Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |||||||
Binnenlandsch overzicht.Rome, Arnhem, Den Haag.Het geval met de Katwijk en het gebeurde met de Lusitania dat, schoon ons volk niet rechtstreeks aangaand, hier te lande meer beroering heeft gewekt dan eenige andere oorlogsdaad van een der oorlogvoerenden, zouden eigenlijk als eerste motieven in dit overzicht moeten klinken. Ze mogen hier echter blijven rusten omdat de zee-oorlog elders in dit tijdschrift wordt behandeld. Er is een ander punt in het naar buiten gewende deel van onze politiek dat hierna onze naaste aandacht verdient: de zending van Dr. Nolens naar Rome. Wat is de heer Nolens in 't Vatikaan gaan doen? Dat schijnt nog onzeker. Officieus is bekend gemaakt, dat de leider van de Roomsche Kamerfractie in opdracht van onze Regeering zich op de hoogte ging stellen van de stappen die de Paus deed of gedaan had in 't belang van den vrede. En toen, gelijk te verwachten was, daarnaast aanstonds berichten opdoken omtrent een herstellen van het gezantschap bij den Paus, berichten die door voorname Roomsche bladen met stelligheid en in zeer gepreciseerden vorm werden gegeven, toen verscheen weldra weder een officieuse tegenspraak: De heer Nolens ging waarlijk niets anders doen dan de reeds aangekondigde opdracht te vervullen gaf. En toch... en toch blijven de berichten over dat andere reisdoel aanhouden en kon men dezer dagen weder in een Roomsch blad lezen: herstel van de missie is nu binnenkort te wachten. Dit, en nog meer, is oorzaak dat met de mogelijkheid van dat herstel althans ernstig rekening moet worden gehoudenGa naar voetnoot1). Het ‘nog meer’ is drieerlei. Ten eerste het historische feit dat officieele, en te meer nog | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
officieuse tegenspraken nu eenmaal niet altijd de zuiverste spiegel der waarheid zijn. Ten tweede de omstandigheid dat het balletje van het herstel der missie, dat in de laatste maanden in de beide Kamers en in de Roomsche pers aan 't rollen is gebracht, den eersten stoot heeft gekregen... juist van den heer Nolens. In de vergadering der Tweede Kamer van 17 December heeft de afgevaardigde van Venlo, bij de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken, de aandacht van de Regeering gevestigd op de vraag ‘of het belang van ons land thans niet medebrengt op een voor ruim veertig jaar genomen beslissing terug te komen’. Hij deed dit zeer kort, naar aanleiding van een bericht volgens hetwelk Engeland een gezant bij den Paus had benoemd (later is gebleken dat men hierbij slechts aan een tijdelijke missie heeft te denken) en drong niet op onmiddellijk antwoord aan. Dit is dan ook niet gegeven door Minister Loudon, die, opmerkend dat het punt niet in de schriftelijke stukken voorkwam, deswegen zich voor 't oogenblik van beantwoording verschoond wenschte te zien. Hieruit blijkt dat destijds, in December, aan een zending naar het Vatikaan door onze Regeering nog niet werd gedacht; het heeft er althans allen schijn van dat het opwerpen van dit balletje haar verraste. Aan eenig afgesproken spel schijnt dus zeker niet te moeten worden gedacht. Vermoedelijk heeft de uiting van den heer Nolens daarna een onderwerp van bespreking in den Ministerraad gevormd; althans toen ze in de Eerste Kamer later werd geparafraseerd, gaf de Minister, zooals wij zoo aanstonds zullen zien, een vrij stellig bescheid. Eerst echter wil ik nog even de derde reden aanstippen die mij de mogelijkheid van een herstel der missie doet aannemen. Ze is deze, dat het betrekken van Nederland in door den Paus ingeleide vredesonderhandelingen eigenlijk kwalijk denkbaar is zonder dat tevens, zij het ook tijdelijk, een gezantschap bij den H. Stoel werd gevestigd. Al ware 't alleen maar uit beleefdheid jegens den Paus. Den weg nu tot het vestigen van zulk een gezantschap, ook zelfs van een missie van duurzamen aard, heeft de Regeering, toen de Minister van Buitenlandsche Zaken op 10 Februari de heeren Reekers, Van Waterschoot en Van den Berg beantwoordde, zich geheel open gehouden. Al die drie heeren, óók de anti-revolutionnaire heer Van den Berg in een ietwat tuitelig betoog waarin hij de vervlogen suprematie van den Paus der Middeneeuwen haast | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
scheen te betreuren, hadden aangedrongen op een herstellen van de missie, vooral met het oog op vredesonderhandelingen maar toch óók voorgoed. Wegens het belang van geregelde betrekkingen tusschen onze Regeering en den Kerkvorst te Rome. Minister Loudon antwoordde daarop als volgt: ‘Ik wensch op den voorgrond te stellen dat ik tegenover het denkbeeld van een diplomatieke missie van Nederland bij het Vaticaan zeer zeker niet vijandig sta. Ik geloof dat als wij nog in de dagen van 1871 leefden, ik, geheel als mijn toenmalige ambtsvoorganger, mij tegen het amendement-Dumbar zou hebben verzet, maar zooals ik reeds in mijn Memorie van Antwoord heb te kennen gegeven, meen ik dat de omstandigheden er niet naar zijn om op dit oogenblik die missie te herstellen. Het voorbeeld dat door andere landen is gegeven, slaat bovendien niet geheel op Nederland, in het bijzonder niet het voorbeeld van de speciale missie, welke Engeland heeft noodig gevonden thans bij het Vaticaan in te stellen. Ik wil er ook wel dit aan toevoegen, dat indien de omstandigheden zoo mochten worden dat het op een gegeven oogenblik wenschelijk ware, ten einde onderhandelingen of besprekingen van welken aard ook te voeren, een gezantschap tijdelijk of misschien zelfs permanent bij het Vaticaan te vestigen, ik althans - en ik meen in deze namens de geheele Regeering te kunnen spreken - mij uit beginsel daartegen zeker niet zou verzetten.’ Nog geen drie maanden na dien ging de heer Nolens met een Regeeringsopdracht naar Rome. Welke die opdracht nu precies was, zij hier in 't midden gelaten. In elk geval had hij ‘onderhandelingen of besprekingen van welken aard ook’ te openen. De destijds door den Minister zelf gestelde mogelijkheid mag dus zeker onder de oogen worden gezien. En dan neig ik tot de meening dat het vestigen van een tijdelijke vertegenwoordiging bij den Paus thans wel nuttig zou kunnen zijn, waarbij ik mij echter niet ontveins dat het weer opheffen van zulk een vertegenwoordiging eenige moeilijkheden zou kunnen hebben. Mijnentwege zou het tijdelijke ook hier in het duurzame mogen verglijden, mits het ons niet op noodelooze kosten jaagt. Wat een gezant bij den Paus op den duur eigenlijk zou hebben uit te voeren, hoe het mogelijk ware, dat hij, bij een Souverein zonder Staat, zooveel te doen zou vinden om daaraan een geregelde dagtaak te hebben, is mij niet duidelijk. De heer Van den Berg heeft in de Eerste Kamer als argument aangevoerd dat de Paus toch immers ook wel in Den Haag is vertegenwoordigd. Een zwak en een gevaarlijk argument. Zwak omdat de Paus eenige | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
behoefte kan gevoelen aan vertegenwoordiging in den vreemde ten einde zijn Souvereiniteit te markeeren, Nederland echter niet. En gevaarlijk omdat het de herinnering wekt aan zekeren voorganger van den tegenwoordigen nuntius, wiens gedragingen het spreekwoord: ‘Ledigheid is des duivels oorkussen’ schenen te illustreeren en dan ook tot zijn verdwijning hebben geleid. Van Welderen Rengers, die overigens in zijn bekend werk niet gunstig oordeelt over het anti-clericalistische drijven uit den tijd van Dumbar, noemt dan ook nochtans het gezantschap bij den Paus ‘eene werkelijk onbeduidende missie, wier gemis de Nederlandsch-Katholieke belangen hoegenaamd niet heeft geschaad’. De maatstaf van nuttigheid, dien Rengers hier aanlegt, n.l. dien van ‘Nederlandsch-Katholieke belangen’ lijkt mij onjuist. Het laatste deel van de qualificatie moet vervallen. Wij hebben alleen te vragen of Nederlandsche belangen bij een herstellen van de missie zouden zijn gebaat. Dit nu dunkt mij zeker niet onmogelijk. Wij hebben rekening te houden met eene, sedert 1871 sterk toegenomen vredesbeweging en, in verband daarmede, met de geheel bijzondere positie welke de Paus als Souverein zonder staatsmacht maar dan ook zonder staatsbelangen, inneemt in een wereld waarin nog steeds millioenen en millioenen zijn voor wie zijn woord groot gezag heeft - ook al kan hij in deze niet ex cathedra spreken en dus geen bevelen geven. Voor Nederland is het van het grootste belang dat het niet buiten de vredesonderhandelingen worde gehouden en dat zoo mogelijk het vredescongres op zijn gebied worde gehouden. Ten eerste om zooveel mogelijk waarborgen te krijgen tegen verkwanseling van zijn grondgebied - de vrede kan voor ons nog wel zoo gevaarlijk worden als de oorlog! - en ten tweede om invloed te kunnen oefenen ten gunste van het herstel der onafhankelijkheid van België. Want het einde van die onafhankelijkheid, in den zin van afhankelijkheid van Duitschland, ware het begin van het einde voor Nederland. Een blik op de kaart kan voldoende zijn om alle tegenovergestelde illusies te verstoren. Het kan dus zeer wel wezen dat thans voor ons het oude kinderdeuntje nieuwe beteekenis krijgt: ‘Tusschen Keulen en Parijs, ligt de weg naar Rome’. Namelijk als de vrede tusschen die van den Keulschen en die van den Parijschen kant eens te Rome mocht worden voorbereid. En men zal dus met ernst doch met voortvarendheid - want het belang des lands mag evenmin worden beinvloed door anti-Roomsche als door Roomsche gevoelig- | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
heden - hebben na te gaan of thans wellicht een tijdelijke zending naar het Vatikaan wenschelijk is en, als het antwoord bevestigend uitvalt, met spoed daartoe moeten overgaan, De Staten-Generaal zoowel als de Regeering. En men zal daarbij zich rekenschap hebben te geven van de mogelijkheid dat het wellicht moeilijk zal blijken om zulk een zending inderdaad slechts eene tijdelijke te doen blijvenGa naar voetnoot1). Het bezwaar, dat een voorgoed gevestigde gezant vermoedelijk te weinig werk zou hebben om niet als een ‘dood-eter’ te boek te staan, ware misschien op eenvoudige wijze te voorkomen door den gezant bij het Quirinaal tevens te accrediteeren bij het Vatikaan. Daardoor zou tevens, althans zoo lang de post door een niet-Katholiek wordt bekleed, de anders licht rijzende bedenking worden teruggehouden, dat de gezant bij het Vatikaan zelfs niet mag worden vermoed van eenigermate onder anderen invloed te staan dan onder dien van zijn eigen Regeering. Maar indien men tot eenigen stap in deze richting wil besluiten, dan in elk geval - hoe eer hoe beter. * * * Van het meer interne deel van onze politiek valt het belangrijkste buiten het kader van het Parlement. Dat is namelijk het Paaschcongres van de S.D.A.P. De onmiddellijke beteekenis van dit Congres is niet veel meer dan die van een pacificatie in de partij die deze zeer noodig had. Men heeft zijn hart kunnen uitstorten en schijnt nu, over en weer, oppositie zoowel als bestuursgroep, aanmerkelijk bedaard. De kolommen van Het Volk zijn weer heel wat meer leesbaar geworden. Overigens zal er, in weerwil van de genomen besluiten, zoo dadelijk wel niet veel veranderen in de houding van het Nederlandsche Socialisme; niet plotseling door Congresbesluiten doch slechts langzaam, door het vanzelf vergroeien der inzichten, wordt de mentaliteit in een zekere geestelijke saamhoorigheid veranderd. De voornaamste beteekenis van het Congres echter is de potentieele. De Congresbesluiten hebben de mogelijkheid van een verandering van houding der S.D.A.P. ten aanzien van de nationale idee geopend en de onvermijdelijkheid getoond van een ernstige behandeling dier quaestie - die tot nu toe voor onze Socialisten eigenlijk nauwelijks bestond. Makkelijk zal een erkennen der realiteit van de nationale idee niet zijn voor de massa, die nu al sinds tientallen jaren door haar leiders is opgevoed in den waan dat het | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
internationalisme, als realiteit, het nationalisme verre overheerscht. Zeer veel van wat de leiders ijverig hebben geplant en dat ze nu weer uit moeten rukken omdat het onkruid is gebleken, zit met diepe wortelen in de eenvoudige geesten vastgegroeid. De oorlog heeft Mr. Troelstra nu wel tot de erkenning gebracht: ‘Het zijn de instincten die ons leven beheerschen, veel meer dan ons verstand dat doet’, en het heeft hem de voosheid van veel tot nu toe gepredikte theorie doen zien, maar zoo snel gaat de evolutie bij de massa niet. Doch haar denken is op dit punt in beweging gezet; dat is al heel wat. In Mr. Troelstra en in nog enkele voormannen heeft de openbaring van de oerkracht der nationale idee nog veel meer omgewerkt. Zij zijn al gekomen tot het inzicht dat ook de algemeene politieke houding der S.D.A.P. moet worden veranderd, een inzicht dat de heer Troelstra ten Congresse rondweg uitte in deze woorden: ‘Onze partij komt in eene nieuwe phase. De weelde van alleen oppositie-partij te zijn, kunnen wij ons niet meer veroorloven. Daarom kunnen wij ons aan medewerking, óók voor de weerbaarheid, niet meer onttrekken. Wij kunnen niet langer uitsluitend om de propaganda handelen; het mooie gebaar moeten wij opofferen voor de sterke daad. Uit de phase der illusie moeten wij overgaan naar die van de daad en naast rechten ook plichten aanvaarden’. Er valt, voor wie het Congres heeft bijgewoond, niet aan te twijfelen of deze meening is stellig nog lang niet die van de meerderheid in de partij. De generaal is den troep hier een heel eind vooruitgesneld. Maar dat zulk een meening werd geuit juist door den erkenden leider, dat is een merkwaardig baken - zij 't ook in een ver verschiet. Het opent de mogelijkheid dat eenmaal de S.D.A.P. op zoodanigen grondslag van practische politiek zal komen te staan - met behoud van haar eigen ideologieën - dat een duurzame samenwerking tusschen haar en het liberalisme kan worden gevestigd. Voor onze politiek ware dat van zeer groot belang. In elk geval is dit Congres alle aandacht waard geweest. En het heeft, ook door den ernst van zijn beraadslagingen, torenhoog uitgestoken boven de lawaai-bijeenkomst van de vrouwen welke, door haar aanstellerigheid en door de verbijsterende oppervlakkigheid waarmee de moeilijkste quaesties in een ommezien werden opgelost, menig feminist in zijn overtuiging kan hebben doen wankelen. Want het kon eigenlijk alleen zonder ergernis worden beschouwd door hen die de heele vrouwenbeweging met een spotlach aanzien. | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
Gelukkig kunnen de voorstanders van de vrouwenbeweging er op wijzen dat dit congres is verloochend door al de groote vrouwenorganisaties in de voornaamste landen van Europa en dat het dus in geen enkel opzicht als representatief mag gelden.
* * *
De Staten-Generaal hebben, ook in de afgeloopen twee maanden, hun arbeid binnen enge grenzen gehouden. Het aannemen van de voorwaardelijke veroordeeling, de wijziging der vermogensbelasting, de eedswet, de oorlogs-zeeongevallenwet, het ontwerp-Aalberse en het nieuwe oorlogscrediet van 50 millioen door de Tweede Kamer, en het verwerpen van de wijziging der vermogensbelasting door de Eerste, ziedaar, met een interpellatie over de landbouwverloven en eene over de levensmiddelen-circulaire, de voornaamste verrichtingen van ons Parlement. Bij de twee interpellaties en bij de behandeling van het oorlogscrediet is gebleken dat de socialisten eenerzijds nog onder den druk staan van de ouderwetsche richting in hun partij en dat zij van de oude terafim nog lang niet kunnen scheiden, anderzijds echter dat de nieuwere mentaliteit haar invloed op de Kamerfractie reeds eenigermate doet gelden. Het intrekken, binnen een week tijds, van drie socialistische moties (die van den heer Albarda over de landbouwverloven, die van den heer Schaper over de levensmiddelen en die van den heer K. ter Laan over de vrijheid van denken en spreken voor militairen) is immers te ongewoon om niet opmerkelijk te worden genoemd. Overigens is, met name bij het bespreken van de levensmiddelencirculaire, het klassestandpunt van het socialisme en zijn eenzijdige behartiging van arbeidersbelangen weder sterk uitgekomen. Noch ten aanzien van de broodverstrekking noch ten aanzien van die van andere levensmiddelen deed de Minister, naar 's heeren Schapers zin, voldoende: Bruin brood was niet goed genoeg voor den kieschen smaak en het gevoelige ingewand des arbeiders. En daar deze bij brood, zelfs bij wittebrood, alléén niet kan leven, zelfs niet met spek en varkensvleesch er bij, moesten hem ook goedkoope aardappelen, groenten enz. worden bezorgd. Wat dien wittebrood-eisch belangt, deze verdiende waarachtig haast te worden beantwoord met een paar maanden Kriegsbrot. Want is het niet ergerlijk dat iemand die zich arbeidersafgevaardigde noemt, zulk een eisch durft te stellen in een tijd waarin, ten Oosten van onze grenzen, elke arbeider zou juichen wanneer hij | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
bruin brood zou kunnen krijgen als ons tegenwoordige ‘Regeeringsbrood’? Ik weet niet of minister Posthuma niet reeds wat te ver is gegaan in zijn broodpolitiek. De hoogte waartoe de broodprijs was gestegen, kon inderdaad wel aanleiding zijn tot een zoo buitengewonen maatregel als het mogelijk maken van het verstrekken van goedkoop bruin brood door de gemeentebesturen (het inschakelen van deze besturen en het overlaten van het initiatief aan hen lijkt mij een zeer goede gedachte). Maar was het nu wel noodig en verstandig om, terwijl men elders zulk ellendig brood moet eten, in ons land het verkrijgen van voortreffelijk brood (ik kan er over oordeelen uit ervaring) mogelijk te maken tegen een prijs die beneden dien van vóór den oorlog blijft? Twaalf cent per K.G.! Dat is, sinds het eerste halfjaar van 1907, dus sedert 8 jaar, nooit meer de gemiddelde prijs van ongebuild tarwebrood geweest! Die was, blijkens de Jaarcijfers, al lang tusschen de 13 en 15 cent, in de laatste drie jaren bijna steeds 14 cent of meer. Nu was 21 à 22 cent wel erg hoog. Maar moest men nu opeens tot nog 2 cent beneden de 14 dalen? Mag men niet alleen, in den broodprijs, geen nadeel van den oorlog merken, doch moet het nog op een voordeeltje uitloopen? Mij dunkt dat dit wat ver gaat en dat het klaploopen op de schatkist, dat wil zeggen op den zak van den belastingbetaler, dat in dezen tijd op tal van wijzen wordt beoefend, hier door de Regeering niet voldoende is geweerd. Is het woord van minister Treub: ‘Er mag geen honger worden geleden in Nederland’ door zijn opvolger niet wat erg ruim opgevat? En heeft hij wel bedacht, hoe de brood-eters op hun neus zullen kijken wanneer ze, na het sluiten van den vrede, den broodprijs weer zullen zien stijgen? Want dan houdt de Regeeringsbemoeiing immers op en alleen door deze kon men den prijs neerdrukken tot 12 cent.
* * *
Van wat zooeven nog vermeld werd als Parlementsverrichting, zij overigens slechts nog de verwerping aangestipt van de wijziging der vermogensbelasting door de Eerste Kamer. Op zichzelf is dit geen feit van veel beteekenis - de vermogensbelasting blijft nu voor het onroerend goed geheven naar de belastbare opbrengst en niet naar de verkoopwaarde - maar met het oog op de Eedswet | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
en op de belastingplannen van den heer Treub kan deze stemming van belang zijn. De rechterzijde in de Eerste Kamer schijnt - ik heb dit in deze overzichten reeds meer opgemerkt - in al wat den oorlog raakt zeer gouvernementeel gezind, doch niet van zins om haar meegaandheid ook uit te strekken buiten dat terrein. Het is dus zeer wel mogelijk dat de Eedswet evenmin genade vindt bij de senatoriale meerderheid als de wijziging van de vermogensbelasting. En dan zou de toestand van verminderde rechtszekerheid, waarin we ten aanzien van den getuigeneed verkeeren, bedenkelijk worden bestendigd. Bovendien schijnt niet alleen de stemming over het wijzigingsvoorstel doch ook het debat niet veel goeds te voorspellen wat de hervormingsgezindheid van onzen Senaat in zake het belastingstelsel betreft. Er schijnt veel kans op een conflict tusschen de Eerste Kamer en een Minister die zulke radicale plannen heeft aangekondigd als de heer Treub. En daarmee zou dan heel ons politiek perspectief wel weer eens kunnen verduisteren. Althans - het vredesperspectief.
17 Mei. C.K. Elout.
Naschrift. - Kort nadat dit overzicht was geschreven, verscheen het voorstel tot het instellen van een tijdelijk gezantschap bij den Paus. En terecht is het als spoedwet behandeld en reeds in de afdeelingen van de Tweede Kamer onderzocht. Uit de uiterst sobere Memorie van Toelichting blijkt:
Dat dit laatste inderdaad de eenige ratio van het voorstel is en een ratio van voldoende kracht, is zeer wel mogelijk maar zal, dunkt mij, aan de Staten-Generaal beter duidelijk moeten worden | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
gemaakt dan door de paar achtelooze woorden die de M.v.T. wijdt aan dit cardinale punt. Over de quaestie der tijdelijkheid maakt men zich daarentegen, mijns inziens, noodeloos druk. Als de meerderheid der Tweede Kamer, na afloop van den oorlog, geen heil meer ziet in een missie bij den Paus, dan heeft zij 't formeel in haar hand om, evenals de heer Dumbar in 1871 uitlokte, bij amendement den post te schrappen, indien de Regeering hem zou willen handhaven. Feitelijk zal dat, zooals ik reeds aanduidde, wel eenig bezwaar opleveren: Als men eene eenmaal ingestelde missie opheft, geeft men daarmee eigenlijk niet slechts den gezant, doch óók den Paus te kennen dat der Mohr seine Schuldigkeit getan hat. Maar dat verandert niet door het aantal malen dat men elkander verzekert, thans heusch slechts iets tijdelijks te bedoelen. Één verzekering beteekent even veel - of even weinig - als tien. En het uitlokken van plechtige Regeeringsverklaringen over de tijdelijkheid van den maatregel lijkt mij dan ook overbodige struisvogelpolitiek. 21 Mei. E. |
|