| |
| |
| |
Leestafel.
De Aeneïs van Publius Vergilius Maro. Metrisch vertaald door P.W. de Koning, Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1915.
Onze korte aankondiging van dezen langdurigen arbeid mag wel in de eerste plaats eene uiting van blijdschap en ingenomenheid zijn. Overzetting van antieke gedichten is altijd, wanneer ze wordt geschraagd door ernstige studie der oude poëzie en wordt geleid door fijngevoelige kennis van onze eigene dichtertaal, als het ware een pleidooi voor de klassieke beschaving, dat door daden predikt en daardoor sterker overtuigingskracht bezit dan eene geheele reeks apologetische artikels. Maar in zulk werk ligt ook voor ons die midden in den strijd staan iets kalmeerends, iets bemoedigends, want er is een aangename verrassing in gelegen, wanneer tusschen al de pro's en contra's in, onverwachts een welverzorgde, fraai gedrukte Aeneïs-vertaling op onze tafel wordt neergelegd, welker bewerker in zijne inleiding, zonder zelfs de vraag te opperen, of ‘men’ Vergilius nog lezen wil, eenvoudig weg verklaart: ‘Het heeft mij niet overbodig geschenen, na vele anderen, nogmaals een vertaling van dit heldendicht in onze taal te beproeven, en ik hoop dat men deze pogingen zal blijven herhalen, tot iemand een vertaling maakt die de kracht bezit tot het Nederlandsche volk door te dringen’.
Deze verklaring, in hare weloverwogen beknoptheid zwijgend van de tallooze moeilijkheden aan een juiste vertolking der Latijnsche poëzie verbonden en door den Heer De Koning noch veronachtzaamd noch weggedoezeld, geeft dunkt mij het standpunt aan uit hetwelk de Vertaler zijn werk - één poging van de vele - mag verwachten beoordeeld te zien.
Willens en wetens geeft ieder, zelfs de meest begaafde dichterlijke vertolker van Vergilius' poëzie, zijne vertaling bestemmend voor het ‘Nederlandsche volk’, verschillende schoonheden en eigenaardigheden van het Latijnsche origineel prijs, indien hij, om in den vorm het oorspronkelijke karakter zooveel mogelijk te bewaren,
| |
| |
besluit tot eene ‘metrische vertaling’. De dactylische hexameter, zelfs waar hij met zooveel natuurlijke vrijmoedigheid en dichterlijke zorg wordt gebezigd als in deze Aeneïsoverzetting geschiedt, bereikt in onze taal maar hoogst zelden de welluidende afwisseling, de rijke architectuur, de smijdigheid of den forschen gang der Romeinsche epiek. Onze spondeeën zijn vaak in waarheid trochaeën - en dit is, vooral bij Latijnsche poëzie, misschien nog niet zoo'n heel ernstig bezwaar - maar, vooral onze dactylen zijn te vaak alleen daarom dactylen, omdat de deskundige lezer weet, dat op die plaats van het vers alleen een dactylus kan worden verwacht. Deze feiten nu geven aan bijna elke metrische vertaling, althans in het Nederlandsch, èn iets onzekers, èn iets stroefs, èn - wat wel het meest strijdig is met de zeldzaam rijke harmonie der Vergiliaansche verzen - iets eentonigs.
Naast deze moeilijkheid, die m.i. door den Vertaler het gelukkigst is overwonnen in die gedeelten die òf dialogisch, òf meer lyrisch dan episch beschrijvend zijn, staat eene andere. In veel grooter mate dan b.v. de Homerische taal is de poëtische dictie van Vergilius geserreerd. Over het hecht ineengevoegde latwerk van zijne zorgvuldig gebouwde dactylische rij vlechten zich in zoo dicht dooreen geweven patroon zijne versregels, dat de vertolking in Latijnsch proza niet zelden een tweemaal zoo lange zinsperiode zou vorderen. En dan weer knappen plotseling de draden af, en geeft ons de begaafde dichter, kundig en ervaren stilist die al de geheimen der oratorische kunst verstaat, afgekorte zinnen en onvolledige constructies, wier juiste overzetting uit twee, drie woorden een gansche periode zou doen groeien. Wat moet de Vertaler in zulke, en tallooze dergelijke gevallen doen? Zal hij de schoonheid langs die wegen bereikt prijs geven, omdat zijne eigene taal die middelen niet toelaat? Of zal hij ze navolgen en aan zijn eigen vaderlandsch taalgevoel geweld aandoen?
Ik wijs slechts op deze bezwaren om eenig denkbeeld te geven van de moeilijkheden en gevaren die de Heer De Koning op elke schrede van zijn langdurigen weg had te overwinnen. In welke richting hij veelal zijne beslissing heeft genomen, kan niet twijfelachtig zijn: hij schreef voor het Nederlandsche Volk; dus was de eerste eisch dien hij zich stelde, in zijne vertaling de zuiverheid onzer taal en haren kernachtigen eenvoud te bewaren, ook al moest daarbij soms een woord, dan weer eene zinswending, of eene intonatie in den smeltkroes achterblijven - zeker niet zonder dat de begaafde vertolker zich daarvan bewust was en bij
| |
| |
zichzelven de klacht herhaalde dat vertalen toch steeds benaderen blijft.
Benaderen! En nooit ten volle bereiken? Het is niet geheel billijk, en toch zoo natuurlijk dat bij het ter hand nemen van eene vertaling als deze, zij die met Vergilius vertrouwd zijn, allereerst nazoeken wat de vertolker heeft gedaan met zoo menig vers dat zij zelf in zijn hoogste schoonheid onvertaalbaar achten, met het ‘infandum, regina’, met het ‘si qua fata aspera rumpas’, met het ‘oscula libavit natae’, het ‘manet alta mente repostum’ en honderd dergelijke regels. Maar onrechtvaardig, bovendien ook nog ondankbaar zou het zijn, indien ik in eene korte aankondiging, die bovendien geene recensie kan zijn, aldus den Nederlandschen vertaler ging narekenen. Is er ooit iemand geweest, die, om één voorbeeld te noemen, in vertaling den nameloozen weemoed vermocht weer te geven van den versregel die Dido's sterven teekent:
oculisque errantibus alto
Quaesivit caelo lucem ingemuitque reperta.
Laten wij liever een oogenblik onze Latijnsche Aeneïs sluiten, of wat wij van buiten kennen, vergeten, en niet angstvallig regel voor regel nagaan of al het Romeinsche goud tot de volle waarde is gewisseld, doch luisteren, hoe Mr. De Koning den dichter dien hij met zoo kundige liefde vereert, pleegt na te volgen.
Ik kies opzettelijk als voorbeeld een stuk dat den meesten oud-lezers van Vergilius bekend is, en door eigen dictie den Vertaler zekere vrijheid van beweging gunde, de weeklacht van Euryalus' moeder over den dood van haren zoon (IX. 451 = IX 471).
En de gevleugelde Faam vloog intusschen door 't angstige stadje
En vertelde het gebeurde alom en Euryalus' moeder
Strookte zij zwevend het oor. De warmte ontzonk haar gebeente,
Plotseling, uit haar hand viel de spoel en het kluwen ontrolde.
De rampzalige vloog met het gillend gejammer van vrouwen,
Zinneloos droef, 't grijze haar in den wind, naar buiten, den muur op,
Tot vooraan in het front en zij stoorde zich niet aan het krijgsvolk,
Noch aan 't gevaar, zij vergulde den hemel wanhopig met klachten:
‘Zie ik u zóó dan terug, Euryalus? D' eenigen steun en
Laten troost van mijn grijzenden dag? En waart gij in staat mij
Achter te laten? Hoe wreed! En hebt gij, terwijl gij in zulke
Bange gevaren zijt henengegaan, uw moeder geen enkel
Woordje van afscheid gegund? Wee, wee! Nu ligt g' in den vreemde,
Aas voor de honden, den vogels een prooi! En uw arm en verlaten
Moedertje heeft u niet eens uw begrafenis kunnen bezorgen,
Niet uwe oogen gesloten en niet uw wonden gewasschen
En uw lijf niet gedekt met het kleed, dat zij dagen en nachten
Weefde, terwijl het getouw, arm bestje, haar zorgen vertroostte...
| |
| |
Om het vertalingstalent van den Heer de Koning in het juiste licht te stellen, is deze aanhaling niet voldoende. Men zou er ook den aanhef van het tweede boek (conticuere omnes) of het schoone begin van het vierde naast kunnen leggen; de proef doet overal een dichterlijk vertolker met een streng geweten vinden, en zij zal steeds lokken tot voortlezen. Het is te wenschen dat daarbij de lezer dit woord van bezadigde bescheidenheid indachtig zij, waarmee Mr. De Koning zijne voorrede besluit: ‘De poëzie van Vergilius is voor mij steeds een bron van immerweerkeerende vreugde geweest. Dit heeft mij misschien wel het meeste ertoe gedreven, dit langdurige werk te ondernemen. Moge het nu voor den lezer zijn als een goed reisverhaal: voor hem die gebonden is vertolke het verre heerlijkheden; hem die vrij is spore het aan, naar het land zelf te gaan of er weder te keeren.’
K.K
Dra. W.C. Rengers Hora Siccama en Herman Poort. De Bloeiende Bongerd. Bloemlezing. Een Inleiding tot de Literaire Kunst ten Dienste van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Middelbare Meisjesscholen, Kweekscholen en Normaallessen. Eerste Deel. Groningen, J.B. Wolters' U.M. 1915.
Dit is een prettige en veelszins voortreffelijke handleiding voor onze jongelieden om den weg te vinden en inzicht te krijgen in onze letterkunde van dezen tijd. Deze bloemlezing geeft niet een verzameling ‘juweeltjes’ uit onze geheele literatuur, welke misschien nog vaker terughoudt van een eigen bestudeering onzer letterkunde, dan daartoe aanzet, maar alleen fragmenten van vele letterkundige werken van den laatsten tijd, doch zóó dat die opwekken tot ernstige lectuur en eigen studie.
Dit hebben de schrijvers bereikt door een in menig opzicht nieuwe keuze, door korte, theoretische beschouwingen die de gekozen fragmenten toelichten, en door naast de stukken van terechtgeprezen schoon werk, ook leelijk en mislukt werk te plaatsen - waarin zij vooral bij de poëzie uitnemend zijn geslaagd.
Zoo vertellen zij kort en bevattelijk wat Schoonheid, wat Rhythme en Beeldspraak beteekent, waardoor echte van on-echte Poëzie is te onderkennen, wat Objectiveering wil zeggen voor den Proza-schrijver, en wat de waarde is van den Kunstenaar, speciaal den Taal-kunstenaar voor mensch en maatschappij - iets wat onze jongelieden misschien ook nog wel eens aan hun ouders konden laten lezen.
| |
| |
Natuurlijk vertellen zij niets nieuws, maar zij doen het duidelijk en voeden daardoor op tot eigen inzicht en oordeel. Slechts een enkele maal schenen zij mij minder gelukkig bij hun toelichting. Bv. is het juist wat zij op bl. 1 zeggen?: ‘Wij herkennen kunst steeds aan het gelukkige gevoel, dat de Schoonheid in ons opwekt.’ Wekt dat ‘gelukkige gevoel’ hier geen misverstand? Was hier ‘ontroering’ niet beter? Hoe dikwijls toch stemt kunst ons weemoedig, op het rampzalige af! En dat noemt men toch geen ‘gelukkig gevoel’? Doch dit is een kleinigheid. Over het geheel is het voortreffelijk. Ik denk b.v. aan de tien lenteverzen, waaruit dan de lezer achtereenvolgens de mooiste moet zoeken. Zoo iets vormt eigen oordeel.
G.F.H.
Jan Veth. Portretstudies en Silhouetten. 2e verm. uitgave. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel. K. Groesbeek en Paul Nijhoff.
Eigenaardig, hoe weinig vaak het oordeel van tijdgenooten over zekere kunst klopt met dat van latere geslachten. Wie kijkt tegenwoordig nog naar Sandrart, en toch was die voor zijn tijdgenooten een heele Piet, zelfs naast, soms zelfs boven Rembrandt! Vandaar dat velen zich ‘wijselijk’ van een oordeel over hedendaagsche kunst onthouden, en liever wachten tot een kunstenaar deugdelijk dood is, want dan wordt zijn waarde of onwaarde spoedig vastgesteld.
Juist daarom is een werk als het bovengenoemde van Jan Veth ons zoo welkom. Met dezelfde vaste hand, waarmee hij zijn meesterlijke karakterportretten schilderde, schetst hij hier in een persoonlijke taal de karakters van vele kunstenaars onzer dagen. Soms is het een ets, als die Omtrek van Paul Verlaine; soms een minutieuse, biografische schets als De Jeugd van Jacob Maris; maar altijd scherp-juist, en nooit lyrisch. Een enkele maal als in Breitners Jeugd herinnert de schrijver er met voldoening aan dat hij een der eersten was die Breitner ontdekte, maar meest vertelt hij het geval eenvoudig-weg, zonder algemeene opmerkingen of anecdoten, aan de lezers overlatend zich nu een eigen oordeel te vormen. En geeft hij al eens een synthetisch oordeel dan steunt dit op vooruit meegedeelde gegevens. Zooals bv. in de schets Bij den Dood van Jacob Maris, dat de bovengenoemde uitvoerige studie over diens Jeugd mooi afsluit. Een enkel citaat uit die schets. Veth zegt dan dat voor Jacob Maris ‘het aanvaarde werkelijkheidsgeval slechts een voorwendsel (was) tot een stroom van schoonheidslust.’ En vervolgt
| |
| |
dan: ‘Moet in die haven een schuit gezet worden of een ducdalf, dient in gindsch doffer verschiet nog een mast op te rijzen of een kerktoren, zal hier een huizenrij of een boomgroep tot stut worden worden geschilderd, het zijn vragen die alleen de dracht van zijn lied zelve hem zullen doen oplossen, want de vertrouwdheid met al deze dingen lag gaaf in de voorraadschuur van zijn veld en stroom en stad omvattende terreinkennis.’ (bl. 207).
Op deze wijze geeft deze kunstenaar ons inzicht in de kunst van tijdgenooten of van die nog tot onzen tijd behoort. En dit is het zeer waardevolle van dezen bundel.
G.F.H.
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. De Ziel der Menschheid. Een Boek van Geestelijke Waarden. Zwolle. J. Ploegsma, 1915.
Er is verbazend veel goeds te zeggen van dit werk.
Het is geschreven, zooals een woord vooraf zegt, ‘voor jonge menschen, die toegerust met de kennis, hun door de school bijgebracht, zoeken naar richting voor hun leven. Aan de hand der historie wordt hun getoond wat, in verschillende tijden, men aan geestelijke waarden heeft ontdekt. Daardoor leeren zij die waarden kennen en ze schatten; zij verwerven een bezit, dat hen rijker maakt... Boven de partijen uit willend is het het werk van een mensch, die tot geen godsdienstige partij behoort en ze juist daarom alle vermag te schatten.’
Het is dus een zeer nobele bedoeling die hier voorzit, en aan de bereiking daarvan is inspanning noch toewijding gespaard. Met den warmen toon der bewondering, vaak in beeldrijke taal - die echter wel eens pathetisch doet door het altijd achteraankomen van het onderwerp en het voorafgaan van het werkwoord - wordt hier een soort philosophie van den godsdienst gegeven. De schrijver beheerscht uitnemend zijn bronnen, waarvan hij aan het slot een paar bladzijden titels opgeeft, beginnende met la Saussaye's Lehrbuch der Religionsgeschichte. Zoo brengt hij ons naar den oermensch, bij Indianen, Chineezen, Japanners, aan den Ganges en aan den Nijl, te Babel en te Jeruzalem, bij de Hellenen en de Christenen - kortom overal, en laat ons telkens zien, wat de mensch daar aan geestelijke waarden veroverde. Hierdoor wordt onze horizon verwijd en alle benepen bekrompenheid voor goed gebannen. Terwijl dan de ideé mère van dit werk deze gedachte blijkt: ‘het is zoo heerlijk - wat wij nog dikwijls zullen kunnen opmerken - dat in alle wereldstreken, in alle tijden de diepere
| |
| |
mensch zoo ongeveer hetzelfde zegt’ (bl. 40). Wat trouwens de hier niet zeer bewonderde kerkvader Tertullianus reeds wist, die zeide dat 's menschen ziel van nature Christinne is.
Maar, evenzeer als oprechte bewondering, wekt dit werk veel vragen en bezwaren. Als het zegt dat waarheid blijkt uit nuchtere kritiek en veel waardeeren (bl. 241), geeft het ons dan hier niet te veel van het laatste en te weinig van het eerste? Waarom wij toch naast Novalis' hymne en Shelley's lied op den leeuwerik ook de Satanisten en Futuristen, de echte Futuristen nl., moeten bewonderen (bl. 114/5) is niet direct duidelijk.
Daarbij treft ieder, die weet dat de godsdiensthistorie thans vooral tracht na te gaan wat ontleend en wat eigen is aan een godsdienst, deze eigenaardigheid dat aan het Christendom hier alle oorspronkelijkheid wordt ontzegd. ‘Want de dogmatiek der christelijke gemeente is veraanschouwelijkt Platonisme.’ (bl. 191) ‘Maar de substantie is Grieksch aan dat Christendom, en het is niet gering, dat sedert eeuwen Platonisme wordt verkondigd in een Zeeuwsche dorpskerk en tusschen Friesche plaggenhutten.’ (bl. 255) ‘Christus.. een mytische gestalte.. het Christuskind, de jonge Zon, wordt geboren uit het sterrenbeeld de Maagd’ (bl. 239, 258). Och, ieder mag zich de weelde van zulke hypothesen veroorloven, maar ze te geven voor resultaten is onwetenschappelijk. Doch het hoofdbezwaar blijft de stelling: ‘weten redt’, ‘weten is het ware Christendom’ (bl. 220/1). Wat is dit anders dan een reeds zoo dikwijls verslagen en telkens weer opduikend intellectualisme? Nu doen des schrijvers philosophische beschouwing der dingen, waarbij hij vaak met eere den naam van Hegel noemt, zijn beeldrijke, soms poëtische taal, en zijn liefde voor kunst dit wel telkens vergeten, maar dit philosophische intellectualisme schijnt mij toch de achtergrond van dit werk, dat dus in het geheel niet ‘boven de partijen uit’ komt. En dit intellectualisme verklaart dan ook de doorgaande tendenz, historie en persoonlijkheid op te lossen in een begrip. En dit schijnt mij iets waarmede onze jonge menschen allerminst geestelijk worden verrijkt.
G.F.H.
G. Bolkestein. De voorgeschiedenis van het M.O. (1796-1863). Amersfoort. Van Amerongen, 1914.
Een alleszins nuttige historische studie. Daarin wordt immers niet alleen wat wij thans M.O. plegen te noemen maar ook de voormalige Latijnsche school behandeld, alles ook in verband met wat sedert het laatst der 18de eeuw door verschillende Maatschap- | |
| |
pijen, met name door die voor het Nut van 't Algemeen, in deze richting werd voorbereid en gedaan. In het voorbericht wijst de schijver, die zich ten doel stelde de teksten zelf der plannen, rapporten en wetgevingen mede te deelen, met nadruk op de wenschelijkheid der uitgave eener werkelijke geschiedenis van de verschillende takken van onderwijs ten onzent.
P.J.B.
Marjorie Bowen. De Held. 's Gravenhage. D.A. Daamen, 1914.
Marjorie Bowen. Met IJzeren Hand, vert. M. Frieswijk- De Bas. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1914.
De uitgevers betwisten elkander het vertaalrecht der veelgelezen historische romans van de vaardige hand der schrijfster. Gaan hare producten niet wat al te snel van de hand? En is hetzelfde vooral niet te zeggen van de vertalingen? Die van het eerste werk geeft er blijken van. Toch zal men in dit eerste het levendig verhaal van den eersten tijd van onzen prins Willem, van zijn huwelijk met de dolle Anna van Saksen, zijn strijd tegen Granvelle, tegen koning Philips, zijn nederlaag in 1568 met belangstelling lezen. De ‘Geta’ is de Brabantsche ‘Geete’, vertaalster. De karakters der hoofdpersonen zijn goed geteekend en de geschiedkundige feiten goed verhaald zooals gewoonlijk bij deze begaafde schrijfster, die ons als vervolg een nieuw werk, ‘Dei gratia’ getiteld, belooft. Ruth Putnam's William the Silent heeft zij blijkbaar goed gelezen.
Het in de tweede plaats genoemde deel schildert Cromwell en zijn omgeving op dezelfde verdienstelijke wijze; de slothoofdstukken maken de zaak wat heel kort af. Ook hier stonden der schrijfster boeken van beteekenis ten dienste; zij putte blijkbaar voornamelijk uit Gardiner's Cromwell en uit de brieven van den grooten staatsman zelven.
Over het algemeen vertoonen deze beide boeken het gewone type van deze schrijfster. Zij inspireert zich door een of ander goed boek over den behandelden historischen persoon en over de periode, waarin die leeft, wendt zich dan hier en daar tot de brieven of andere geschriften van haren held of hare helden, gewent zich zoo aan de wijze van denken en aan de omgeving, waarover zij handelen wil, en zet daarna met dramatisch talent haar verhaal in elkander; haar talent als schilderes van landschap of onmiddellijke omgeving staat veel lager dan b.v. dat van Bosboom Toussaint, die zij in levendigheid van dialoog, niet in diep indringen in de
| |
| |
gedachten van personen en tijdperken, overtreft. Zij blijft aan de oppervlakte, is nergens diepzinnig; haar talent klimt niet op tot het geniale en dreigt, onder den invloed van het groote succès harer boeken, ernstig te lijden onder bijna koortsachtige werkzaamheid, voerend tot overproductie.
P.J.B.
Dr. N. Japikse. De Turksche kwestie. (Bruna's Hist. Bibl.) Utrecht. Bruna, 1914.
Dr. H.F.M. Huybers. Jan Pieterszoon Coen. (Bruna's Hist. Bibl.) Utrecht. Bruna, 1914.
Bruna's Historische Bibliotheek tracht te geven wat voor onze geschiedenis Meulenhoff's groote serie oorspronkelijk bedoelde: een reeks van populair gestelde historische monografieën. Wat er tot nu toe van verscheen beantwoordt zeer goed aan dit doel en ook deze beide geschriften mogen daarvan tot bewijs dienen. Dr. Japikse behandelde op heldere wijze den loop der Turksche kwestie in de 19de eeuw onder invloed van den strijd der Balkanvolken om de vrijheid en van de Balkanpolitiek der groote mogendheden, uitvoerig ook stilstaande bij de ‘laatste phase’, die een zoo groote rol speelde in de voorgeschiedenis van den huidigen oorlog. Zijn uiteenzetting getuigt van historischen zin en helder voorstellingsvermogen ten opzichte van deze belangrijke politieke zaken.
Dr. Huybers gaf in zijn Coen een waardige biografie van den grooten gouverneur-generaal, wiens beeld in deze kritieke dagen opnieuw de aandacht mag trekken. De laatste bladzijde van het boek, dat staat onder de inspiratie van Schaapman's rede van 1893, wijst met nadruk op datgene, wat zijn heldhaftig voorbeeld ook thans nog zou kunnen uitwerken.
P.J.B.
Dr. M.G. de Boer. Een wandeling door een oud-Nederlandsche stad (Amsterdam). Amsterdam. Meulenhoff, 1915.
Dr. H.C. Moquette. De Vrouw. I. Huiselijk leven. Amsterdam. Meulenhoff, 1915.
De firma Meulenhoff, welker energie wij meermalen prezen, opende een serie ‘Nederlandsche Kultuur-geschiedkundige monographieën’, waarvan de eerste twee deelen in keurig kwarto-formaat en met rijke en goed uitgevoerde illustratiën versierd voor ons liggen. Het zijn beide uitstekend geslaagde populair geschreven en tevens goed gedocumenteerde boeken, door bevoegde handen bewerkt.
| |
| |
De ‘wandeling’ betreft het laat-middeleeuwsche Amsterdam, dus het midden der 16de eeuw, voordat Amsterdam de wereldkoopstad der 17de werd, en begint met een beschrijving van de wording der middeleeuwsche stad; de beroemde ‘vogelvluchtkaart’ van Cornelis Anthonisz (1544) bewees daarbij goede diensten en werd bij gedeelten gereproduceerd, aan het slot in verkleinden vorm als geheel. De wandeling geeft aanleiding om de geschiedenis der stad en harer instellingen, gewoonten, regeering enz. op onderhoudende wijze te beschrijven.
Het tweede deel, ‘De Vrouw’, vertelt op even onderhoudende wijze van het huiselijk leven der vrouw ten onzent van omstreeks 800 tot op het einde der 18de eeuw; het behandelt achtereenvolgens het kind, onderwijs en ontwikkeling, vrijen en trouwen, huwelijksleven; een tweede deel, eveneens met mooie platen versierd, zal den maatschappelijken kant van het leven der vrouw behandelen.
Wij kunnen deze serie ten zeerste aanbevelen.
P.J.B.
Prof. Dr. L. Knappert. Verloving en huwelijk in vroeger dagen. Amsterdam. Meulenhoff, 1914.
Dit deeltje van de ‘algemeene bibliotheek’ der firma Meulenhoff geeft een aardige historisch-folkloristische bijdrage tot de kennis van het altijd aantrekkelijke onderwerp. De schrijver wenschte een populair boekje te geven, dat hij met welgekozen illustraties liet versieren. Hij schijnt zijn doel wel bereikt te hebben en geeft in een prettigen stijl allerlei omtrent de gebruiken en meeningen onzer vaderen met betrekking tot dit deel van hun huiselijk en familieleven.
P.J.B.
Dr. W.C.A. Baron van Vredenburch. Schets van eene geschiedenis van het Utrechtsche studentenleven. Utrecht. A. Oosthoek, 1914.
Dit is een zeker velen welkom boek, omdat het vertelt van allerlei, waarin velen groot belang stellen en waarvan zij toch zoo heel weinig weten. Wie in Utrecht gestudeerd heeft en daar in aanraking kwam met wat heilige ‘mos’ was in het studentenleven en met de tradities in het Utrechtsch studenten-corps; wie daar het gezag onderging van den ‘Senatus Veteranorum’, lid was van oudere gezelschappen als ‘Παντα Νοητα’; die moet zich wel
| |
| |
afgevraagd hebben in welken historischen bodem dit alles wortelde en hoe al dit oude in het heden zich uit een ver verleden had ontwikkeld. Maar het was, zelfs voor de ernstige zoekers niet wel mogelijk op al zulke vragen een ook maar eenigszins bevredigend antwoord te krijgen; men moest daartoe al verder en verder teruggaan en daarvoor ook bronnen raadplegen, die niet voor den weetgierigen buitenstaander toegankelijk waren. Er werd dan ook in die richting niet veel gezocht; de meesten hadden wel wat anders te doen, interesseerden zich meer voor al het actueele dan voor de ‘tijden van olim’. Nu en dan verscheen in de studenten-weekbladen Vox en Minerva wel eens iets uit de oude doos en dat werd dan wel met zekere graagte gelezen - het was toch wel aardig te zien hoe de oude ‘knarren’ van vroeger geweest waren -, maar veel verder kwam men daarmee niet. Men wist wel dat er vroeger een Senatus theologorum was geweest en dat er ook een Senatus Veteranorum geweest was; zelfs was iets bekend van een Senatus (Veteranorum) glirium, en men zei dat er een samensmelting was geweest, waarbij van het eene college de naam, van het andere de leus (Amicorum consensus virtutem alit gaudiumque) was overgenomen. Doch de waarheid van dit alles lag in een grijs en onbekend verleden.
Het is de groote verdienste van dit boek, dat het ons allerlei wetenswaardigs omtrent deze en andere dingen komt meedeelen. Dit werk is bezorgd door een daartoe benoemde ‘historische commissie’, welke in haar voorwoord dank betuigt aan enkele personen, die bij haar arbeid haar ter zijde stonden; dank ook aan het Gemeente-archief, de Universiteits-bibliotheek en de Minerva-hoofdredactie; zij heeft verschillende gegevens ontleend aan het archief van den Senatus Veteranorum en kreeg van dit college verlof tot openbaarmaking ook van datgene, wat totnogtoe met een dichten sluier van geheimhouding was bedekt. Hoewel zij dus onder gunstige omstandigheden heeft gewerkt, acht zij zich niettemin verplicht er op te wijzen, dat het meegedeelde niet meer dan een schets mag heeten, omdat voor het geven van een volledig beeld de gegevens vooral uit vroegere eeuwen ontbreken; zelfs mogen de groote lijnen, die aangeduid worden, niet worden aangemerkt als een slotsom van wat een geschiedkundig onderzoek kan opleveren. Voor een studie van bijzonderheden blijft dus de weg nog open en omtrent bepaalde, belangrijke, in het voorwoord genoemde punten ligt nog veel in het duister.
Al is dit dan zeker geen vollige geschiedenis van het studen- | |
| |
tenleven te Utrecht, wij zijn zeer dankbaar voor wat ons hier wordt geboden. Wij vinden daarin allerlei merkwaardigs en wetenswaardigs, antwoord op velerlei vragen, die vroeger onbeantwoord rezen, krijgen hierdoor inzicht in veel van wat vroeger onbegrijpelijk was. Bij de lezing ontrolt zich voor ons in gestadige wisseling het altijd zoo eigenaardig studentenleven door de eeuwen heen. En de vele platen, de - niet minder dan 29 - bijlagen geven een allergewenschte aanvulling der acht hoofdstukken, waarin de belangrijkste onderwerpen zijn besproken.
Dankbaar dus zijn we, ook omdat de lezing van dit boek ons ineens weer verplaatst te midden dier samenleving, waarin we zelf verkeerden en zoo heerlijk-onbezorgd genoten, voordat we intraden in wat toen door redenaars op kroegjolen ‘de kille maatschappij’ werd genoemd. Ach ja, die gulden tijd ligt wel ver achter ons, de tijd van prachtige ‘blague’, van alles-aandurven, van onvergetelijken pret, van zalige jeugd! Het is een ware verheuging, wanneer op de ‘leestafel’ van den Onze Eeuw-Redacteur zoo'n boek komt te liggen, dat den lezer ineens weer voor een tijd overplant in die vervlogen jaren, waaraan de herinnering nog zoo goed is.
H.S.
Dr. C.A. Verrijn Stuart. De Economische Oorlog. Rotterdam. Nijgh en van Ditmars Uitg. Mij., 1915.
In dit vlugschrift is, gelijk de volledige titel ook vermeldt, de rede afgedrukt, die de Groningsche hoogleeraar V. St. op 1 Februari 1915 in de Groninger Studentenvereniging ‘Conamur’ heeft uitgesproken. De reusachtige worsteling van dezen tijd is naar zijn oordeel bovenal een economische, in haar oorzaken, in de wijze waarop zij wordt gevoerd en in hare waarschijnlijke nawerking.
Het hier geleverd betoog is zeker ook onzen lezers uit de destijds in de dagbladen gegeven verslagen der rede bekend; hun zal ook niet ontgaan zijn dat dit betoog tegenspraak heeft gevonden omdat men daarin gezien heeft een verdediging van Duitschlands houding, van zijn deelnemen aan den oorlog. Niettemin had de spreker gezegd te hopen en te vertrouwen dat zijn beschouwingen inderdaad neutraal zouden blijken, t.w. hierin dat aan persoonlijke sympathie door hem het zwijgen was opgelegd, hetgeen trouwens - zoo vervolgt hij - niet moeilijk valt omdat er onder de strijdende natiën geen te noemen is die niet op eenigen grond aanspraak op ons medegevoel heeft. Maar de spreker zag nu eenmaal de oorzaken van den wereldbrand als van overwegend- | |
| |
economisch en aard; bij die oorzaken hebben twee algemeene z.g. de minste beteekenis: het kapitalistisch stelsel en het protectionisme; economische oorzaken van bijzonderen aard zijn in het spel: het antagonisme op economisch gebied tusschen Engeland en Duitschland en de daardoor reeds jarenlang geleide Engelsche politiek. Naast, neen boven Engeland is een gemeenschap met ontzaglijke expansie-kracht verrezen; de Britsche politiek werd in steeds toenemende mate beheerscht door het verlangen naar tegenwerking van Duitschlands opbloei; - een stelling, die de schrijver uitvoerig toelicht. Het Duitsche Rijk nu was, tijdens de regeering van Wilhelm II doorloopend oprecht vredelievend geweest, wel ‘kriegsbereit’, doch niet ‘kriegsbegierig’, maar het moest zich handhaven als groote mogendheid met al het gezag, waarop het aanspraak kon maken. En zoo moest te eeniger tijd een beslissing met de wapenen volgen. Had deze in Juli '14 kunnen verschoven worden? Misschien wel, doch niet op den duur.
Ziedaar in het kort des sprekers (schrijvers) gedachtengang. Wij meenen dat hierin zeer veel waars is en dat zeer zeker aan deze worsteling der volken diepgewortelde belangentegenstellingen ten grondslag liggen, al oordeelen wij dat daarmee niet alles gezegd is, wat trouwens de schr. zelf ook niet beweert. Hoe dit zij, wij bevelen zijn belangwekkend betoog ter kennisneming allen aan, die daarvan een volledigen indruk willen krijgen, wat uitteraard door pers-verslagen niet mogelijk was.
H.S.
Suze La Chapelle - Roobol. Het voorbeeld. Amersfoort. Valkhoff en Co.
Dit is de sober vertelde geschiedenis van een vrouw, die in haar jeugd van haar man zich heeft losgemaakt om den minnaar te volgen en te trouwen; voor haar eersten man had zij geen liefde gevoeld en ze was niet geheel vrij geweest toen ze de zijne werd. Maar met den tweede vindt ze het geluk niet, waarvan ze gedroomd had, want haar twee kinderen vervreemden zich van haar: de zoon gaat naar Indië en laat slechts nu en dan in koele brieven nog iets van zich hooren; de dochter huwt, om maar uit het ‘ouderlijk’ huis weg te zijn, een ouderen man met veel geld en drukke zaken. En nu dreigt de dochter te stranden op dezelfde klip als de moeder: een haar sympathieke jongeman wint haar liefde; meer en meer neigt zij er toe ‘het voorbeeld’ van haar moeder te volgen. Maar deze waakt; zij weet hoe rampzalig haar kind zijn zal wanneer ze doet wat zijzelve gedaan heeft. Doch hoe
| |
| |
zal ze het noodlottige voorkomen? Ze bezit niet het vertrouwen der dochter, die haar met vage antwoorden afscheept, haar ontwijkt en haar zegt dat alles niet meer dan een onschuldige ‘flirtation’ is. Een onderhoud met haar schoonzoon brengt ook al niet de gewenschte oplossing. Dan hoort ze toevallig dat den volgenden middag haar dochter den vriend - voor het eerst - op zijn kamer zal bezoeken. En nu waagt ze het uiterste: naar hem gaat ze en bezweert hem zijn liefde voor de jonge vrouw te toonen door afstand van haar te doen, door haar niet te bewegen tot een stap, die haar later ongelukkig zal maken. Hij zwicht, ten slotte: de moeder krijgt den dag daarna van haar dochter de meedeeling dat de jongeman is weggegaan en haar gezegd heeft dat zij tot haar moeder moest gaan, want hij weet dat die haar liefheeft. ‘Ik moet’ - schrijft de dochter haar - ‘leeren begrijpen dat het uit liefde is, dat u mij zoo rampzalig gemaakt hebt’.
Dit verhaal, dat zich natuurlijk uit de gegevens ontwikkelt, is met weinig omhaal van woorden en zonder phychologisch effectbejag eenvoudig-weg door de schrijfster verteld; de groote ‘scène’ aan het slot: het onderhoud van de moeder met den jongen man is in den juisten toon gevat; op het tooneel zou dit een voor begaafde acteurs dankbaar te spelen tafereel zijn.
H.S.
Dante Alighieri. Het Nieuwe Leven (La Vita Nuova) uit het Italiaansch vertaald door Nico van Suchtelen (Wereldbibliotheek No. 303).
Behoudens eenige, niet zeer talrijke, woordwijzigingen wordt in dit boekje aan de lezers der Wereldbibliotheek een onveranderde herdruk aangeboden van de Dante-vertolking die Dr. van Suchtelen in den vorigen jaargang van Onze Eeuw publiceerde. Wij mogen daarom in deze aankondiging volstaan met aan den met zoo merkwaardig fijnen takt en zoo groote congenialiteit volbrachten overzettingsarbeid van den Nederlandschen dichter ook in dezen nieuwen vorm die waardeering toe te wenschen welke zijne kunst verdient. Natuurlijk zal die waardeering altijd op eigenaardige wijze beperkt blijven. De précieuse kunst dezer sonnetten, de symboliek die den indruk van het waarachtige liefde-leven oversluiert en de gebondenheid van den dolce stil nuovo, dit alles, door Nico van Suchtelen met opmerkelijke bekwaamheid in zijne vertolking onverminderd bewaard, ligt buiten den bewonderingskring van zeer vele moderne lezers. Maar voor hem die zich ook zonder het Italiaansch eenig denkbeeld wil maken van die geheel éénige liefdes-vereering, die,
| |
| |
in Beatrice verpersoonlijkt, Dantes leven heeft vervuld, is dit boekje, met zijne persoonlijke en wel-doordachte inleiding, een zeer kostbare gids.
K.K.
Verzen van Marie Schmitz. Leiden. Johannes Marks.
Marie Schmitz, van wie Onze Eeuw in de jaargangen 1912 en 1913 eenige verzen mocht publiceeren, welke de belangstellende lezer in dezen bundel zal kunnen terugvinden, is naar mij voorkomt eene dichteres van aanleg. Haar taal is eenvoudig en zuiver, hare dictie is zangerig en het rythme zoowel van hare liederen als van hare sonnetten is harmonisch. Op zich zelf zijn die deugden nog niet genoeg om den lezer te treffen en te ontroeren: juist de aanleg tot dichten, die voor den poëet zelf de uiting van al zijne oogenblikkelijke stemmingen en oppervlakkige gewaarwordingen vergemakkelijkt, geeft licht aan een lied de geboorte dat, behoudens een zeker welbehagen door schoonen klank gewekt, ons als het ware voorbij ruischt. Zulke verzen zijn er voor mij verscheidene in dezen bundel. Toch zou ik die niet allen willen missen. Zooals het boek daar vóór ons ligt is het een belangwekkend beeld van eene bepaalde periode in een dichter-leven: naast de eenvoudige getuigenissen van welbehagen in eene liefdevol waargenomene en met individueel gevoel vertolkte natuur de opkomende onrust over de beperktheid van den horizon van 't eigen gemoeds- en gevoelsleven; dan de poëtische fictie van een ‘passieleven’ welks conventionneele vertolking het onechte der fictie zelve schijnt te verraden, en eindelijk door dat alles heen een ondanks steeds weerkeerend besef van eigen onmacht gestadig tasten naar de Schoonheid welke de dichteres beseft dat het zonnelicht van haar leven moet zijn, en die dat ook is:
O, dat ik nu kon stijgen op de kracht
van lichte zangen naar die blauwe bogen,
die hoog en ver zich welven voor mijn oogen,
zoo puur als d' oogen van een kind dat lacht.
Mijn ziel is moe en zwaar naar d' aard gebogen
zij heeft zoo lang op liederen gewacht,
die glanzen zouden in den stillen nacht,
als parelen van godd'lijk mededoogen.
Maar 't leven kluistert met onwik'bre hand
Mijn ziel, bezoedelt ruw mijn blanke denken,
dat opwaarts wil, naar 't zuiver stralend licht.
| |
| |
O reine kunst, nauw aan God zelf verwant,
gij Godgelijkste aller Godsgeschenken,
o keer mij toe uw lichtend aangezicht.
Ik wil niet beweren dat dit sonnet òf in den vorm geheel onberispelijk - is de onwik'bre hand van den regenden regel een onwrik'bre hand? - of door zijn inhoud diep ontroerend en aangrijpend is. Maar het treft mij door zekere oprechtheid, en ik geloof dat die eigenschap in de voornaamste plaats deze verzen voor mij belangwekkend maakt, ook al ben ik van meening dat Marie Schmitz in dezen (eersten?) bundel eer te veel dan te weinig van hare liederen heeft afgedrukt
K.K.
Pandecten van het adatrecht. I. Beschikkingsrecht over grond en water. (Uitgaaf van het Koloniaal Instituut). Amsterdam. J.H. de Bussy, 1914.
Onder de leiding van Professor Van Vollenhoven hebben eenige ‘studeerenden te Leiden’ een deel van hun tijd beschikbaar gesteld om uit boeken en tijdschriften het materiaal te verzamelen waarop de studie van het Indonesisch adatrecht moet berusten; dat materiaal moest daartoe practisch en stelselmatig worden geordend.
Dat dergelijke arbeid hoogst nuttig is voor het voeren van een goed bestuur, hetwelk zijn steun behoort te vinden in de onder de bevolking levende rechtsbegrippen, ligt voor de hand. En daarmede ook, dat het Koloniaal Instituut, de uitgaaf, thans van het eerste deel, handelende over het beschikkingsrecht over grond en water, bezorgende, aan de bevolking onzer Oost-Indische bezittingen een wezenlijken dienst bewijst.
E.B.K.
C. Lulofs. De onlusten in de Buitenbezittingen. (Overdruk uit het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur). Batavia, G. Kolff & Co. 1914.
Men kan het zich zoo goed voorstellen dat personen, die over het geheel van ons koloniaal bezit slechts flauwe notie hebben, zich bij het lezen van berichten over daden van verzet of opstootjes in een of ander deel van Indië allicht ongerust maken, doordien zij alle verhoudingen uit het oog verliezen. Zij komen er toe, de vraag te stellen of wij, met de uitbreiding van onze feitelijke bemoeienis op verschillende eilanden, wel op den goeden weg zijn geweest;
| |
| |
of de verkregen onderwerping van het een of ander landschap misschien niet meer schijn, dan werkelijk gemeend, was; of de bestuurspolitiek der laatste jaren geen wrange vruchten geeft.
Denzulken vooral zij aanbevolen, te overwegen wat de heer Lulofs in bovengenoemd geschrift mededeelt.
Doch laat hen vooraf een kaart voor zich nemen van onze zoo uitgestrekte eilanden-wereld, en bedenken dat de oppervlakte dier eilanden bijna zestig maal, de bevolking ongeveer zeven maal grooter is dan die van het moederland. Laat hen op die kaart de terreinen afteekenen waar verzet is geboden of opstootjes hebben plaats gehad; het zal hun dan duidelijk worden, hoe gering van beteekenis die terreinen zijn in vergelijking met het geheel. Als één man op de duizend, neen, op de tien- of honderdduizend toont niet met ons gezag tevreden te zijn, maar al de anderen zich rustig houden, kan men waarlijk niet zeggen dat het gezag gevaar loopt; in de meest beschaafde en geordende staten zijn straffen en gevangenissen noodig voor hen, die met de ook voor hen geldende wetten geen vrede hebben. En in verschillende deelen van onze Oost, van afgelegen Buitenbezittingen vooral, is de toestand op zichzelf moeielijker: men vindt daar eene nog weinig ontwikkelde, bijgeloovige en zeer lichtgeloovige bevolking, die zich door den eersten den besten bedrieger alles laat wijsmaken, en die, in anarchie groot geworden, zich slechts noode schikt in de regelingen van een bestuur, dat eenigszins dien naam verdient. Wie kan verwachten dat, zoodra ons bestuur ordenend en beschavend optreedt, in alle uithoeken iedereen zich daaraan dadelijk gewillig onderwerpt?
Dat wij, in het algemeen, in de laatste jaren wèl de goede richting hebben ingeslagen, kan door geen voorbeeld beter worden aangetoond dan door den loop van zaken in de streek die langen tijd zooveel zorgen baarde: Atjeh.
In de eerste twintig jaar van onze bemoeiïngen met dat land ontbrak in den regel, zoowel aan onze staatslieden als aan onze krijgsoversten wat, naar de bekende uitdrukking van generaal Michiels, boven alles noodig is: ‘een vaste wil, een vaste hand, bijzonder zelfvertrouwen.’ Telkens werd, in kortzichtigheid, weder afgebroken wat met veel moeite en inspanning was opgebouwd; en omstreeks het jaar 1890 kon men den toestand zóó schetsen: in het binnenland hadden wij niets, in de kuststreken zeer weinig te zeggen; in een deel van Groot-Atjeh hadden wij de ‘geconcentreerde stelling’ met 5- à 6000 soldaten bezet, maar deze macht
| |
| |
was zelfs niet voldoende om ons den vijand van het lijf te houden; hiertoe moesten, des nachts, nog gewapende dwangarbeiders in hinderlaag worden gelegd!
Later, na den afval van Oemar en vooral nadat aan van Heutsz het gezag was toevertrouwd, werd de toestand anders; toen wist men wat men wilde, en rustte men niet totdat het doel bereikt was. En niet meer dan drie jaren na het doortastend optreden van van Heutsz kon ik, in Onze Eeuw van November 1901 (bl. 1092) als mijne - gelukkig juist gebleken - meening uitspreken: ‘dat de Atjeh-oorlog sinds geruimen tijd reeds geëindigd is; al wat nu nog geschiedt is “bijwerk”... Alles wat onzerzijds nu in Atjeh gedaan wordt is werk van pacificatie’.
Het ‘bijwerk’ had, zeker, nog een belangrijken omvang; de ‘pacificatie’ ontmoette verschillende bezwaren, maar met dat al, de ‘oorlog’ was in 1901 reeds geëindigd, de handhaving van het Nederlandsch gezag over geheel Atjeh, anderhalf maal zoo groot als het moederland, was verzekerd. En thans is de toestand reeds zoo, dat het bestuur in dat uitgestrekt gebied genoeg heeft aan cc. 4000 militairen en politie te zamen. ‘Met uitzondering wellicht van enkele afgelegen oorden’, zegt ons de heer Lulofs op grond van persoonlijke ervaring, ‘doorkruist men het bewoonde gedeelte van Atjeh, alleen en ongewapend met minder gevaar voor lijf en goed, dan men zwerftochten kan ondernemen door alle deelen van een groote stad in Europa.’
Mij dunkt, hiermede is, wat Atjeh betreft, alle pessimisme afdoende weerlegd. Er is geen sprake meer van euveldaden, die eenige politieke beteekenis hebben.
Toen wij, na ons ruim veertig jaren lang om den tuin te hebben laten leiden, ons, nu pas vijftien jaren geleden, genoodzaakt zagen eindelijk tegen Djambi op te treden, werd in een der groote Indische dagbladen, en als mijn geheugen mij niet bedriegt, ook door een der adviseurs van de Indische regeering gesproken van ‘een tweeden Atjehoorlog’. Maar... met eene betrekkelijk zeer kleine troepenmacht was reeds binnen een paar jaren de strijd geheel in ons voordeel geëindigd, en brak het tijdperk aan van het ‘bijwerk’; ook dit was in 1906 of '7 afgeloopen, sedert is Djambi een volkomen rustig gewest. Van Zuid-Oost-Borneo kan niet anders dan in denzelfden geest worden gesproken.
En hoe is het gegaan op Celebes, waar wij ons zooveel hadden laten welgevallen? Men herinnert zich zeker nog, hoe menigeen in den lande opzag tegen een expeditie, in de eerste plaats naar
| |
| |
Boni, en hoe eerst, nadat alle middelen van overreding waren uitgeput, in 1905 naar het zwaard gegrepen werd. Ook daar is nu reeds verscheiden jaren de politieke toestand bepaald gunstig.
Intusschen, wie geen rekening houdt met toestanden en verhoudingen, kan hier nog wel stof vinden voor ongegrond pessimisme. Volgens het lijstje van de ongeregeldheden, in de laatste drie jaren in de Buitenbezittingen voorgekomen, welk lijstje door den heer Lulofs in zijn geschrift is opgenomen, is in Boni, in 1913, tijdig eene samenzwering ontdekt, op touw gezet door eene geestdrijfster, die een door aanhoudenden misoogst ontstane ontevredenheid in het district Sailong wilde exploiteeren. Dat is alles, gedurende drie jaren, wat Boni betreft. In andere landschappen had men te doen met kleine rooverbenden. In Mario-ri-Wawo had in 1914 een oploop plaats: een goeroe, die zich niet stoorde aan de bevelen van het kamponghoofd, zou door het inlandsch bestuur worden gearresteerd; een paar geestdrijvers, die mannen van invloed waren geworden door den verkoop van amuletten tegen buikziekte, haalden een paar honderd man over, dit te beletten. Eene bevolkingspatrouille, gesteund door 29 gewapende inlandsche politiedienaren, maakte aan het verzet een einde. In Mandar had verleden jaar, in een drietal kampongs, een verzet plaats dat zich nog al ernstig liet aanzien; grieven tegen een kamponghoofd en onwil om heerendiensten te verrichten werden als oorzaak genoemd. De bende kwaadwilligen verschanste zich in eene benteng, die stormenderhand moest worden genomen; de geheele bezetting, 30 man, sneuvelde.
In Loewoe werd, in 1914, eene kleine samenzwering ontdekt, doch 10 gewapende politiedienaren waren voldoende om haar in den aanvang te smoren.
Wanneer men nu al deze feiten op den keper beschouwt, dan kan men voor nog zoo kort onder ons gezag gebrachte landschappen waarlijk niet zeggen dat de algemeene toestand te wenschen laat. Dat er hier en daar nog kleine groepjes ontevredenen zijn die zich bij de nieuwe orde van zaken niet zoo gemakkelijk nederleggen, kan niemand verwonderen; daarmede is de door ons gevolgde gedragslijn in geenen deele veroordeeld.
De meeste moeilijkheden hebben wij de laatstverloopen jaren gehad in den Timor-archipel en in de Westerafdeeling van Borneo.
In de eerste was - althans op die eilanden welke wij sedert eeuwen geheel hadden verwaarloosd, zooals Soemba, Flores, Lomblem enz. - absolute anarchie regel, en de barbaarsche bevolking verzet zich tegen alles wat met dien regel in strijd is.
| |
| |
Verleden jaar b.v. kwam een district op Oost-Flores in verzet: men wilde van geen belasting in geld of in arbeid, van geen bestuur meer weten. Om de geesten gunstig te stemmen, werden een paar kleine kinderen geofferd: geweren, kanonnen, kruit zouden dan uit den grond verrijzen... Doet men geen goed werk, als men aan dergelijke streken de hand van den beschaafden bestuurder oplegt? Als wij lezen dat op Timor geheele families worden uitgemoord als zij van hekserij worden verdacht; dat zelfs kinderen door hunne ouders levend begraven worden... ja, dan houdt alles op. Dan kan men geen partij meer kiezen voor een volk, dat zijn land verdedigt tegen den ‘vreemden indringer’, maar moet men toegeven dat deze aan de barbaarschheid een einde behoort te maken. Er is geen sprake van imperialisme, winstbejag, heerschzucht of wat men anders aan koloniale mogendheden verwijt, - het is eenvoudig plicht, niet toe te laten dat allerlei afschuwelijkheden plaats vinden in streken die nu eenmaal tot Nederlandsch-Indië behooren.
In dergelijke oorden is het beschavingswerk geen arbeid die in korten tijd is verricht. Maar het is ook niet van zoodanigen omvang dat men er tegen op moet zien. Wordt hier of daar verzet gepleegd, - daarmede wordt wel het bewijs geleverd dat wilde volkstammen niet dadelijk kunnen worden bekeerd tot rustige en ordelievende onderdanen, maar allerminst dat onzerzijds niet de goede weg is ingeslagen.
Van eenigszins anderen aard zijn de moeielijkheden waarmede ons bestuur in de Westerafdeeling van Borneo te kampen heeft. Men heeft daar te doen met ‘corrupte sultanaten’; met eene Dajaksche bevolking, van oudsher door de maleische overheerschers geëxploiteerd; met eene belangrijke Chineesche bevolking, die in den laatsten tijd onder den invloed kwam van ‘heethoofdige, ultra-moderne clubs’. Sedert vele jaren is het een ‘lastig’ gewest geweest; een lastpost, waaraan men zich liefst niet veel meer gelegen liet liggen dan onvermijdelijk was; de personeele en materieele krachten kon men toch eigenlijk elders nuttiger aanwenden!
Globaal genomen kan men zeggen dat onze macht zich hier nooit in voldoende mate heeft kunnen doen gelden: een uitgestrekt gebied, grooter dan geheel Java, maar met niet meer dan 1½ pCt. zijner bevolking; veelal weinig krachtige, zoo niet onbetrouwbare inlandsche hoofden... hoeveel tijd en geduld is er noodig om van een en ander iets toonbaars te maken! Met militair optreden, al is dat nu en dan onvermijdelijk, komt men er natuurlijk niet; misschien dat betere opvoeding, in de eerste plaats der hoofden,
| |
| |
ons op den duur helpen kan? Intusschen, dit staat vast: de soesah, die ons bestuur op Borneo's Westkust ondervindt: dan van slechte inlandsche bestuurders, dan van koppensnellende Dajaks, dan weer van turbulente Chineezen, is niet het gevolg van gewijzigde politiek; de richting van deze is de laatste halve eeuw hier vrijwel dezelfde gebleven, al gevoelt de regeering wel dat gaandeweg die politiek wat consequenter dient te worden toegepast.
Dat men, in de residentie Ternate, mede te doen heeft met ‘corrupte sultanaten’, is de laatste jaren, en ook in den laatsten tijd, duidelijk gebleken. Wellicht zal daar ten slotte het met zooveel succes elders, o a. in Riouw gegeven voorbeeld navolging moeten vinden; als wij volgens de ervaring nooit op oprechte medewerking van een inlandsch vorst kunnen rekenen, eischt het algemeen belang verandering in den bestuursvorm.
Doch ik wijk af. Om tot het belangrijk geschrift van den heer Lulofs terug te keeren: ook de ondervinding der laatste jaren heeft geleerd, dat rust en orde het best verzekerd zijn in die streken, waar ons gezag en onze invloed zich het krachtigst kunnen doen gelden. En dus, dat er zeker geen reden is, de vestiging van dat gezag en dien invloed bedenkelijk te gaan achten wanneer zij met eenige moeite gepaard gaat of eenig verzet ontmoet.
E.B.K.
Dr. C. Snouck Hurgronje. Nederland en de Islâm. 2e vermeerderde druk. N.V. Boekhandel en drukkerij voorh. E.J. Brill. Leiden, 1915.
Dit geschrift moge de bijzondere aandacht trekken van hen, die invloed oefenen op de wijze, waarop ons bestuur de ontwikkeling der in onze koloniën gevestigde mohammedanen zal bevorderen; maar vooral van onze bestuursambtenaren, aan wie de uitvoering der deswege gemaakte en verder te maken regelingen zal worden toevertrouwd. Zij mogen bedenken, dat hier iemand aan het woord is die ‘(zijn) leven goeddeels gewijd (heeft) aan de studie van den islam, vooral ook in zijne beteekenis voor onze dagen’; een der meest bevoegden zeker! De goed geargumenteerde beschouwingen, door zoo iemand voorgedragen, verdienen wel zeer ernstige overweging.
Mag ik mij veroorloven, eene kleine rectificatie te geven op bl. 100? De schrijver zegt daar: ‘Dr. van Höevell wenschte vele jaren geleden, dat Nederland het gevaar van binnenlandsche woelingen op Java, liever dan door het aanleggen van bentengs, zou
| |
| |
bezweren door zich vestingen van dankbaarheid te bouwen in de harten der Javanen. Zulk idealisme is te edel en te schoon voor de werkelijkheid’.
Inderdaad, maar zóó schreef Dr. van Höevell ook niet. (Reis over Java, Madura en Bali, 1848. I bl. 205). Hij had het niet over de bestrijding van ‘binnenlandsche woelingen’, maar over de destijds op Java gebouwde vestingwerken ‘om Java tegen een buitenlandschen, Europeeschen vijand te verdedigen’. Hij wees, terecht, op de daaraan vermorste millioenen, op den zwaren druk, voor den vestingbouw op de ‘arme Javanen’ gelegd, op het gemis van een leger van voldoende sterkte om de vestingen ook te verdedigen, enz; en besloot zijne beschouwingen aldus: ‘In één woord, - ik weet het niet, maar oppervlakkig uit hetgeen ik hoorde en zag eene conclusie makende, zou ik zeggen dat die millioenen schats nuttiger konden besteed zijn indien men ze had aangewend voor het aanleggen van waterwerken ten dienste van den landbouw, en het openen van scholen onder de Javanen; of, indien Java tegen eenen buitenlandschen vijand moet verdedigd worden, voor schepen en stoombooten’. En hierop deed hij volgen: ‘“weet gij waar het Gouvernement zijne vestingen moet aanleggen?” zeide mij eens een eenvoudige inwoner van Soerabaja; “in de harten der Javanen”, gaf hij zelf ten antwoord’.
Mij komt het voor, dat men, geheel herlezende wat van Höevel schreef, hem geen overdreven idealisme kan verwijten, maar veeleer zijn practischen blik moet erkennen. Hij keurde, gelijk later gaandeweg alle deskundigen, het ‘vestingstelsel’ van dien tijd af, en meende dat men het geld nuttiger had kunnen besteden. En in plaats van het gruwelijk misbruik, dat voor den vestingbouw van heerendiensten werd gemaakt (zei Meinsma, Gesch. der N.O.I. Bezittingen, deel II 2e stuk bl. 37) en den Javaan van ons moest vervreemden, stelde hij de vraag of het toch niet beter ware zóó te regeeren, dat er goede kans zou bestaan, bij een aanval van een buitenlandschen vijand den inlander aan onze zijde te zien. Mij dunkt, dat men aldus van Höevell's woorden het best vertolkt.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Robert Kennedy Duncan. Moderne wetenschap. 3de uitgaaf. Geheel bijgewerkt door Dr. E.H. Büchner. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. |
Jac. van Looy. Feesten. 2e druk. Amsterdam. S.L. van Looy, 1914. |
| |
| |
Lode Monteyne. De Tweede Lente van Meneer Quistwater. Antwerpen. Nederlandsche Boekhandel, 1914. |
Jaarboekje voor 1915. Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging. |
Frans Mijnssen. Dramatische studies. Derde bundel. Bussum. C.A. J. van Dishoeck, 1914. |
F. Raimond. De Alpenkoning en de menschenhater. Romantisch-komisch sprookjesspel. Vertaald door Nico van Suchtelen. Amsterdam. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1914. |
J.L. Walch. Judas Ish-Karioth. Tooneelspel in drie bedrijven. Amsterdam. Idem. |
Samuel Falkland (Herman Heijermans). Robert, Bertram & Comp. Klucht-van-schavuiten in drie bedrijven. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1914. |
K. Groesbeek. De terugwerkende kracht der Auteurswet 1912. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1914. |
J. Mooy. De reorganisatie-voorstellen ten opzichte van de Protestantsche Kerk in N.-I. Overgedrukt uit de Java Bode, 1914. |
Rich. P.A. van Rees. Japan - Holland voor vijftig jaar. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1914. |
R. Kuyper. Geen man en geen cent! Beschouwingen over de sociaal-democratie en het militairisme. Amsterdam, 1914. |
J.C. Claudel. Un deuxième système electoral donnant la representation proportionelle. Zwolle, 1914. |
Tjipto Mangoenkoesoemo. De pest op Java en hare bestrijding. Delft. W.D. Meinema, 1914. |
Dr. J.J. van Loghem. Het pestgevaar voor Nederland. Overdruk 1914. |
Herman Heijermans. Op hoop van zegen. 6e druk. Amsterdam. S.L. van Looy, 1914. |
Lessing. Nathan de Wijze. Vertaald door Dr. Edward B. Koster. Wereldbibliotheek. |
Schnitzler. De eenzame weg. Vertaald door Frans Mijnssen. Tooneelbibliotheek. |
Scribe. De Bentgenooten. Vertaald door Free Hart. Idem. |
J.B. Neumann. Over en tusschen blank en bruin. Amsterdam. Allert de Lange, 1914. |
‘Handelingen van het Genootschap voor zuivere Rede’. 1913-1914. Utrecht. L.E. Bosch en Zoon. |
Barbarossa. Barbarosserie. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. |
Dr. Jan de Vries. Studiën over Faerösche Balladen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn, 1915. |
J. Klootsema. Over Psychologie van het karakter. Uit Zenuw- en zieleleven IV 1. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1915. |
Nieuwe Banen. Onder redactie van Dr. A. de Hartog. Jan. - Febr. 1915. Amsterdam. A.H. Kruijt. |
Het Nieuwe Leven. Religieus-socialistisch maandschrift onder algemeene leiding van Kees Meijer. I 1. Schiedam. Drukkerij ‘de Toekomst’. |
De goede belijdenis door Dr. D.M. van Nes. Dr. W.J. Aalders e.a. (stichtelijke stukken bij de aanneming tot lidmaten). 's-Gravenhage. D.A. Daamen. |
De volkerenstrijd van 1914/5. I. Mavors, Velp. |
| |
| |
Brochures, alle van de Drukkerij ‘de Toekomst’ Schiedam: J.B.Th. Hugenholtz, Gij zult niet dooden. B. de Ligt, Wereldstrijd. B. de Ligt, Tegen de revolutie het Evangelie. J. van Bommel, Niet Christus, maar de Staat. Daan van der Zee, Het militaire vraagstuk en de socialistische beweging. |
H.N. Brailsford. De oorlog van staal en goud. Vert. door Dr. W. van Ravesteyn. Zutphen. Thieme, 1914. |
M.P.C. Valter. Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van den grooten oorlog. 2e druk. Amsterdam. Van Langenhuysen, 1915. |
Mr. J.Ph. Suyling. Volkenrecht en politiek. Utrecht. Oosthoek, 1915. |
Dr. J.P. Lotsy. De aanstaande vrede en prof. Van Vollenhoven's denkbeeld. 's-Gravenhage. Mart. Nyhoff, 1915. |
Faan. Vrede op aarde. Aan de Vrouwen van Nederland. 's-Gravenhage. Smulders, 1914. |
Mr. A.F. de Savornin Lohman. Gedachten over oorlog en vrede. Den Haag. Daamen, 1914. |
P.M. Grijpink. Register op de parochiën, altaren, vicarieën en de bedienaars zooals die voorkomen in de middeleeuwsche rekeningen van den Utrechtschen Dom, I. Amsterdam, van Langenhuysen, 1914. |
Dr. M.W. Immink. De spiegel der Minnen door Colyn van Ryssele. (Utr. Bijdr. voor Letterk. en Geschiedenis, dl. VIII). Utrecht. Oosthoek, 1913. |
H.P. Geerke en G.A. Brands. De oorlog, I. Amsterdam. Meulenhoff, 1914. |
R. Steffen. Uit de geschriften der Heilige Brigitta van Zweden, vert. D. Logeman - Van der Willigen. Bussum. Brand, 1914. |
H. Stoel. Kardinaal Newman (1801/90) I. Zijn strijd om de ware Kerk (1801/45). Groningen. Hoitsema, 1914. |
A.J. der Kinderen. Langs den ouden weg in nieuwe landen. Beschouwing over de maatschappelijke positie der beeldende kunstenaars en over de taak hunner vereenigingen. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. |
De innerlijke organisatie van het Protestantisme en de ‘Evangelische Alliantie’. T. van Kampen. Kelders 167, Leeuwarden. |
Dr. Mathilde Vaërting. An die Frauen auf der Wagenburg. Haag. Verlagsbuchhandlung. Gebr. Belinfante, 1915. |
Meyer. Nederl. Staatswetten. Suppl. op den 12de druk v. Deel II. ed. 1 Sept. 1912. (Uitgaaf van 1 Nov. 1914). Sneek. J.F. van Druten. |
P. Matthijssen. De zondvloed van het kapitaal. Rotterdam. W.L. en J. Brussé's Uitgevers-Mij, 1915. |
Mr. R.A. Fockema. De beteekenis van F.K. von Savigny voor den tegenwoordigen tijd (overgedrukt uit ‘Onze Eeuw’, met een naschrift). Haarlem. De Erven F. Bohn, 1915. |
Mr. R. Kranenburg. De beteekenis der rechtsvergelijking voor de rechtsphilosophie. Groningen. P. Noordhoff, 1915. |
Dr. A. Binnerts. Het gehoor. Sociale beteekenis en bestrijding van ooraandoeningen. Groningen. P. Noordhoff, 1915. |
Runa. Wildvogel. Uit het Zweedsch door A. Lukkien. 's Gravenhage. Daamen. |
Ferd. van Wahlberg. Mathea, de dochter van den Mennoniet. Uit het Duitsch door Christine. Assen. L. Hansma. |
Hulda Gaborg. Eli. Roman uit het Noorsch door A.M. van der Linden - van Eden. Amersfoort. Valkhoff & Co. |
|
|