Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Quatre-Bras en Waterloo
| |
[pagina 2]
| |
eraan herinneren, dat toch op den duur het vreeselijke niet blijvend kan zijn, dat toch op den duur de oorlogsmensch genoeg krijgt van het werk der vernieling, dat toch op den duur, ten minste tijdelijk, recht en wet hun gewonen loop weer nemen, zij het dan na een lange periode van oorlogsellende. En dat geeft ten minste eenigen troost te midden van wat ook wij beleven, een troost, die moed geeft voor de toekomst, moed voor de verwachting ten opzichte van wat morgen zijn zal, moed voor de hoop op den vrede, voor het ontwaken uit den benauwden droom, die onze borst beklemt.
Een lang en vreeselijk tijdperk van omwenteling en wereldoorlog, twintig jaren van strijd en ellende had het hopeloos in zichzelf verdeelde Europa doorleefd. De Fransche Revolutie had alles op en door elkaar geworpen, had tronen vernield en kronen verbrijzeld, had eeuwenoude toestanden, een aantrekkelijke beschaving, eerbiedwaardige traditiën weggevaagd. En haar verwoestend geweld had eindelijk den man gebaard, die, woedend als de oorlogsgod zelf, Europa met stroomen bloeds had vervuld, wiens toomlooze eerzucht steeds nieuwe offers van zijn volkeren had geëischt. Napoleon had de Revolutie, wier zoon hij was, bedwongen, had met onmiskenbaar genie nieuwe toestanden geschapen. Velen, duizenden waren gekomen onder de betoovering van dat genie, hem vereerend als den nieuwen Alexander, den nieuwen Caesar, den nieuwen Karel den Grooten, hem aanbiddend bijna als een bovennatuurlijk wezen, door God zelf gezonden om de arme menschheid te redden van den ondergang. Bilderdijk's Ode op Napoleon van 1806 stond niet alleen met haar hooggestemden lofzang: ‘Napoleon! gij treft mijn oogen,
En al wat groot heet, is vervlogen!
Gij schittert en 't Heelal verdwijnt!’
Andere duizenden, millioenen daarentegen verfoeiden hem als den modernen Attila, den Geesel Gods, door God | |
[pagina 3]
| |
zelf gezonden om de menscheid de volle maat van zijn heftigen toorn over hare zware tekortkomingen toe te meten of wel als den duivelschen wraakgeest, door Satan losgelaten over de kinderen Gods. In den aanvang van 1815 scheen men dat alles te boven te zijn. Europa herademde. De stokebrand zat op Elba zoogoed als gevangen in een vergulde kooi, bewaakt door oorlogsschepen en spionnen; het Congres van Weenen zou de aan alle kanten deerlijk gescheurde, met bloed bevlekte, met grillige strepen bedekte kaart van Europa opnieuw teekenen; de nauw verbonden mogendheden, weldra in een ‘Heilig Verbond’ te vereenigen, zouden een gouden eeuw van orde en rust inwijden, waarin de vaderlijke zorg der vorsten zou waken tegen de herleving der onderdrukte revolutionaire lusten en, volgens de beproefde beginselen van Christendom en menschenliefde, zou herbouwen wat de Revolutie en Napoleon hadden omvergeworpen. Maar waren er werkelijk velen in het toenmalige Europa, die vastelijk geloofden in die gouden eeuw? Was men wel zeker van den gevangen Titan, die nog lang genoeg Europa had weerstaan om niet aan te nemen, dat hij nog eenmaal zou trachten zijn ketenen te verbreken? Was de eenheid onder de verbonden vorsten wel zoo groot als aanhoudend in proclamaties, door dichters en schrijvers in geestdriftige termen werd verkondigd? Was er al spoedig niet iets uitgelekt van hoogst bedenkelijke misverstanden tusschen de overwinnaars van Parijs? Was er op het Congres te Weenen zelf niet ernstige vrees voor nieuwe oorlogen, thans over den te verdeelen buit? En hoe kon dat eigenlijk anders? vroegen ook toen denkende geesten zich af. Ethische, hoog christelijke gedachten mogen in het oog van sommige brave lieden soms zoo iets als den boventoon schijnen te voeren in het concert der staatkundige gebeurtenissen, staten zijn nu eenmaal geen vereenigingen van zuiver ethischen aard: zij zijn in de eerste plaats gericht op het belang der menschengroepen, die ze vormden, het gemeenschappelijk belang, dat hen, | |
[pagina 4]
| |
ondanks alle verscheidenheid van meening, bijeenhoudt maar dat hen ook stelt, min of meer vijandig stelt tegenover andere staten, welker belangen niet geheel strooken met de hunne. De geschiedenis, de zelf doorleefde geschiedenis, toonde ook den mensch van 1815, dat de christelijke ethiek, helaas niet de beslissende macht is in het leven der menschheid, dat zij in staat kan zijn om leiding te geven aan zekere algemeen menschelijke gevoelens, dat zij van uitersten kan terughouden, de afgrijselijkheden en hardheden van den oorlog kan temperen maar dat zij niet bij machte is om uitsluitend of zelfs maar in hoofdzaak het leven der staten onderling te beheerschen. Dat doen feitelijk de belangen der staten zelf, de stoffelijke, de staatkundige belangen. Daarnaast ook wel ethische belangen, onder welke die van nationaliteit of ras en van kerkelijken, wil men godsdienstigen aard - thans gelijk toen - soms van groote beteekenis blijken maar volstrekt niet altijd in de richting des vredes, veeleer in die van den oorlog, daar zij de tegenstellingen nog plegen te verscherpen. Zoo is de mensch, zoo waren steeds en zijn nog de feiten, hoe betreurenswaardig het moge zijn, hoe vurig wij het anders zouden wenschen. Vaderlandsliefde, innige gehechtheid aan eigen geboortegrond, aan eigen taal, aan eigen wetten, aan eigen gewoonten, aan eigen beschavingsvormen, aan wat sinds eeuwen en eeuwen het met opoffering van goed en bloed verworven erfdeel der vaderen uitmaakte, kan brengen tot grootsche daden van zelfopoffering, van menschenliefde, maar ook tot giftige vijandschap tegenover anderen; christelijke zin kan verzachting brengen van het zware leed, door verzorging van gewonden, door troost aan stervenden, door verzachting van ellende, maar kan ook dienen om eigengerechtigheid te bedekken, om booze plannen te bemantelen onder aanroeping van God's machtige bijzondere bescherming, om vijandschap aan te vuren tegen hen, die tegenover ons in de wapenen staan en wier handelingen door den Booze zelf zouden zijn ingegeven. En daarnaast, menige naïeve bekentenis, menige spottende, cynische uitdrukking, glimlachend hooghartig medelijden van leidende per- | |
[pagina 5]
| |
soonlijkheden met hooggestemde ‘ideologen’ doet ons zien, dat de groote drijfveeren toch eigenlijk die van het belang zijn, het staatsbelang, het grofste eigenbelang zelfs, en dat de ‘heilige oorlog’, door beide partijen om strijd gepredikt, dikwijls zeer onheilig kan zijn in zijn oorzaken zoowel als in zijn werking. Of het ooit veranderen zal? Wie zal het zeggen? Maar toch, wij mogen nooit wanhopen aan de kracht der ethische beginselen, op straffe van al te groote speelruimte te laten aan die stoffelijke en staatkundige belangen, in welker atmosfeer de mensch zich beklemd gevoelt, op straffe van ten eenenmale de wereld prijs te geven aan den zonder genade, zonder omzien zichzelf zoekenden belangenstrijd. Wij moeten ervoor strijden, voor die idealen, omdat wij aan den mensch niet mogen twijfelen, aan den mensch en zijn bestemming. Juist in onze dagen is dat geloof in den mensch zoo noodig om ons te steunen te midden van den vreeselijken strijd, dien wij om ons zien en die ons soms doet wanhopen aan de toekomst der verdoolde menschheid.
Ook de mensch van 1815 wist wel, dat het ideaal nog op verre na niet bereikt was. Ook hij vroeg zich bekommerd af, waartoe de strijd zijner dagen het ongelukkige Europa zou kunnen brengen, welke nieuwe lotswisseling het oude werelddeel te wachten had. De tijdgenoot mocht vragen, wij weten. Wij weten, dat Napoleon op Elba voortdurend heimelijk werd ingelicht omtrent zijn kansen op ontsnapping uit zijn gevangenis, op herstel in het nog altijd zenuwachtig schokkende Frankrijk der teruggekeerde Bourbons, die, ‘niets geleerd hadden’ in de harde ballingschap. Wij weten, dat reeds op het einde van 1814, niet het minst tengevolge van de handige manoeuvres van den listigen Talleyrand, die te Weenen het herstelde koninkrijk Frankrijk vertegenwoordigde, een ernstige spanning was ontstaan tusschen Engeland, Frankrijk, Oostenrijk aan de eene zijde en Pruisen met Rusland aan de andere, ja dat op 3 Januari 1815, te midden van de onderhandelingen op het gezellige mondaine Weener Congres, | |
[pagina 6]
| |
een zeer geheim gehouden alliantie was gesloten tusschen de eerste drie mogendheden, bij wie weldra Nederland, Beieren, Hannover en Sardinië zich aansloten. ‘La coalition contre la France est dissoute’, riep Talleyrand triomfantelijk uit en de gevolgen der nieuwe statengroepeering deden zich spoedig gevoelen. Te midden van deze staatkundige machinatiën, zwanger van oorlog, kwam te Weenen plotseling het bericht, dat ‘het monster’ Elba had verlaten en op 1 Maart aan de Fransche kust was geland. ‘Le vol de l'aigle’ was begonnen en al plaatste de Weener verklaring van 13 Maart ‘Buonaparte’ buiten alle ‘relations civiles et sociales’, de de door zijn op hem afgezonden soldaten aangebeden Keizer, triomfantelijk van plaats tot plaats voortschrijdend, woonde reeds den 20 sten weder in de Tuilerieën, van waar Lodewijk XVIII den vorigen dag was gevlucht naar Rijssel, zijn noordelijkste grensstad, weldra naar Gent. En de geestdriftige tooverkreet ‘Vive l'Empereur’ klonk ver over de Fransche grenzen in de harten van duizenden officieren en soldaten, die met Heine's grenadiers nooit hadden kunnen gelooven in de ‘traurige Mähr’ van den definitieven val van hun grooten veldheer, groot veldheer ook in zijn fouten en nederlagen; zij klonk ook in de harten van duizenden zijner voormalige ambtenaren, terug verlangend naar zijn krachtig staatsbestuur; zij weerklonk in die der duizenden, die de wandaden der Revolutie hadden leeren verafschuwen maar niettemin afkeerig waren van bekrompen reactie naar verouderde toestanden en nu hoopten dat de Keizer, opgevend zijn stoute droomen van wereldheerschappij, zich zou tevreden stellen met een toch altijd nog machtig en schitterend Fransch keizerschap, steunend op de alom bedreigde beginselen der Revolutie, een keizerschap des vredes; ja, in menig gemoed kwam de nauwelijks aan zichzelf bekende wensch op, dat het zoo zijn mocht, opdat niet de reactie al te zeer hare triomfen zou gaan vieren ten koste van alles wat leek op vrijzinnige denkbeelden. Maar de mogendheden waren niet van plan Bonaparte ongemoeid in Frankrijk te laten. Zij verbonden zich opnieuw | |
[pagina 7]
| |
om hem te verdrijven, om hem voorgoed te vernietigen. Czaar Alexander van Rusland zelf, zoo lang onder de bekoring van het corsicaansche genie gebleven, hij, die immers, tegenover de wenschen van de volkeren van het Westen, van staatslieden en veldoversten Napoleon's levensbehoud, diens plaatsing op Elba had gewild, riep in bitter zelfverwijt uit, dat hij thans zijn laatsten man en zijn laatste goudstuk zou beschikbaar stellen om hem opnieuw ten val te brengen, en nu voorgoed. En al vertrouwde men in het Westen den licht bewogen Czaar al evenmin als den diplomatieken weerhaan Talleyrand, ja den bijna even geslepen Metternich zelven, de regeeringen van Engeland en Pruisen waren zoo goed als de veldoversten, de met de lauwerkransen van 1814 gevierde Wellington en Blücher vooraan, overtuigd van de noodzakelijkheid om Napoleon te overwinnen, het koste wat het mocht: de doodvijand van Pruisen en Engeland mocht niet weder opstaan uit de levend dooden, waartoe men hem reeds gerekend had. Geen genade voor den gevaarlijken opkomeling, den kronenroover in den keizerlijken mantel, den corsicaanschen bandiet, den vervloekten zoon der revolutionnaire hydra! Een machtig coalitie-leger - men sprak van in het geheel een millioen soldaten, toentertijd een ongehoord hoog cijfer - zou hem in Frankrijk zelf komen bestrijden en zijn in het nog altijd ontwrichte land immers slechts met groote moeite bijeen te brengen legerbenden ten eenenmale verslaan, voordat hij zelfs kans had om te slagen. Zoo sprak men te Weenen af. Daartoe zouden de sedert den vrede van 1814 nog altijd in België gelegerde Engelschen en Hannoveranen met de nog steeds aan de Maas bij Luik opgestelde Pruisen en de verdere uit de Nederlanden en Noordduitschland te verkrijgen troepen zich vereenigen om het coalitie-leger te vormen, dat Frankrijk van het Noorden zou binnenrukken, terwijl Russische en Oostenrijksche legers Frankrijk's oostgrens zouden overschrijden om elkander wederom in Parijs de hand te reiken. De 22-jarige prins Willem van Oranje, die thans in België het bevel voerde, begeerde vurig onmiddellijk het | |
[pagina 8]
| |
offensief te nemen tegenover den nog lang niet gereed zijnden Napoleon en bood einde Maart den toen nog te Rijssel vertoevenden Lodewijk XVIII aan dadelijk met zijn leger en de van strijdlust blakende Pruisen over de Fransche noordergrens te trekken en zich met diens nog trouw gebleven troepen te verbinden. Maar koning Lodewijk, bevreesd voor een inval van vreemde benden, die, naar hij meende, het gansche vaderlandslievende Frankrijk onmiddellijk in de armen van Napoleon zou drijven, sloeg het aanbod af en ook Engeland, Wellington's raad opvolgend, en de Pruisische bevelhebbers weigerden de heldhaftige plannen van den voortvarenden jongen vorst te steunen. Deze bleef dus in België en stelde in ver overleg met den nog te Weenen vertoevenden Wellington zijn troepen ten zuiden van Brussel bij de Fransche grens op, afwachtend totdat de Engelsche en Pruisische versterkingen, de beloofde Russische en Oostenrijksche legers gereed zouden zijn om gezamenlijk Frankrijk aan te vallen. Daardoor kreeg Napoleon den noodigen tijd om zijn gezag in Frankrijk te vestigen en zijn leger te herscheppen, dat in Juni werkelijk tot 290000 man veldtroepen, 222000 gemobiliseerde nationale garden, matrozen en kustsoldaten gestegen was. Intusschen trachtte hij door onderhandeling eerst Oostenrijk, daarna czaar Alexander voor zich te winnen, matiging toonend in zijn aanspraken. Maar Oostenrijk weigerde zelfs zijn gemalin terug te zenden, die trouwens zelve Weenen boven Parijs, haren vriend Neipperg boven Napoleon verkoos, Alexander bleef ditmaal onbewogen, ook toen Napoleon hem het geheime te Parijs gevonden verdrag van 3 Januari ten volle deed kennen in de hoop om tweedracht te zaaien tusschen de verbondenen. Nog in April liet Napoleon toen te Londen vredesvoorstellen doen, die echter evenmin gehoor vonden, al bood hij aan den vrede van Parijs, dien Lodewijk XVIII had gesloten, te erkennen en dus met de Fransche grenzen van vóór de Revolutie zich tevreden te stellen. De wapenen moesten beslissen en het werd weldra | |
[pagina 9]
| |
duidelijk, dat in die beslissing de Nederlanden een groote rol zouden hebben te spelen. Het was er verre van af, dat deze voor de belangrijke taak, die aan het nieuwe koninkrijk te Weenen was toegedacht, reeds berekend zouden geweest zijn, dat het reeds ‘Europa's bolwerk’ tegen Frankrijk mocht heeten. Willem I had met onvergelijkelijke energie Holland gereorganiseerd en maakte zich thans gereed om hetzelfde te gaan doen in het hem door de mogendheden toegewezen België, toen Napoleon's terugkeer ook hem overviel. Ten einde den weinig vertrouwden Belgen duidelijk te maken, wien zij in deze troebele tijden hadden te gehoorzamen, nam hij op den 16den Maart in Den Haag den koningstitel aan over het koninkrijk der Nederlanden, welke titel door de mogendheden gereedelijk werd erkend. Maar wat in de Nederlanden nog vooral ontbrak, dat was het leger. In het Noorden was er wel een inderhaast gëorganiseerd leger, dat onder den Prins van Oranje en prins Frederik in 1814 met de geallieerden in Frankrijk had samengewerkt en met den landstorm de nog in het land zelf aanwezige Fransche garnizoenen had helpen verdrijven of blokkeeren maar de eigenlijke landmilitie was nog pas in wording, daar de definitieve militie wet eerst 27 Februari was tot stand gekomen. Vooral aan goede officieren was gebrek. Met België stond het veel erger: de Belgische troepen bestonden in het voorjaar van 1815 uit niet meer dan zeven onvoltallige bataillons infanterie en een goede 1300 ruiters met een paar batterijen artillerie; het tusschen de zee en de Maas door de Engelschen en Hannoveranen, over de Maas door de Pruisen bezette land, pas zich eenigermate herstellend van de oorlogsrampen van 1814, kon nog nauwelijks aan samensmelting met het noordelijke leger denken. Was het lot van België niet nog verre van ten volle beslist? Zou de oostgrens de Maas zijn of wel de oude Duitsche grens naderen? De stemming in het Noorden was overigens goed. Er waren ook in Den Haag en Amsterdam na Napoleon's vlucht uit Elba wel enkele kreten van ‘Vive l'Empereur’ gehoord maar men was er over het geheel bereid om goed en bloed, als | |
[pagina 10]
| |
het moest, nog eens ter beschikking der landsregeering te stellen. Toch vertrouwden sommigen er niet ten volle op de gezindheid van vele oud-napoleontische officieren en soldaten, al vond het voorbeeld van Dirk van Hogendorp, die spoedig naar Frankrijk was gevlucht om er zich ter beschikkink des Keizers te stellen, hier weinig navolging. Zelfs de minister van oorlog, generaal Janssens, in Den Haag en de leider der militaire zaken te Brussel, generaal Tindal, werden ernstig verdacht en hunne bureau's, vooral samengesteld uit vroeger in Franschen dienst werkzame officieren en ambtenaren, werden soms weinig gunstiger beoordeeld dan zijzelf. En wat België betreft, men had al duidelijk gezien, dat de ingenomenheid met de te Weenen vastgestelde vereeniging met Holland daar allesbehalve groot was en er heel wat ‘gemurmureerd’ werd, vooral in militaire kringen; ook de regeering was daarom allesbehalve gerust op de gezindheid der Belgen, als Napoleon soms over de grens zou dringen. In het begin van April kwam de hertog van Wellington uit Weenen over om als veldmaarschalk der Engelsch-Hannoveraansche troepen op te treden; veertien dagen later verscheen prins Blücher te Luik als veldmaarschalk der Pruisische. Er ontstond een zekere wedijver tusschen de beide beroemde veldheeren, wie de eerste zou wezen, die Frankrijk zou binnenrukken, zoodra de gewenschte versterkingen aanwezig zouden zijn. Het vertrouwen van Wellington in de Nederlandsche troepen, met name in de Belgische, was echter gering; iets, maar niet veel meer dat in zijn eigen leger, waarin hij met bekommering slechts een 12000 man veteranen uit zijn Spaansche veldtochten telde en verder heel wat jong volk, dat voor het eerst den oorlog zag. Ook het Pruisische leger, voor een groot deel eveneens uit wel vurig vaderlandslievende maar jonge troepen ‘ins Feld, in die Freiheit gezogen’, met weinig oorlogservaring samengesteld, gaf aanleiding tot ernstige bekommering; in Mei moesten bovendien de muitende Saksers, oude krijgsmakkers der Franschen nog bij Leipzig, noodzakelijk van de Maas worden weggezonden om door Pruisen te worden vervangen. Maar het leger van Napoleon, | |
[pagina 11]
| |
inderhaast gerëorganiseerd, was evenmin van het allerbeste gehalte, al telde het meer veteranen en meer beroemde bevelhebbers, oude krijgsmakkers des Keizers. Summa summarum begon men zich onder de Bondgenooten af te vragen, of het inderdaad niet beter zou zijn den vijand in België te ontvangen om hem daar eventueel tusschen de beide legers in te verpletteren. De verhouding tusschen Wellington en koning Willem I liet intusschen te wenschen over. De Koning, die toch al niet goed-van vertrouwen placht te zijn, vertrouwde de Engelschen evenmin als de Pruisen en zijn oude tegenzin tegen beide regeeringen, die hem in zijn ballingschap aanvankelijk achtereenvolgens aan zijn lot hadden overgelaten, tegen de beide vorsten, met wie hij, de eigenzinnige, dikwijls persoonlijke moeilijkheden had gehad, maakte zijn samenwerking, in het bijzonder met den weinig minder autoritairen Engelschen veldheer bezwaarlijk. Het hinderde koning Willem buitengewoon, dat Wellington de Nederlandsche troepen, blijkbaar uit wantrouwen aan hare militaire waarde, met de zijne vermengde of hen in de tweede linie achteruitschoof, waar zij onder prins Frederik der Nederlanden als reserve zouden moeten dienen, als bewakers van de verbindingsliniën met de Schelde en de Noordzee; het hinderde den Koning niet minder, dat Wellington zijn ministerie van oorlog herhaaldelijk duidelijke bewijzen van wantrouwen en Engelsche minachting gaf; nog meer misschien, dat Wellington de Noordzeehavens Antwerpen, Oostende en Nieuwpoort alleen aan Engelsche of Hannoveraansche troepen wilde toevertrouwen, blijkbaar om ze in het geval van een nederlaag als vaste punten voor een terugtocht en... voor Engeland te bewaren. En de Pruisen, die sinds 1814 het voor de Nederlanden bestemde België over de Maas mèt de Maaslinie zelf bezet hielden - om strategische en politieke redenen gewenscht Pruisisch grondgebied, waarvan zij nog volstrekt niet definitief hadden afgezien - waren den Koning weinig meer sympathiek. Allerlei moeilijkheden ontstonden en herhaaldelijk gaf Wellington zijn jongen vriend en leerling, den Prins van Oranje, te | |
[pagina 12]
| |
verstaan, dat hij meer dan genoeg had van de niet eens altijd lijdelijke tegenwerking van diens vader. Zoo hoog liep eindelijk de oneenigheid, dat een uitbarsting te wachten was en Wellington dreigde zijn commando in België neder te leggen. Toen gaf de Koning, ook uit Engeland zelf gewaarschuwd, tegenover den onmisbaren veldheer toe en benoemde begin Mei Wellington tot veldmaarschalk ook van het Nederlandsche leger, waarover deze dus de volle beschikking kreeg en waarmede hij geheel naar zijn zin kon handelen. De jonge Oranje bleef in het thans geheel gecombineerde Engelsch-Hannoveraansch-Nederlandsche leger bevelhebber van het eerste legerkorps, bestaande uit twee Engelsche en twee Nederlandsche divisiën, de laatste onder de in de Napoleontische oorlogen gevormde luitenant-generaals De Perponcher en Chassé, benevens een Nederlandsche divisie ruiterij onder den luitenant-generaal De Collaert, waarbij 24 kanonnen. De overige Nederlandsche troepen onder prins Frederik, bestaande uit de voor Indië bestemde zoogenaamde Indische brigade en een derde Nederlandsche divisie, werden in tweede linie, als deel van Hill's reserve-legerkorps, tusschen Sottegem in Vlaanderen en Hal in Brabant opgesteld. Zoo naderde het oogenblik, waarop de beslissing zou volgen. Ook de Nederlandsche troepen zouden aan die beslissing een belangrijk aandeel nemen. Over dat aandeel is in de historische, in de krijgshistorische literatuur veel te doen geweest. Van Engelsche en Pruisische, minder van Fransche zijde is menigmaal in spottende, minachtende, ja beleedigende termen over de Nederlandsche - Hollandsche en Belgische - troepen en haar gedrag in de dagen van 16 tot 18 Juni 1815 gesproken. Wij zijn thans beter ingelicht. Naast de veelgeroemde documenten-uitgave van Colenbrander, in diens voornamelijk op staatkundig gebied zich bewegende GedenkstukkenGa naar voetnoot1), bezitten wij thans over deze dagen en wat daaraan voorafging het in krijgsgeschiedkundig opzicht veelszins | |
[pagina 13]
| |
uitnemende boek van de generaals De Bas en wijlen graaf De T'serclaes de Wommersom: La campagne de 1815 aux Pays-BasGa naar voetnoot1), waarin met vaderlandschen zin het aandeel der Hollandsch-Belgisch-Nassausche troepen in de zegepralen bij Quatre-Bras en Waterloo voor altijd is vastgelegd. Een hulde aan de schrijvers van dit vaderlandsche boek, door een Hollander en een Belg gezamenlijk opgesteld, is op dezen herinneringsdag op hare plaats. Wij brengen die hulde gaarne aan die beide mannen, wier verdiensten voor de wetenschap der krijgsgeschiedenis van beider vaderland ten dezen overal erkend zijn geworden; hun boek heeft ook buitenslands een weldadigen invloed gehad op de waardeering der uitnemende diensten, door de Nederlanders op die slagvelden aan de gemeene zaak van Europa bewezen. Het is leugen gebleken, uitgebroed door nationale jaloerschheid op eigen roem, door minachtende geringschatting van het kleine volk, welks zonen even goed hun bloed hebben gestort voor dezelfde zaak, waarvoor de groote natiën bij Quatre-Bras en Waterloo hebben gestreden - het is laaghartige leugen gebleken, met opzet of ten gevolge van onvoldoende inlichting door veelgelezen boeken als Thackeray's Vanity Fair verspreid, dat de Nederlanders bij Quatre-Bras en Waterloo zich uit de voeten zouden hebben gemaakt, gevlucht, gedeserteerd zouden zijn tegenover den vijand. Maar laat ons thans nagaan, wat zij dan werkelijk hebben gedaan op die beide gedenkwaardige dagen, eeuwig gedenkwaardig in de wereldgeschiedenis, die wij thans weemoedig maar ook met zekeren trots herdenken. Sedert het eind van April waren er telkens geruchten opgedoken omtrent vermetele aanvalsplannen van Napoleon. Terwijl namelijk de beide veldmaarschalken hunne legers aanhoudend versterkten en nog steeds in België bleven, had de Keizer inderdaad zijn plannen, die in den beginne ook zweefden tusschen of- en defensief, vastgesteld, begunstigd als hij werd door het talmen der Bondgenooten | |
[pagina 14]
| |
en weder beschikkend over het groote talent van organisatie, dat hem eertijds had gekenmerkt. Tegen half Juni stond Wellington met 49000 Engelschen, 37000 Duitschers en 25000 Nederlanders, samen dus 111000 man tusschen Brussel en Charleroi, Blücher met 120000 Pruisen tusschen Charleroi en Namen. De geruchten omtrent Napoleons's bewegingen in Noord-Frankrijk, waren uiteenloopend. Met groot talent had hij zijne bewegingen in Noord-Frankrijk weten te verbergen, zoodat niemand der Bondgenooten eigenlijk wist, wat hij wilde en hoeveel troepen hij daar had verzameld. Telkens herhaalden zich de berichten omtrent zijn nadering maar telkens bleef die uit, zoodat Wellington er ten slotte nauwelijks meer aan geloofde en begon over te hellen tot het ‘frisch en vroolijk’ offensief, waarop de Pruische houwdegen, maarschalk Voorwaarts, reeds lang aandrong. Nog toen Napoleon den 14den Juni met 120000 man reeds tusschen Maubeuge en Philippeville aan de Belgische grens stond, geloofde Wellington niet aan een spoedigen aanval der Franschen en, als die kwam, niet aan een, die gericht zou zijn op de scheidingslijn der beide geallieerde legers; hij meende vast, dat Napoleon op zijn rechter flank België zou binnenvallen om eerst hem in Brabant, b.v. bij Nivelles, dan de Pruisen aan de Maas te verslaan. Oranje, die met zijn legerkorps den naar de grens vooruitgeschoven rechtervleugel van Wellington's leger vormde, onderwierp zich aan het inzicht van den opperbevelhebber maar trof op raad van zijn voortreffelijken chef van den staf, generaal De Constant Rebecque, toch eenige voorziening voor het geval, dat Napoleon tusschen de beide legers in zou willen dringen; het was echter niet meer dan een gelukkig toeval, dat het in dat geval hoogst belangrijke, zuidwaarts van Brussel gelegen kruispunt der groote wegen: Quatre-Bras, reeds dagen tevoren bij oefeningen door zijn troepen was verkend. In den nacht van 14 op 15 Juni kreeg Blücher bericht omtrent Napoleon's werkelijke nadering in de richting van Charleroi en Namen. Hij, thans door Napoleon onmiddellijk met een aanval bedreigd, waarschuwde Wellington maar | |
[pagina 15]
| |
deze dacht slechts aan een voorpostengevecht om de aandacht van werkelijke plannen af te leiden en werd in die gedachte bevestigd door de persoonlijke mededeeling van Oranje, die van zijn eigen voorposten dien morgen van den 15den, misschien om den opperbevelhebber te waarschuwen, naar Brussel was gereden. Ofschoon zekere onrust op den 15den merkbaar was en de Pruisische generaal Von Müffling, commissaris van Pruisen bij het Engelsch-Nederlandsche leger, des avonds om 6 uur bij Wellington aan tafel het bericht bracht van den krachtigen aanval der Franschen op Blücher's voorhoede reeds in den vroegen morgen van dien dag, bleef de opperbevelhebber, ofschoon nog telkens gewaarschuwd, bij zijn opvatting en liet het tegen den avond van den 15den in het gezicht van den vijand aangekondigde groote bal bij de hertogin van Richmond onverhinderd doorgaan, al gaf hij bevel om zijn divisiën tegen den vroegen morgen van den 16den bijeen te trekken met loslating van Quatre-Bras en den grooten weg zuidwaarts naar Charleroi. Zoo bleef hij met Engelsche koppigheid vasthouden aan wat hij zich eenmaal Napoleon's plan had gedacht. De voorgenomen samentrekking zou bezuiden Brussel in de buurt van Nivelles plaats hebben ten einde de Belgische hoofdstad, waar men zich reeds op alle gebeurlijkheden voorbereidde, zoo lang mogelijk te kunnen beschermen tegen den nog maar half geloofden Franschen aanval. Tegen middernacht verscheen op het bal plotseling een Engelsch kapitein met een depêche van De Constant Rebecque uit Braine aan den Prins van Oranje, het zekere bericht van de onbetwijfelbare nadering der Franschen, van hun aandringen op de Pruisen, van hun optrekken te gelijk tegen Wellington in de richting van Brussel zelf, ten einde de beide legers van elkander te scheiden en ze ieder afzonderlijk achtereenvolgens te verslaan. De opgeschrikte Wellington, aanstonds door Oranje gewaarschuwd, nam onmiddellijk nog op het bal de noodige maatregelen om de besproken samentrekking zijner troepen | |
[pagina 16]
| |
met eenige uren te bespoedigen en aanvankelijk Quatre-Bras alsnog krachtig vast te houden zoolang het maar mogelijk zou blijken, opdat hijzelf intusschen den tijd zou hebben om zijn troepen samen te trekken bij Mont St. Jean, waar hij nog altijd slag dacht te leveren. Zijn schrik blijkt uit den in die oogenblikken uit zijn mond opgeteekenden uitroep: ‘Napoleon has humbugged me, by God’. Maar hij had zich spoedig hersteld en toonde weldra zijn gewone kalmte, die ook op zijn officieren den gewenschten invloed had bij de dreigende paniek, die zich hier en daar reeds niet meer liet verbergen. Te midden van de algemeene onrust reed Oranje 's nachts om half twee, nog zonder sabel, spoorslags uit Brussel weg naar zijn hoofdkwartier te Braine-le-Comte, waar hij om half vier aankwam. Zoo kon hij goed maken, wat ten vorigen dage nauwelijks had mogen geschieden: het verlaten zijner troepen, terwijl de vijand zich onmiskenbaar had aangekondigd en diens voorposten reeds met de Pruisische slaags waren, zooals zonneklaar bleek uit de ingekomen berichten. De Prins, die hier voor het eerst een belangrijk zelfstandig kommando voerde, zou zich op dien dag een uitstekend krijgsman toonen. Hij begon met zijn volle goedkeuring te hechten aan wat de chef van zijn staf en de bevelhebber der tweede Nederlandsche divisie, de uitnemende generaals De Constant en De Perponcher, bij zijne afwezigheid kort na middernacht, op eigen gezag handelend, reeds waren begonnen: de maatregelen ter verdediging van Quatre-Bras, waaromtrent eerst later ook Wellington's nieuwste bevelen afkwamen. Nog bijtijds hadden zoo, dank zij den maatregelen der beide Nederlandsche generaals, zeven bataillons hunner troepen reeds in den vroegen morgen het belangrijke snijpunt der wegen bezet; om half tien, toen Wellington zelf ten tooneele verscheen, telde de strijdmacht daar reeds 6500 man met 8 kanonnen. De opperbevelhebber drukte dan ook zijn groote ingenomenheid uit met het zoo moedig genomen initiatief, wenschte den | |
[pagina 17]
| |
Prins en De Perponcher daarmede geluk en begaf zich naar Sombreffe om met Blücher te spreken. Het was er anders verre van af, dat de zaak thans in orde was gekomen, want Napoleon, die zich allereerst met zijn hoofdmacht tegen Blücher's Pruisen wendde en hen dien dag, den 16den, bij Ligny versloeg en tot den aftocht dwong, had maarschalk Ney, den beroemden aanvoerder, die den linkervleugel commandeerde, reeds den vorigen dag, in verband met zijn aanval op Blücher, bevel verstrekt Wellington's troepen terug te dringen. Ney echter, die weinig strategisch inzicht had, had zich den 15den weinig moeite daarvoor gegeven, ten deele zich beroepend op de vermoeidheid zijner door snellen opmarsch afgematte troepen, anderdeels wegens de kans, die hij toen nog scheen te loopen, om door de Pruisen in de flank aangevallen te worden, terwijl hij het zeer zwak bezette punt immers ieder oogenblik kon nemen, als hij wilde. Ook den volgenden morgen, den 16den, haastte Ney zich geenszins, wachtte op nieuwe keizerlijke bevelen en begon eerst om 11 uur langzaam op te trekken, nadat een bevel van Napoleon hem had aangezegd Quatre-Bras te nemen en op Brussel aan te rukken, waarheen, naar hij meende, de verraste Wellington reeds was afgetrokken. Ney meende bij Quatre-Bras dan ook slechts een zwakke macht - hoogstens voorhoede van ± 3000 man - tegenover zich te hebben, terwijl Oranje daarentegen omstreeks den middag allengs tot 7800 man en 16 kanonnen versterkt was, waarvan 3400 man Nederlanders - drie militiebataillons, een liniebataillon en een bataillon jagers - benevens 4400 Nassauers in Nederlandschen dienst en 50 Pruisische ruiters, die toevallig hierheen waren afgedwaald. Eerst tegen 2 uur begon Ney, wiens voorposten den geheelen morgen met die van Oranje geschermutseld hadden, eindelijk met ernst te aanvallen. Hij had toen 15000 man voetvolk en ruiterij met 34 kanonnen, later 23000 man en 42 kanonnen tot zijn beschikking. Tegenover die overmacht nu, geleid door een van Napoleon's beroemdste veldheeren, hebben de jonge troepen van Oranje onder zware verliezen een uur lang | |
[pagina 18]
| |
stand gehouden. De dappere verdediging van de hoeve Gémioncourt en van het bosch van Bossu door deze grootendeels onervaren soldaten onder leiding van Oranje, De Perponcher en Bernhard van Saksen-Weimar blijft een der merkwaardigste wapenfeiten uit deze dagen. Maar herhaaldelijk aanvallend en telkens weder teruggedreven, konden zij het niet houden tegenover de overmacht, die hen besprong, en begonnen zij den terugtocht, toen tusschen drie en half vier de Nederlandsche ruiterij van Van Merlen en een deel der Engelsche divisie Picton tot hulp kwamen opdagen. Opnieuw drong nu het reeds zeer geteisterd 5de militiebataillon onder den dapperen overste Westenberg de hoeve binnen en hield er kranig stand tegenover herhaalde sterke Fransche cavalerie-aanvallen. Oranje zelf snelde te paard toe, vuurde de jonge miliciens aan en stelde zich met den gevederden steek in de hand aan hun hoofd bij de laatste poging om Gémioncourt tegen Ney's veteranen te herwinnen. Het is dit oogenblik, dat Pieneman koos om op het bekende schilderij te Soestdijk den heldenmoed van den jongen bevelhebber en zijn jonge soldaten te vereeuwigen. Niets kon baten. Het van 460 tot 200 man teruggebrachte militie-bataillon met de overblijfselen van een bataillon jagers en die van de afdeeling artillerie van kapitein Bijleveld, alle drie bijna uitsluitend uit Hollanders gevormd, die zich gedurende het gansche gevecht zeer hadden onderscheiden, trok wederom terug. Die terugtocht tegenover Ney's aanhoudende aanvallen zal aanleiding gegeven hebben tot de smadelijke aantijgingen, waarop straks werd gedoeld. Intusschen kwamen nieuwe versterkingen naar Quatre-Bras opzetten. Nieuwe aanvallen, nieuwe hevige gevechten volgden; opnieuw drong de Fransche overmacht de Engelschen en Nederlanders terug; Oranje ontsnapte ter nauwernood aan de gevangenschap evenals de thans ook toegesnelde hertog van Wellington zelf. De strijd werd er een van man tegen man, totdat een nieuwe versterking van Brunswijkers en Hannoveranen den geallieerden wat lucht | |
[pagina 19]
| |
gaf. Toen besloot Ney, aangezet door een omstreeks 4 uur ontvangen dringende depêche van Napoleon, tot een algemeenen aanval op de hoofdpunten bij Quatre-Bras, waartegenover Wellington, die sedert 4 uur de leiding der bondgenooten geheel op zich had genomen en door telkens aankomende versterking 26000 man troepen onder zich zag, met de nu aan zijn zijde gekomen overmacht in het voordeel was. Ney, die thans bijna al zijn troepen bijeen had, behalve het dien dag, onder den invloed der verschillende bevelen van Ney en Napoleon, heen en weder trekkende korps van D'Erlon, kon slechts 23000 man tegenover hem stellen maar deed wanhopige pogingen om het betwiste punt te bemachtigen, vooral met zijne cavalerie. Wel behaalde Ney soms tijdelijke voordeelen, wel sneuvelde de regeerende hertog van Brunswijk aan het hoofd zijner dappere benden maar de door Ney nog altijd verwachte versterking met het korps van D'Erlon bleef uit, daar deze zich ten gevolge van de bevelen des Keizers definitief tegen de Pruisen had gewend. De Keizer, die den toestand te Quatre-Bras niet kende, zond Ney nog herhaaldelijk dringend bevel om zich tegen de Pruisen te wenden; hartstochtelijk riep hij uit: ‘dites-lui que la sort de la France est entre ses mains.’ Ney, gesteund door den beroemden ruitergeneraal Kellermann, deed thans wat hij nog vermocht te doen. Een verwoede aanval van Kellermann met slechts ééne brigade liep op een nederlaag uit, waarop Wellington, die juist weder versterking had ontvangen en nu 30000 man tot zijn beschikking had, van zijn kant bevel gaf tot een algemeenen aanval op den reeds weifelenden vijand, die toen den strijd opgaf en zijne posities bij Frasnes, die hij in den morgen zoo lang bezet had gehouden, weder opzocht. Het was toen donker geworden en het vuren van weerszijden nam een einde. De positie van Quatre-Bras was voor het oogenblik voor de bondgenooten behouden en daarmede was Napoleon's aanvalsplan, niettegenstaande zijn eigen bij Ligny dien dag op Blücher behaalde prachtige zegepraal, deerlijk in de war gebracht. Hij zelf schrijft op St. Helena | |
[pagina 20]
| |
de nederlaag bij Waterloo toe aan dezen tegenslag, waarvan hij de volle eer aan Oranje toekent. Er is wel beweerd, dat de Keizer dit gedaan heeft ten einde de verdiensten van zijn Engelschen overwinnaar bij Waterloo daardoor te verkleinen maar het onderzoek der documenten heeft tot niet anders kunnen leiden dan tot de erkenning, dat inderdaad de kamp van Oranje en zijn Nederlanders en Nassauers in de eerste uren, in het eerste uur, tegen Ney's groote overmacht den slag heeft gered, al komt de eer der eindoverwinning aan Wellington toe. Geen subtiele redeneeringen, geen kleineerende opmerkingen omtrent oogenblikken van aarzeling, van beginnende paniek zelfs onder de jonge miliciens kunnen de feiten verduisteren, die spreken van Nederlandschen moed en Nederlandsch volhouden. Wie zal het den miliciens, die hier voor het eerst kruid roken, aanrekenen, dat zij soms een oogenblik aarzelden onder het helsche slaggewoel? Wie eenigszins weet, hoe het in een slag toegaat, hoe zelfs ervaren veteranen oogenblikken van aarzeling, van zwakheid kennen - menschen blijven toch menschen en aan het leven gehecht - zal het niet wagen hen daarom te veroordeelen, te minder omdat zij, aangevuurd door hunne officieren ten slotte toch, verre van te vluchten, telkens opnieuw in het vuur zijn gegaan tegenover de sterke overmacht. Welk aandeel de Nederlanders aan den slag bij Quatre-Bras hebben genomen, blijkt overigens ten volle uit het getal van 1100 op het totaal verlies van 4800 man, dien dag door de Bondgenooten geleden; van de 460 man van Westenberg's militie-bataillon waren in den avond nog 157 man bijeen, van de 667 man van het eveneens zwaar beproefde jagerbataillon 404. Welsprekende cijfers. De verliezen der Nederlanders waren grootendeels geleden in het eerste uur van den strijd, toen zij bijna alleen het spits hadden moeten afbijten. De slag bij Quatre-Bras mag dan ook worden herdacht als een belangrijk feit in onze krijgsgeschiedenis en de namen van prins Willem van Oranje, van De Constant Rebecque, van De Perponcher, van Bernhard van Saksen-Weimar, van Westenberg en zoovele | |
[pagina 21]
| |
andere dapperen mogen met gulden letteren worden opgeteekend in het boek, dat de namen onzer dappere krijgshelden vereeuwigt.
Maar op Quatre-Bras volgde nog Waterloo. Ten slotte was de strijd bij Quatre-Bras, gelijk die van denzelfden dag bij Ligny, slechts het voorspel van de groote worsteling, die over den uitslag van den oorlog, het lot van Europa zou beslissen. Het zou niet doenlijk zijn U den loop van dezen omvangrijken slag te verhalen zooals ik dit deed ten opzichte van Quatre-Bras. Het is ook niet noodig voor het doel, dat wij ons heden gesteld hebben. Wij geven hier geen strategische studie. Wij willen slechts een herinnering aan de groote gebeurtenissen van 16 en 18 Juni. Daarmede is volstrekt niet gezegd, dat het aandeel der Nederlanders in den slag bij Waterloo niet roemrijk is geweest. Maar bij Quatre-Bras zijn het de Nederlandsche bevelhebbers geweest, die van den beginne af hebben ingezien, hoe groot het belang der positie was, die het initiatief hebben genomen voor de verdediging ervan en met moed en beleid tegenover een groote overmacht die verdediging hebben voortgezet, totdat de versterkingen kwamen, die ten slotte de zegepraal hebben bevochten. Bij Waterloo vormen de daar aanwezige 12700 man van het Nederlandsche leger, waarvan een vierde deel aan dooden, gewonden en vermisten werd verloren, slechts ongeveer ⅖ van het geheele geallieerde leger, dat aan den slag deelnam. Toch blijft het aandeel der Nederlanders in dien slag - het cijfer der verliezen getuigt het - eervol en belangrijk. Den dag na Quatre-Bras had Wellington, op het onverwachte bericht der Pruisische nederlaag bij Ligny en Blücher's terugtocht, besloten, teneinde aan dreigende omsingeling door Napoleon te ontkomen, tot een terugtocht op Mont St. Jean, van het begin af door hem als geschikte plaats voor den grooten slag gedacht, 12 kilometers noordelijk van Quatre-Bras, en met opoffering van dit den | |
[pagina 22]
| |
16den zoo dapper en met succes verdedigde snijpunt, dat den 17den door Oranje op zijn bevel werd verlaten. Hij koos het dorp Waterloo tot zijn hoofdkwartier. De Nederlandsche divisie De Perponcher nam op de hoogten van Mont St. Jean hare positie, later om de hoeve La Haye-Sainte en bij den hollen weg van Ohain; de Nederlandsche divisie Chassé moest bij Braine-l'Alleud hare rechterflank beschermen. De eerste namen herinneren levendig aan den zwaren strijd op die plaatsen gevoerd. Ter bescherming van een mogelijken terugtocht naar den zeekant in geval eener nederlaag was prins Frederik der Nederlanden nog steeds met 17000 man en 22 kanonnen, te Hal geposteerd, 13 kil. noordwestelijk van Mont St. Jean; deze afdeeling, voor ⅔ Nederlanders, heeft dus aan den slag geen deel genomen. De Prins van Oranje had het bevel over het rechter centrum, samengesteld uit Engelsche, Hannoveraansche en Nassausche troepen, dus niet over de Nederlandsche divisiën, die over den rechtervleugel, het linkercentrum en den linkervleugel verdeeld waren en met Engelsch-Hannoveraansch-Duitsche troepen waren verbonden. Na een rumoerigen nacht van regen en wind begon de beroemde slag eerst omstreeks half twaalf, toen Napoleon met een leger van 72000 man en 240 kanonnen de sterke positiën van Wellington, die slechts over 62000 man en 150 kanonnen beschikken kon, begon aan te vallen, met name het kasteel Goumont of Hougoumont, dat echter na een scherpen strijd van 2 uur grootendeels in handen der daar geposteerde Engelschen en Nassauers bleef. Reeds naderden aan den Franschen rechtervleugel de Pruisische generaal Von Bülow, tegen wien Napoleon ook zijn maatregelen had te nemen en een deel zijner troepen had gereed te houden. Omstreeks half twee liet hij door den onstuimigen Ney den grooten aanval tegen La Haye Sainte en Wellington's centrum beginnen. Daar hebben de Nederlanders een schitterend aandeel gehad in den bloedigen kamp, al hebben zij het zwaar te verantwoorden gehad tegen de troepen van D'Erlon, die hen aanvankelijk terugdreven; maar tegen drie uur werd hier de Fransche aanval | |
[pagina 23]
| |
gestuit. Ook de beroemde groote ruiteraanval van Ney kon het doel niet bereiken en wederom gedroeg zich de Nederlandsche infanterie uitstekend. De Nederlandsche artillerie en cavalerie heeft op de heuvels van Mont St. Jean gedaan wat zij kon, geleid door de dappere generaals Trip, Ghigny en Van Merlen, welke laatste het leven liet. Maar de geallieerde troepen leden zeer zware verliezen, hare liniën toonden overal ernstige gapingen en omstreeks 7 uur was de toestand zoo kritiek, dat een laatste succesvolle aanval van de nog gespaarde gevreesde Fransche garde Wellington zeker tot den terugtocht had moeten doen besluiten. Van Engelsche zijde heeft men zelden of nooit willen erkennen, dat de komst der Pruisen op het slagveld de nederlaag der Franschen heeft beslist: Wellingtons inderdaad uitnemende leiding en de, overigens onvolprezen, energie der taai volhoudende Engelsche troepen moest immers de uitsluitende oorzaak dier nederlaag geweest zijn! Maar onwraakbare getuigen spreken van het verlangen, waarmede Wellington in den loop van den namiddag telkens weder uitzag naar Blücher en de zijnen, die de zegepraal konden te weeg te brengen, van zijn angst, dat zij ten slotte toch nog te laat zouden komen. Reeds brachten vluchtelingen van het slagveld zelf de meest onrustbarende berichten te Brussel en verderop, welke voorbarige berichten zelfs tot in Den Haag en naar Engeland hunnen weg vonden. Reeds begon te Brussel de paniek te heerschen, die de voorbode pleegt te zijn van een algemeene verwarring na een nederlaag. Maar de Pruisen kwamen. Getrouw aan de vroeger gemaakte en dien dag weder herhaalde afspraken, had Blücher na de nederlaag bij Ligny zijn geslagen maar niet vernietigd leger niet terug naar de Maas, op zijn eigen liniën, maar in de richting der Engelsche posities geleid, zoo snel mogelijk. En hij kwam juist bijtijds. Inderdaad heeft Napoleon tusschen half acht en acht uur den door Wellington gevreesden wanhopigen laatsten aanval ondernomen met alle troepen, waarover hij nog kon | |
[pagina 24]
| |
beschikken, in het bijzonder met zijn oude en middelste garde. Het was even vóór dezen laatsten aanval, dat de Prins van Oranje, met den sabel hoog opgeheven in de hand te paard de Nassausche troepen tegen den vijand aanvoerde. Een hevig handgemeen ontstond; zijn paard en hij zelf werden gewond, hij zelf in den linker schouder, zoodat hij uit den strijd moest worden weggedragen naar een ambulance in de boerderij van Mont Saint Jean, weldra naar Waterloo, eindelijk naar Brussel, waar hij in den nacht aankwam en in zijn paleis zijn intrek nam. Ook zijne verwonding is door. Pieneman in een bekend schilderij vereeuwigd. Intusschen was op het slagveld de beslissing gekomen. Reeds begon het kanonvuur der Engelschen te verflauwen; de keizerlijke garde, het geweer in de over de borst gekruiste armen, kwam in gesloten massa's aanrukken; reeds zag men een aantal, ook Engelsche, soldaten vluchten naar den kant van Waterloo, op den weg naar Brussel: de slag scheen verloren en velen kwamen vluchtend het verontruste Brussel binnen. Onder hen, die door krachtig optreden in deze kritieke oogenblikken de zege redden, mag Chassé met zijn Nederlandsche divisie worden genoemd; hij was het, die aan het hoofd der Nederlandsche brigade Detmers den grooten bajonetaanval leidde onder den roep ‘Oranje boven!’ tegen de keizerlijke garde, die tot veler verbazing inderdaad begon te wijken. Wellington zelf vuurde voor de vierde maal reeds dien dag zijn dappere troepen aan voor den laatsten wanhopigen strijd. Maar reeds waren de Pruisen op het slagveld aangekomen en drongen van hun kant op de Fransche scharen in. Om 9 uur, tegen donker, was de slag beslist en waren de laatste pogingen der Franschen mislukt. De Keizer zelf ontsnapte ter nauwernood aan de gevangenschap of wel aan den dood, dien hij begeerde; hij redde zich ten slotte, gedwongen door zijn omgeving, met het overschot van zijn leger over de Fransche grens. Op het slagveld drukten Wellington en Blücher elkander zegevierend de hand; al konden zij elkanders woorden niet begrijpen en moesten zij hunne | |
[pagina 25]
| |
gevoelens door tolken laten weêrgeven, het korte kwartier hunner samenkomst had een dramatische werking op hen, die erbij tegenwoordig waren. Onze Hoynck van Papendrecht heeft ons dit overwinningsbeeld geschilderd. Toen begon Blücher aanstonds de vervolging van den verslagen vijand, terwijl Wellington naar Waterloo terugkeerde onder de zegekreten der zijnen.
De gevolgen van Waterloo? Wij kunnen ze in korte woorden samenvatten. Wij weten, dat de slag Europa redde van een nieuwe periode van oorlogswee en staatkundige onzekerheid. Het is niet te denken, dat Napoleon na een overwinning België aan het nieuwe koninkrijk zou hebben gelaten, dat immers tegen Frankrijk was opgericht; ja het is niet waarschijnlijk, dat hij zonder meer berust zou hebben in een koningschap van het hem zoo vijandige Huis van Oranje over Nederland zelf. De zegepraal der Bondgenooten bevestigde den pas ontstanen toestand en lord Clancarty, de Engelsche gezant in Den Haag, toen te Frankfort, schreef terecht aan Van Nagell, onzen minister van buitenlandsche zaken: ‘de 18de Juni zal lang gevierd worden niet alleen in de annalen der Nederlanden maar in die van de wereld en het aandeel, dat de Kroonprins zoo schitterend heeft gehad in de gebeurtenissen van dien en de volgende dagen zal werkelijk strekken tot bevestiging van den troon in het koninkrijk voor een lange periode, en eerbied en bewondering wekken van het volk van dat land voor alle takken van de roemrijke familie, waardoor zij het geluk hebben geregeerd te worden’. Die woorden, wij, Nederlanders, maken ze nog gaarne tot de onze. Voor ons zijn Quatre-Bras en Waterloo, al is de glans van die namen na honderd jaren een weinig verbleekt bij alles, wat er sedert is voorgevallen, al worden de groote gebeurtenissen van het verleden voor ons gevoel overschaduwd door de overweldigende gebeurtenissen van het heden - voor ons zijn die namen nog altijd van beteekenis, want bij Quatre-Bras en Waterloo hebben Nederland en Oranje met hun bloed bezegeld het kort te voren herniewde | |
[pagina 26]
| |
verbond, welks ontbinding het sein was geweest tot een reeks van ongelukken voor beiden. Honderd jaren zijn verloopen maar nog zijn Nederland en Oranje bereid om met goed en bloed in te staan voor onze onafhankelijkheid, van welke zijde die ook bedreigd mocht worden. Wij willen onze onafhankelijkheid bewaren; wij willen geen duimbreed afstaan van ‘Neerlands dierb'ren grond’, erfgoed onzer vaderen. Wij willen blijven die wij zijn. Een bittere, bloedige strijd woedt de gansche wereld door. Nog is Nederland, ons Nederland, te midden van alle nooden en gevaren, van alle bedreigingen en onheilzwangere teekenen des tijds, door de zorg onzer Regeering voor de bitterste beproeving gespaard gebleven. Maar mocht zij komen die beproeving, zij zal ons gereed vinden, het gansche volk, om, geschaard om onze Koningin, één met ons eensgezind volk, weerstand te bieden tot het uiterste, ‘HET VADERLAND GETROUWE’. |