringen door van elken vreemdeling die in deze groote stad verdwaalt en vast raakt in den kring van halve artiesten, snobs, rijke leegloopers en genotzoekers, politieke en financieele schavuiten en min of meer lichtzinnige dames. Hij ziet alleen het schuim van den rijkdom, zooals dat waarschijnlijk evengoed te vinden is in Weenen, Londen of Berlijn. En als hij ten laatste ziek ligt, na den verschrikkelijken kamp met armoede en miskenning, onverschilligheid en ontbering - want de roem waarop hij wachtte is nog niet gekomen! - wordt hij verpleegd door een eenvoudige Bretonsche dienstmeid, een vrouw met een mooie, trouwe natuur, veel gezond verstand en een aangeboren delicatesse. Christophe verwondert zich over haar belangelooze goedheid en haar vrijen, onafhankelijken geest. ‘Wat is daar voor bizonders aan?’ vraagt ze, ‘ik ben net als iedereen. Hebt u dan geen Franschen gezien?’ -
‘Ik woon nu al een jaar temidden van de Franschen’, antwoordt Christophe, ‘en ik heb er nog geen enkelen ontmoet die aan iets anders scheen te denken dan aan eigen genot.’
| |
| |
‘Wel’, antwoordt Sidonie, ‘dat komt omdat u alleen rijke menschen gezien hebt, Rijke menschen zijn overal 't zelfde. U hebt nog niets gezien.’ -
Christophe moet gaan tot het Fransche volk - niet tot internationale cosmopolieten die zich in sommige kringen Parijzenaars noemen. - In het volk, het eenvoudige, werkzame, ligt de kern van het ras, ‘Ce peuple qui donne l'impression d'une durée éternelle, qui fait corps avec sa terre, qui a vu passer tant de maîtres d'un jour, et qui ne passe pas.’
Nieuwe ervaringen moet hij dus opdoen om de Franschen beter te leeren kennen. En dit gebeurt in de eerste plaats door zijn ontmoeting met Olivier Jeannin, den grooten vriend die hem onmisbaar worden zal en dien men wel eens beschouwd heeft als den tegenhanger van Christophe.
Ik zou echter eerder geneigd zijn in Olivier het andere deel van Rolland te herkennen, dat wat hij niet in Christophe heeft kunnen leggen, n.l. het zuiver Fransche, intellectueele en toch zoo fijngevoelige deel van zijn wezen, waardoor Olivier de echte zoon wordt van dat oude, aristocratische ras.
Oliviers jeugd wordt ons verteld in het eenvoudige zachte boek dat volgt: ‘Antoinette’ genoemd naar Oliviers zuster, die gansch haar leven opoffert om den jongeren broer te laten studeeren. Het is het ontroerende verhaal van twee zwakke lieve kinderen die in een haast ziekelijk geworden teederheid elkaar liefhebben en voor elkaar leven omdat ze niemand anders hebben dan elkaar in het immense wreede Parijs, afgesloten van de menschen door hun armoede en hun fierheid en zoo ver van hun gelukkige jeugd daar in het stille provinciestadje door Rolland zoo suggestief beschreven. Toch, al dringt de bekoring van Antoinette, het echte Fransche jonge meisje zooals geen vreemdeling dit kent - nog zoo sterk op mij in, ik moet bekennen dat het boek niet tot de sterkste behoort van de serie.
- Het deel dat volgt: ‘Dans la Maison’, vertelt de nadere kennismaking van Christophe met Frankrijks beste elementen, met den echten Franschen geest die in wezen
| |
| |
zichzelf gelijk blijft en telkens weer opbloeit in de jongere geslachten. Rolland heeft hier, naast een doordringend-ware analyse van 't Fransche karakter, de warme verdediging op zich genomen van 't hedendaagsche Frankrijk dat door zoovelen verkeerd beoordeeld wordt. Als Christophe en Olivier vrienden zijn geworden - en dat is voor hen beiden heilzaam, want de soms te wankelmoedige, verfijnde Olivier herwint zijn energie naast den krachtigen vriend die op zijn beurt veel van zijn plompheid en ruwheid verliest in dien omgang - zegt Olivier: ‘Ge kent de Franschen niet. Een gezelschap van losbandige genotzoekers die zelfs niet eens Franschen zijn van geboorte, eenige politici, eenige onnutte wezens, altemaal druktemakerij die voorbij gaat zonder de eigenlijke natie te raken. Ge hebt alleen de myriaden hommels gezien die door een mooien herfst en een overvloedigen boomgaard worden aangetrokken; gij hebt de werkzame bijen in hun korven niet gezien; noch de stad van den arbeid, noch de koorts van de studiën’. - Het is waar dat die hommels en die druktemakerij toch kwaad hebben gedaan en dat Frankrijk een tijd doormaakte van slapte en mismoedigheid onder de beste intellectueelen; Rolland zelf heeft dit erkend. ‘Ce livre’, schreef hij over Jean Christophe aan een vriend, ‘ce livre est avant tout une tentative de réaction contre une civilisation malsaine, contre une pensée corrompue par une fausse élite’. -
Dan schetst Olivier verder met ingehouden ontroering het oude, eigenlijke Frankrijk, dat altijd hetzelfde is: werkzaam, ijverig, vol ideeën en illusies, maar dorstend naar waarheid. Rolland spreekt er met geheel zijn hart. Zijn arm, verguisd Frankrijk dat zeker zijn vooze plekken heeft (hij is de eerste om ze te toonen: lees ‘la Foire sur la Place’!) en dat door een groep verdorven intriganten vaak bedrogen is en neergehaald, het zal in het jongere geslacht telkens weer nieuwe kracht en nieuwe schoonheid vinden. ‘Wij hebben een vreeslijken tijd doorgemaakt’, zegt Olivier, ‘van scepticisme en moedeloosheid. Maar Frankrijk is als het fijne graniet waarop de schuimende
| |
| |
kolken vergeefs hun wateren zullen doen vloeien en dat onwrikbaar blijft staan’.
Nu ontdekt Christopbe ook hier het idealisme: de enorme macht van de idee die den jongen Franschen dichters, musici en geleerden van zijn tijd bezielt. ‘Terwijl de “meesters van den dag” alles overschreeuwen met hun grof-zinnelijke kunst gaat de Fransche gedachte - te aristocratisch om met geweld te worstelen en het geraas te overstemmen, voort om te zingen, al is 't alleen maar voor zichzelven en voor zijn God’. -
Die adem van 't idealisme die in Frankrijk niet zelden tot fanatisme overslaat, Christophe voelt hem nu overal. Maar even sterk is daarnaast het verlangen naar vrijheid voor den geest. Niets is voor den Franschen zulk een levensbehoefte als vrijheid van gedachte. Daardoor werpen zij zoo vaak onstuimig neer wat door vorige geslachten zorgvuldig is opgebouwd. Maar niets heeft ook zoozeer meegewerkt om hun een slechten naam te doen verwerven. Want zij verbergen hun zonden en gebreken niet.
Om zich een klaar beeld te vormen van 't Fransche ras, van hun deugden en gebreken, is geen boek, dunkt me, zoo leerrijk als ‘Dans la Maison’. - Uit een cultuurhistorisch oogpunt is Jean-Christophe trouwens, misschien nog meer dan uit een litterair, een der merkwaardigste werken van dezen tijd. -
‘Dans la Maison’ is tevens het boek van de trouwe vriendschap, van saamgedragen lijden en ontberen, van geluk om elkaars geluk; het verhaal van de edelste en innigste verhouding die tusschen twee menschen denkbaar is.
Hoort hoe lyrisch hij dit boek der vriendschap begint: ‘Ik heb een vriend! O zoetheid een ziel te hebben gevonden waar men zich in den storm beveiligen kan, een schuilplaats teer en trouw, waar men verademt en de wilde slagen van 't hijgend hart tot kalmte komen! Niet meer alleen te zijn, niet altijd gewapend te moeten staan, altijd met open oogen, brandend van nachtwake en vermoeidheid, opdat de vijand u niet overvalt! Een geliefde kameraad in wiens handen men heel zijn wezen neer kan leggen,
| |
| |
die ook zijn gansche wezen aan u heeft weggegeven! O vreugde, hèm te beschermen dien men liefheeft en die zich aan u toevertrouwt, als een kind. O nog diepere vreugde om zich te verlaten op hem, te voelen hoe hij al uwe geheimen kent en dat hij over u beschikken kan. Oud geworden en afgeleefd, moe van 't jarenlange dragen des levens, en opnieuw herboren te worden, jong en frisch, in 't wezen van uw vriend; met zijn oogen een verjongde wereld te aanschouwen, met zijn zinnen de schoone dingen die voorbijgaan te omvatten, met zijn hart de innigheid van 't leven te doorvoelen!...
Te lijden zelfs met hem... O, zelfs het lijden is een vreugde, als men is met een vriend!
Ik heb een vriend... Ver van mij, dicht bij mij, altijd in mij draag ik hem om. Ik heb hem en ben van hem. Mijn vriend heeft mij lief en die liefde houdt ons beider zielen omvat.’ -
Olivier, de verfijnde, overgevoelige Fransche intellectueel en Christophe, de stoere, hartstochtelijke, forsch levende Germaan, zij vinden elkaar in vriendschap.
Zou Rolland dat niet symbolisch bedoeld hebben? Hij gaf in die twee mannen wel 't edelste wat elk ras op zichzelf voort kan brengen en dat die twee elkaar zoo goed begrijpen, zoo goed elkaar aanvullen, is het geen teeken dat de Galliër en de Germaan, wel verre van elkaar in kleinzielige haat te bestrijden, elkaar zouden kunnen naderen in sympathie? - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De laatste serie die uit drie deelen bestaat, heet ‘La Fin du Voyage’. Christophe nadert het einde van zijn levensreis. Zijn jeugd is voorbij; hij is in het jaargetijde van den herfst waarin de man de vruchten gaat plukken van wat hij in de lente heeft gezaaid. Eindelijk is de roem gekomen, eindelijk weet de wereld dat er een groot, bizonder mensch is opgestaan die door de macht van zijn genie de stervelingen weet op te voeren tot goddelijke hoogten.
Maar nòg is de strijd niet voorbij; nòg bergt het verraderlijke leven zijn verrassingen en valstrikken, nòg
| |
| |
kan de voet struikelen die àl zekerder zijn weg vond, nòg kan de wijze falen.
Het eerste deel van deze laatste serie ‘Les Amies’ toont ons een reeks van nieuwe portretten en verhaalt o.a. het huwlijk van Olivier, de tijdelijke vervreemding tusschen de twee vrienden door den invloed van dat huwlijk en een sober en innig verhaalde episode waar Christophe in zijn bittere verlatenheid een even wanhopig eenzame vrouw vindt waarmee hij een korten tijd gelukkig is - een episode waardoor dunkt me dit boek tot een waar kunstwerk wordt opgevoerd.
Werden boeken als ‘La Révolte’, ‘La Foire sur la Place’ en ‘Dans la Maison’ wel eens topzwaar door de wijdloopige beschouwingen van den schrijver zelf en de lange discussies van zijn personnages onderling, in ‘Les Amies’ is de bouw vaster, steviger, meer die van een echte roman.
In het volgende deel ‘Le Buisson Ardent’ wordt ons het einde verteld van den armen Olivier, die bij toeval in een socialistisch opstootje betrokken, den dood vindt. Christophe heeft in dat zelfde gevecht in opgewondenheid op iemand geschoten en moet vluchten. Eenige vrienden helpen hem de grenzen over en in uiterste neerslachtigheid reist hij naar Bazel waar hij een oude kennis opzoekt, die hem liefderijk opneemt.
Als hij den dood van zijn vriend Olivier heeft vernomen, is Christophe wanhopig en schijnt het of zijn geest zich nooit meer op zal richten. De diepe, ontroerende klacht van den eenzamen man behoort tot de mooiste gedeelten van dit machtige werk. De muziek redt hem en ook zijn sterke, rijke natuur. ‘Cet homme’, zegt Rolland, ‘qui venait de perdre ce qu'il aimait le plus au monde, cet homme que son chagrin minait, qui portait la mort en lui, avait une telle force de vie abondante, tyrannique, qu'elle éclatait en ses paroles de deuil, elle rayonnait de ses yeux, de sa bouche, de ses gestes. Mais au coeur de cette force un ver rongeur s'était logé.’
Zijn kunst heft hem op en hij komt eenigszins tot
| |
| |
zichzelven. Doch een laatste zware beproeving staat hem te wachten. Zijn gastvrouw, een van de eigenaardigste vrouwefiguren die in het werk voorkomen, verwekt op een dag een hevige, ontoombare passie in Christophe, des te onverklaarbaarder omdat Anna hem in het begin volstrekt niet had aangetrokken. Haar zinnelijke, door een harde, calvinistische opvoeding neergedrukte natuur vlamt plotseling op als een brand die ook Christophe bereikt en aantast. Tot zijn ontzetting voelt hij hoe deze hartstocht hem meesleurt als een slap, willoos ding en hoe noch zijn moreele kracht, noch zijn in-diepe afschuw van trouweloosheid en echtbreuk hem hebben kunnen weerhouden! Als hij zich eindelijk, na een hevige worsteling, toch heeft bevrijd, blijft hem het vernederend besef van eigen zwakheid.
Eindelijk in ‘La Nouvelle Journée’, het laatste deel, komt de overwinning en kent Christophe de sereniteit, den vrede des gemoeds die de prijs zijn voor hen die onvermoeid gestreden hebben.
Zijn laatste teederheid voor de vrouw van zijn hart, voor Grazia, die hij in Italië gaat bezoeken, zijn afstand doen, ook van haar, zijn afstand doen van alles wat voor hem op aarde het menschelijk geluk scheen uit te maken - zijn stijgen, telkens hooger, boven het alledaagsch bestaan - (Mein Reich ist in der Luft - zegt hij den Grooten Meester na) vormen het einde van dit levensverhaal, waarin ook zijn dood uitvoerig wordt beschreven. Zooals Christophe's kinderjaren overeenkomst vertoonden met die van Beethoven, gelijkt ook zijn dood op dien van den meester. Alleen, arm, zonder vrienden, zonder den pleegzoon (Olivier's kind) waarvoor hij een vader had willen zijn; maar gelukkig in de harmonie die zijn wezen gevonden heeft met de oneindigheid, verlaat de groote eenzame dit zware, donkere leven. Nu komt ook het visioen terug, dat in ‘L'Aube’ werd beschreven.
In vluchtige trekken heb ik getracht een beeld te geven van dit groote werk, waarvan elk deel een wereldje vormt op zichzelf, doch doortrokken is van den machtigen
| |
| |
geest van Christophe, waardoor de eenheid van deze symphonie toch bereikt werd. Het is niet toevallig dat wij in muzikale termen vervallen als we spreken over Christophe. - Het is de levensbeschrijving van een musicus, geschreven door een die de muziek hartstochtelijk liefheeft. Men moet de eerste bladzijden van ‘La Nouvelle Journée’ gelezen hebben om te weten hoezeer de muziek in Rollands leven een kracht is en een troost.
‘Musique, musique sereine, que ta lumière est douce aux yeux fatigués par le brutal éclat du soleil d'ici-bas. ... Musique qui berças mon âme endolorie, musique qui me l'as rendue ferme, calme et joyeuse, je baise ta bouche pure, je cache mon visage dans tes cheveux de miel, j'appuie mes paupières qui brûlent sur la paume douce de tes mains. Nous nous taisons, nos yeux sont clos, et je vois la lumière ineffable de tes yeux, et je bois le sourire de ta bouche muette; et blotti sur ton coeur, j'écoute le battement de la vie éternelle’.
Vat ik nu de indrukken samen die dit tiendeelige boek op mij gemaakt heeft, dan kom ik tot de overtuiging dat ‘Jean-Christophe’ in al zijn ongelijkheid en onevenwichtigheid toch een levend, sterk geheel vormt dat men zou kunnen noemen: de geschiedenis van een ziel, de verheerlijking van het leven in 't algemeen en van de vrije gedachte en den vrijen wil in 't bizonder. - Reeds in het begin maakte ik de opmerking hoe ongelijk de bouw soms schijnt van dit werk en hoe verscheiden de stemmingen zijn waarin het geschreven is. Men kan dit Rolland als een fout aanrekenen, men kan zeggen dat zijn stijl soms hinderlijk slordig is, dat hij zichzelven te veel aan den lezer opdringt met zijn beschouwingen of zijn niet altijd even diepe levenswijsheid, men kan sommige uitlatingen of twistgesprekken wat onevenredig lang vinden in het verhaal, dat er wel eens door belemmerd wordt; dat alles is werkelijk in 't nadeel van den schrijver op te noemen. Hij is niet altijd ‘litterair’ genoeg, hij praat soms te veel en
| |
| |
is in zijn lyrische vervoeringen wel eens wat zwak of op 't kantje af van sentimenteel.
Ook zou op de creatie van den hoofdpersoon, van Christophe zelf wel wat zijn aan te merken. Doch stel daar tegenover de volkomen ‘natuurlijkheid’, zijn oprecht uitzeggen van alles wat hem vervult, het door-en-door-eerlijke van zijn levensbiecht, de forschheid en de rijkdom van zijn schepping, zijn macht om echt-levende menschen vóór u te roepen; de heerlijke verontwaardiging waarmee hij laagheid en huichelarij weet te geeselen en die zijn stijl weet op te voeren tot een hartstochtelijke welsprekendheid, zijn dichterlijke geest vooral die alles doordringt en doorgeurt en maakt tot een levende schoonheid, de muziek, waarvan 't rhythme zingt in zijn proza als hij innig ontroerd is - - dan is er wel reden om te bedenken dat al die gebreken in 't niet vallen bij zijn groote kwaliteiten en dat die misschien nog bijdragen om het echt-menschelijke in Rolland nog beter te doen uitkomen.
Daarenboven zou men kunnen spreken van een nieuwe schoonheidsleer in de litteratuur. Na de nauwgezette vervolmaking van den vorm, waaraan Flaubert, die groote meester zijn leven had gewijd en die door ijverige, maar minder geniale navolgers was aangenomen als het Credo van de kunst, komt deze vrije, ongebonden kunstenaar met zijn soms ruwe forschheid, als een Rodin gekomen is na de gladde perfectie der Fransche academische beeldhouwers, met zijn onstuimige passie en zijn verachting van conventioneele kunstbegrippen.
De invloed van Tolstoï is hier op Rolland niet te miskennen; Tolstoï wierp al zijn denkbeelden over kunst omver. Hij leerde hem hoe verachtelijk alle kunst is waar het echte, natuurlijke, spontane gevoel ontbreekt, de kunst die alleen gemaakt wordt uit eerzucht of winstbejag. Door hem heeft Rolland een groote minachting gekregen voor de verfijningen van een litteratuur die alleen is voor ingewijden (‘la littérature des mandarins’). Hij wil, evenals Tolstoï, ook de eenvoudigen bereiken met zijn kunst. -
‘Certes, il est des joyaux plus finement ciselés’, zegt
| |
| |
Max Hochstaetter in een werkje over Rolland's Jean-Christophe, ‘mais l'auteur n'est pas un ouvrier patient, c'est un visionnaire et un apôtre’. Hij wil den menschen een steun zijn en een troost in het vreemde, moeilijke leven. Hij die zelf zoo hartstochtelijk de waarheid gezocht heeft en zoo hardnekkig zijn strijd in het leven gestreden heeft, hij is vol deernis voor allen die ná hem komen. Toch zegt hij nergens: hier is de waarheid, maar wel: hier is mijn waarheid. Ieder moet zijn eigen weg, zijn eigen levenswijsheid vinden. Wat die van Rolland betreft, hij schreef aan Paul Seippel, die een boek gewijd heeft aan Romain Rolland's leven en werken, ‘j'espère évoluer jusqu'à mon dernier jour. Je me réserve une liberté absolue de rénovation intellectuelle. J'ai beaucoup de dieux dans mon Panthéon: ma première déesse c'est la liberté.’ En iets verder: ‘Le monisme pur ne me satisfait pas, j'incline plutôt vers un dualisme du genre de celui du vieil Empédocle.’ -
Inderdaad is Rolland sterk onder den invloed geweest van de oude Grieksche wijsgeeren waarvan hij voelde dat zij in dichter contact stonden met de natuur dan wij. Later waren het Spinoza en Tolstoï die hem vasthielden en onderwezen. De moreele invloed van Tolstoï is het best te herkennen in zijn voorlaatste boek: ‘Le Buisson ardent,’ waar de echt-Christelijke ootmoed geroemd wordt als het middel tot zuivering van de ziel.
In dit boek vindt men een eigenaardig hoofdstuk. Hij schetst daar Christophe, neergedrukt door schuldbesef en verlatenheid, telkens dieper wegzinkend in moedelooze apathie. Op een dag wandelt hij in een woud, waar de Dood schijnt te heerschen; de planten en boomen elkaar verstikken en geen uitweg mogelijk schijnt. Opeens verheft zich de foehn, de Zwitsersche voorjaarswind en in dien zoelen storm maakt zich iets los in de ziel van Christophe en begint te herleven. Hij ontwaakt uit zijn doffe lethargie en hervindt het leven, dat is God. Want ‘Dieu c'est la'Vie’, God is volgens hem in alles wat ademt en alles wat groeit, in gansch de Natuur.
Deze pantheïstische levensbeschouwing hem door de
| |
| |
oude Grieken gegeven, heeft echter bij Rolland een eigenaardigen vorm aangenomen, daar zij bestaanbaar blijkt met het echt-Christelijke idee van verootmoediging voor God, zonder welke elk schepsel onmachtig blijkt het goede te doen. Christophe leefde te zelfbewust; zijn trots en eigenwaarde droegen hem, maar bleken te zwak om hem door de zwaarste beproevingen heen te dragen. Toen struikelde hij en viel. Nu moet hij erkennen: zonder God ben ik niets. Er zijn, zegt Rolland, in onze ziel blinde machten, demonen die ieder met zich omdraagt. Al ons streven, sedert de menschheid bestaat, is er op gericht om tegen die innerlijke zee de dijken van ons verstand of onzen godsdienst op te werpen. Maar komt eens de storm - en de rijkste zielen zijn het meest aan stormen onderhevig - en bezwijken die wallen, hebben de demonen vrij spel... dan is het ongeluk geschied. Haat of Liefde? Wederzijdsche vernielingswoede?... o Passie, dat roofdier der ziel! -
Haat en liefde, gaat hij verder, zij beheerschen de wereld. Het zijn de twee vijandelijke elementen die eeuwig in worsteling zijn met elkaar en die zelfs het Godsbestaan maken tot éen groote strijd. - Want God is de Liefde strijdend tegen de Haat, het Leven in worsteling met den Dood, de Orde met de Chaos. God roept de zijnen tot den strijd tegen het kwade. En ieder kan bijdragen tot de overwinning, die opperste Harmonie zal zijn. -
Christophe hoort in zijn doodsstrijd nog een stem die hem toeroept dat die harmonie, verheven paar van Liefde en Haat die eindelijk niet meer zullen strijden, hem nu nabij is. Op de laatste bladzijde vergelijkt Rolland hem met den heiligen Christophorus die eens het Goddelijke Kind droeg over den bewogen stroom. Zóó wordt de symbolische beteekenis van dit grootsche werk nader aangeduid: boven de wateren die hem dreigen te verzwelgen, draagt de kunstenaar zijn God.
Hierin ligt, dunkt mij, zijn godsdienstige opvatting uitgedrukt.
Dat in Rolland's levensbeschouwing de Vrije Wil zulk
| |
| |
een groote plaats inneemt, is een kenmerkend teeken des tijds. Na al het moedelooze pessimisme en fatalisme der romantieken, na het z.g. wetenschappelijk determinisme der naturalisten, ziet men in de Fransche litteratuur een reactie komen tegen de algemeene slapheid en willoosheid die er als psychologische waarheden werden verkondigd.
De wijsbegeerte van een Bergson loopt hiermee parallel.
En in Rolland's werk hervinden wij den ‘libre arbitre’ weer die eens door Descartes en den ouden Corneille in Frankrijk werd verheerlijkt, toen een krachtig, forschlevend ras zich omhoog trachtte te worstelen, maar die door een meer overpeinzend en zwakker nageslacht glimlachend werd ontkend. Zoo valt de ontzaglijke slinger des Tijds weer terug in oude banen.
Dat een oud, en volgens sommige wijze lieden reeds ten doode gedoemd ras zich weer zoo krachtig een nieuwe jeugd kan scheppen en dat zijn rijpe, soms overrijpe litteratuur weer jonge, frissche werken voort kan brengen, wij wisten het al, maar Rolland komt het ons opnieuw bewijzen. Hij, de musicus, de dichter en de filosoof, hij gaf een loflied op het Leven, het leven met al zijn ellende en smarten, met al zijn gemis en schrijnenden weemoed, maar ook met al zijn volheid, zijn rijkdom en zijn schoonheid. En zulk een loflied zingen geen afgeleefde of decadente menschen.
|
|