Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
De ‘oorlogszeeongevallenwet’
| |
[pagina 379]
| |
dezen oorlog zouden worden veroorzaakt; zij beoogde dus niet, eene blijvende ongevallenverzekering voor schepelingen in het leven te roepen. Als noodmaatregel vroeg zij tevens om spoedige totstandkoming en daarna onverwijlde tenuitvoerlegging: het bijzonder gevaar toch, dat tot de indiening van deze voordracht leidde, bestond reeds toen het ontwerp de Kamer bereikte en eischte dadelijke voorziening. Een tijdelijke en spoedeischende regeling dus. Het ontwerp droeg daarvan de sporen, niet alleen in dezen zin dat zijn samenstelling geen blijk gaf van rustige voorbereiding en gezette overweging der velerlei vragen, die naar aanleiding daarvan wel te stellen vielen, maar ook door den inhoud der bepalingen, waarbij klaarblijkelijk gedacht was aan eene regeling, die voldoende zou zijn voor den waarschijnlijk korten tijd van haar duur. Weinig artikelen dus: vijftien (weliswaar daaronder één van niet minder dan twaalf alinea's!); vaststelling alleen van hoofdzaken; opdracht van ‘hetgeen verder ter uitvoering van deze wet noodig is’ aan een algemeenen maatregel van bestuur; een korte, sobere memorie van toelichting, die in haar algemeen deel aan weinig volzinnen genoeg heeft om het stelsel te bespreken en ook bij de artikelen niet lang verwijlt. Men kon het duidelijk gevoelen: beide Ministers (van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën) hadden spoed gemaakt met de samenstelling van deze regeling, die zij hoopten dat spoedig vastgesteld en dan liefst dadelijk uitgevoerd zou worden om weer te verdwijnen als de nood der tijden voorbij was; zij rekenden in deze zeker op meegaandheid en medewerking van het Parlement, opdat vlug gedaan zou woorden wat nu te doen viel. Een eenvoudige opzet dus: eerst uitgemaakt wat een ‘Nederlandsch zeevaartuig’ is; dan gezegd dat zulk een schip niet buitengaats mag gaan tenzij ten genoegen des Ministers (van L.N. en H.) vaststaat dat schipper en schepelingen (ook hun nagelaten betrekkingen) voldoende verzekerd zijn tegen geldelijke gevolgen van de wegens dezen oorlog hen dreigende ongevallen. Het ontwerp be- | |
[pagina 380]
| |
paalt dan, wat ten minste uitgekeerd moet worden zal de verzekering voldoende geacht worden en stelt vast wanneer een vermist schip gerekend wordt te zijn vergaan of de bemanning van zulk een vergaan schip als omgekomen beschouwd wordt. Een bijzondere bepaling voor zeevisschersvaartuigen en andere kleinere zeeschepen: hun bemanning behoeft slechts verzekerd te zijn voor de helft van hetgeen voor grootere schepen als minimum geldt; de ontbrekende helft wordt door het Rijk bijgepast. De Minister zal waarborgen eischen dat de uitkeering voldoende verzekerd zij. De scheepvaart-inspectie ziet toe dat geen schip met onverzekerde bemanning vertrekt; beroep van haar beslissing is er bij den Minister. Strafbepalingen. Opdracht van al het overige aan den bestuursmaatregel. Vermelding van den korten titel der wet. Inwerkingtreding aangekondigd op een door de Kroon te bepalen tijdstip; intrekking van deze regeling en regeling van den ‘overgang tot den normalen toestand’ ‘zoodra de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan’. Ziedaar alles. Geen model van een wet. Maar ook niet een wet, die ooit als model zou behoeven te dienen. Een spoedeischende, tijdelijke maatregel. En als zoodanig goed genoeg voor wie vertrouwen kan stellen in de Regeering, die het overige bezorgen zou en, voorzoover zij zelve niet actief in deze optrad, op de behoorlijke bezorging van het overige door anderen, het noodig toezicht immers zou houden. Aan dit eigenaardig karakter der regeling moet zeker ook wel worden toegeschreven dat in deze verzekeringswet niet gezegd werd, wie de verzekeraar zijn zou. De eigenaar van het schip heeft er voor te waken dat de bemanning verzekerd zij. Hoe? Bij wien of wie? De wet zwijgt, zegt alleen dat de Minister waarborgen voor de zekerheid der uitkeeringen eischen zal. Eenig licht gaf intusschen de Memorie van Toelichting in deze woorden. ‘Hierbij is van de onderstelling uitgegaan, dat er voldoende gelegenheid zal bestaan tegen redelijke premiën de noodige verzekering bij particuliere maatschappijen te sluiten. Mocht zulks blijken niet | |
[pagina 381]
| |
het geval te zijn en mocht het particulier initiatief blijken te kort te schieten bij eventueele pogingen om tot een stelsel van onderlinge verzekering te geraken, dan zal worden overwogen op welke wijze en tegen welke premiën de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de verzekeringen namens den Staat der Nederlanden als verzekeraar zal kunnen afsluiten.’ Dit was duidelijk gesproken, al trad de spreker dan ook niet in veel bijzonderheden. Ik neem aan, zoo zei hij dus, dat men voor een behoorlijken prijs wel bij maatschappijen voor die risico's terecht zal kunnen of de zaak onderling zal weten te regelen; gelukt dit niet, dan zal de Staat zelf als verzekeraar optreden. Maar natuurlijk, zulk een bondige verklaring laat tal van vragen open en wie lust heeft op de vele twijfelpunten die hier rijzen kunnen, den vinger te leggen, vindt hier een buitengewoon vruchtbaar terrein voor het maken van allerlei opmerkingen en het verlangen van allerhande inlichtingen. De Tweede Kamer heeft zich, zooals wij dadelijk zien zullen, niet onbetuigd gelaten! Haar Voorloopig Verslag droeg de dagteekening van 12 Maart, is dus drie weken na de indiening van het ontwerp verschenen, tamelijk vlug, maar niet overweldigend spoedig, waar het een zaak als deze betrof die toch waarlijk wel met de gewenschte vaardigheid mocht worden behandeld. Intusschen zij erkend dat de Kamer in die weken tevens openbare beraadslagingen voerde en dus de Commissie van Rapporteurs niet heel veel tijd vrij had om het afdeelingsonderzoek in den gebruikelijken vorm weer te geven; erkend ook: dat bij dit afdeelingsonderzoek velerlei te berde gebracht en dus de bewerking daarvan niet zulk een lichte taak was. Inderdaad, wanneer men dit Voorloopig Verslag leest, dan ziet men dat daarin de eene vraag zich stapelt op de andere, de eene opmerking aan de andere zich reit. Toch gaf men aan de Regeering toe dat het ‘noodig is om de maatregelen, die genomen kunnen worden, zoo spoedig mogelijk tot stand te brengen’ en ‘algemeen was men | |
[pagina 382]
| |
overigens van meening, dat de strekking van het wetsontwerp toejuiching verdient’... ‘overigens’, want men had gaarne gezien dat de Regeering reeds veel eerder deze zaak had ter hand genomen; de aangelegenheid zou dan rustiger voorbereid zijn geweest. Thans was de toelichting ‘hoogst onvolledig’ en ‘vooral werd de geheele opzet der voorgestelde regeling geacht te getuigen van gemis aan een juist begrip der moeilijkheden, aan wettelijk ingrijpen in de maatschappelijke verhoudingen verbonden.’ Deze laatste, gewichtig klinkende grief werd gegrond op den naar het oordeel van ‘zeer vele leden’ bestaanden twijfel of wel een verzekeraar voor deze verzekering zou te vinden zijn. Men redeneerde aldus: de Regeering ‘onderstelt’ dat maatschappijen dit risico wel voor redelijke premies dekken zullen, maar men kan toch zulk een ingrijpend voorstel niet op een onderstelling laten berusten. Vooraf had men moeten onderzoeken of die onderstelling juist was en dàn alleen had dit voorstel ingediend mogen worden. Dit klemt te meer omdat er twijfel te over rijst. Kan men in deze omstandigheden ‘op wetenschappelijken grondslag en naar gezonde beginselen’ dit risico berekenen? Dit is niet aannemelijk, want men weet nog niet wat de maatregelen (van nu of later) der belligerenten beteekenen zullen. In elk geval zouden de premies dan niet ‘redelijk’, maar zeer hoog, dus voor de reederijen zeer bezwarend zijn. Is er geen gelegenheid tot verzekeren of willen of kunnen de reeders de premies niet betalen, dan leidt deze wet tot stilleggen van zeevaart en zeevisscherij, een geweldig economisch nadeel! Wel denkt de Regeering ook aan de mogelijkheid eener onderlinge verzekering, maar het is onzeker of en in hoever pogingen in die richting tijdig en voldoende zullen slagen. Gelukt dit niet, dan wil de Regeering den Staat als verzekeraar doen optreden. Maar hoe kan de Minister enkel nadere overweging daarvan in uitzicht stellen? Hij moest dan toch, voor 't geval de particuliere verzekering mislukt, in de wet zelve bepalingen omtrent invoering van staatsverzekering hebben opgenomen! Wil hij daarmee wachten totdat men ervaring met deze | |
[pagina 383]
| |
nieuwe verzekering heeft verkregen, dan is het gevaar groot dat de zaak eerst tot stand komt als de oorlog uit en de voorziening niet meer noodig is. - Aldus oordeelden ‘zeer vele’ leden. ‘Vele’ leden gingen nog verder: zij voorzagen zóó stellig dat ‘een volledig stelsel van particuliere verzekering’ niet slagen en dat door die mislukking zeevaart en -visscherij althans gedeeltelijk stilliggen zou, dat zij den Minister vroegen zijn voorstel terug te nemen en zoo spoedig mogelijk een voorstel tot staatsverzekering in te dienen. Verscheidenen gaven aan zoodanige staatsverzekering toch reeds de voorkeur: deze alleen toch waarborgt den verzekerden het hun toekomende; anderen verkozen in beginsel particuliere verzekering maar waren thans bereid daarvan af te zien....... En nu komen nog veel meer vragers en opmerkers uit den hoek: waarom kan men niet eenvoudig de Ongevallenwet toepasselijk verklaren op zeelieden en -visschers? Of een noodregeling voor oorlogsongevallen in aansluiting aan de ongevallenverzekering? De Staat zou tijdens den oorlogstoestand een matige premie van de werkgevers kunnen heffen; bleek die te hoog, men zou later het te veel betaalde teruggeven; te laag, de Staat zou de rest bijpassen; de Rijksverzekeringsbank zou de gestie dezer verzekering kunnen voeren; een noodregeling dus, die na wijzigingen later blijvend zou zijn. Enkele leden zagen een eenvoudiger weg: laat de Staat dezen arbeiders een rente verzekeren; hoe het geld door den Staat op de reederijen wordt verhaald, is van later zorg.... Anderen kwamen met bezwaren: het stelsel der Ongevallenwet is hier niet bruikbaar; het ‘Kapitaldeckungsverfahren’ zou reusachtige contante waarden vorderen! Waarop weer geantwoord werd dat dit bezwaar wel misschien mee-wegen moest doch niet overwegend was..... Welk risico, zoo werd gevraagd, zou bij Staatsverzekering zijn gemoeid, hoe hoog zou de premie moeten wezen? En moeten niet, daar het gevaar voor alle schepen niet gelijk is, gevarenklassen worden ingevoerd? Maar sommigen zeiden dat het stelsel der Regeering toch wel eenvoudig was en spoedige voorziening kon brengen, doch men moest | |
[pagina 384]
| |
wel vooraf weten of de ‘onderstelling’ omtrent den verzekeraar gegrond was. Wat doet men op dit gebied in andere landen, met name in Engeland? En wat doen, buiten de wet om, onze reeders thans reeds? Dit moet toch nauwkeurig bekend zijn voordat men over wettelijke voorziening kan oordeelen...... Ziedaar, verkort, wat deze eerste § van het Voorloopig Verslag te lezen gaf. Men ziet het, al wat te vragen, te zeggen, op te merken viel, kreeg zijn beurt! Had een Kamer, die het spoedeischende der regeling erkende en algemeen ‘de strekking’ van het ontwerp toejuichte, niet iets meer zelfbeperking kunnen in acht nemen en niet iets meer vertrouwen kunnen stellen in de wijsheid der Regeering? Is het niet, wanneer men dit staatsstuk leest, alsof er onder de gegeven omstandigheden niets beters te doen was dan uitvoerig te gaan redekavelen over alles wat met een regeling als de onderhavige in verband staat (of, om in den stijl te blijven: geacht kon worden daarmee in eenig verband te staan)? Een nuchter opmerker, die de manieren van ons praatgraag Parlement niet kent, zou geneigd zijn te zeggen: ‘maar wat moet dit alles? hier is een dringende zaak aan de orde; de Kamer vindt dit ook zoo; zij verklaart zulk een voorziening te willen; nu, laat zij dan van haar kant allen spoed betrachten en aannemen dat de Regeering kans ziet de door haar voorgestelde regeling in werking te doen treden. Wat ter wereld wint men met zooveel vragen, kritiek, beschouwingen?’ Maar aldus zijn niet onze manieren! Ook waar de nood dringt, moeten de verscheidenen, zeer velen, enkelen, sommigen het hunne ervan zeggen. De zaak kan wachten op de woorden. Deliberante Senatu hebben - gelukkig! - de belanghebbenden gehandeld. Wij spraken reeds eerder hier over de vereeniging ‘Centraal Beheer’, welke de administratie voert van de wettelijke onderlinge ongevallenverzekering der nijverheid (Centrale Werkgevers Risico-Bank), der vrijwillige van land- en tuinbouw (Centrale Landbouw-Onderlinge en Tuinbouw-Onderlinge) en van de wettelijke- | |
[pagina 385]
| |
aansprakelijkheidsverzekering van werkgevers (Wet-Risico). Welnu, op het initiatief en onder leiding van de directie dezer centrale werkgevers-verzekerings-organisaties wisten de voornaamste bij de ‘Oorlogszeeongevallenwet’ betrokkenen elkander te vinden en te geraken tot eene regeling, die beloofde althans eene der ‘onderstellingen’ van de Regeering tot eene stevige wezenlijkheid te maken. In De Risico-Bank (orgaan der gelijknamige vereeniging) van Maart l.l. las men daaromtrent mededeelingen, die wij hier laten volgen omdat zij beknopt en duidelijk weergeven wat tot stand gebracht werd en welke leidende gedachten daarbij tot uitdrukking kwamen. Allereerst werd er op gewezen dat de door de Regeering ontworpen maatregel van tijdelijken aard wilde zijn, doch dat zeer wel later een blijvend iets daaruit zou kunnen geboren worden. En dan las men: ‘Maar wel zijn wij van meening, dat de eventueele aanstaande blijvende regeling eenigszins anders opgezet zal worden en dat de resultaten, bereikt met de noodwet en wat daarmede samenhangt, eenigermate als leiddraad zullen dienen. En juist daarom hebben de betrokken reederijen er groot belang bij, dat bij de uitvoering der Oorlogszeeongevallenwet duidelijk uitkomt, dat aan het particulier initiatief een groote plaats moet en kan worden ingeruimd en dat het onderling dragen van het risico ook bij de zeeongevallenverzekering alle recht van bestaan heeft. De eerste stap daartoe is bereids gedaan en wel doordat op 5 Maart 1915 de vertegenwoordigers van bijna alle groote stoomvaartlijnen de vereeniging “Zee-Risico” hebben opgericht. | |
[pagina 386]
| |
dan volgt daaruit, dat deze verzekering feitelijk alleen maar volgens het onderlinge beginsel uitgevoerd kan worden. - Daarbij is samenwerking van alle groepen van belanghebbenden noodzakelijk om te kunnen bereiken, dat de vereischte pandstelling tot zekerheid van de nakoming der uit de verzekering voortvloeiende verplichtingen zoo laag mogelijk kan zijn. Anderzijds mag die samenwerking geen aanleiding geven tot het in één verzekering bijeenbrengen van zeer uiteenloopende risico's. Daarom heeft men zich de organisatie van Zee-Risico in hoofdlijnen als volgt gedacht. | |
[pagina 387]
| |
Vestigen wij eerst even de aandacht op drie data: het ontwerp wordt ingediend 20 Februari; het Voorloopig Verslag verschijnt met al zijn twijfel omtrent de onderstellingen 12 Maart; inmiddels is 5 Maart de organisatie der betrokkenen opgericht; d.i. een week voordat het afdeelingsonderzoek der Kamer werd openbaar gemaakt en veertien dagen nadat het ontwerp ingediend was! Dit mag vlug werken heeten. Dit getuigt van gereedheid zoowel der werkgevers als van hen, die bij de oprichting der organisatie hen voorlichtten. Zoodra deze aangelegenheid aan de orde werd gesteld, is men aan den arbeid getogen om te overwegen op wat wijze deze geheel nieuwe verzekering op onderlingen voet kon worden ingericht en de rap gevoerde overweging leidde ertoe dat twee weken na de indiening van de wetsvoordracht de vereeniging was tot stand gekomen. Een merkwaardig verschijnsel is dit en een heugelijk, omdat er vele goede gronden zijn aan te voeren voor de stelling dat juist eene verzekering als deze, waarbij de schatting van het risico inderdaad uiterst bezwaarlijk, om niet te zeggen ondoenlijk is, niet wel door premie-maatschappijen kan worden ter hand genomen, daar deze immers niet weten kunnen welke premie zij tot dekking van dit ongekend risico vorderen moeten. Is hier dus de onderlinge verwaarborging (naar groepen volgens vrijwel gelijksoortig gevaar gesplitst) de aangewezen vorm, dan moet men zich erover verheugen dat de werkgevers klaar stonden om dien vorm te kiezen. En zulks te meer omdat - was dit het geval niet geweest - de Staat als verzekeraar had moeten optreden, hetgeen, alweer wegens de uiterst lastige gevaar-schatting, gelijk zou hebben gestaan met een slag in den blinde. In dit verband mag er wel eens op worden gewezen, hoe gelukkig het geweest is dat onze (industrieele) Ongevallenwet 1901, aan de werkgevers heeft toegestaan zich los te maken van het oorspronkelijk ontworpen monopolistisch verband der Staatsverzekering (Rijksverzekeringsbank) en hun risico zelf te dragen of over te dragen aan eene premie-maatschappij of onderlinge vereeniging. Dat | |
[pagina 388]
| |
met name van die laatste bevoegdheid door werkgevers in ruime mate is gebruik gemaakt, weet men; de Centrale Werkgevers Risico-Bank is de organisatie geworden, waarin de naar onderlinge industrieele ongevallenverzekering strevende bedrijfshoofden zich tot dat doel hebben georganiseerdGa naar voetnoot1). Die organisatie is van een klein begin uitgegroeid tot een krachtig lichaam; zij heeft ‘school gemaakt’ onder de werkgevers; zij heeft ervaring opgedaan met het stelsel en de toepassing van onderlinge verzekering; haar personeel is in dit werk opgegroeid en gevormd, haar directie is daarmee vertrouwd. Het merkwaardig feit, hierboven aangewezen: dat veertien dagen na de openbaarmaking van het ontwerp Oorlogszeeongevallenwet de vereeniging ‘Zee-Risico’ was opgericht, dit feit zou onmogelijk en ondenkbaar zijn geweest, wanneer niet door de werking der Risico-Bank sedert tal van jaren de bodem hiertoe was bereidgemaakt: velen der tot Zee-Risico toetredenden waren reeds als hoofden van volgens de Ongevallenwet-1901 verzekeringsplichtige ondernemingen bij de Risico-Bank aangesloten, kenden haar en stelden vertrouwen in haar directie; anderen, niet aangeslotenen, kenden de organisatie ook en wisten - om in ‘zee-beeldspraak’ het te zeggen - dat men op dit kompas veilig kon varen; de directie en haar staf stonden niet vreemd tegenover deze nieuwe en onverwachte taak. Zoo is te verklaren dat men in twee weken gereed was. Maar dit kon dan ook slechts omdat de onderlinge verzekering, door den wetgever toegelaten, school had gemaakt in ons land. Hoe zou in een land met uitsluitende Staats-verzekering deze zaak zijn geloopen? Men had daar niet anders kunnen doen dan den Staat ook maar weer dit nieuwe, moeilijke, onoverzienbare werk eener plotseling opduikende oorlogszeeongevallenverzekering op de schouders te leggen! | |
[pagina 389]
| |
Zij, die om en bij het jaar 1900, tijdens de behandeling van het eerste ontwerp Ongevallenwet ten onzent, er met kracht en klem voor pleitten, dat deze verzekering niet als monopolie van een Staats-orgaan zou worden opgezet, betoogden dat het hierbij niet in de allereerste plaats ging om de vraag der kosten, maar om meer ideëele en algemeen sociale overwegingen; dat van deze werkzaamheid, welke zoozeer van nabij werkgevers en arbeiders betrof, een opvoedende kracht moest uitgaan, die hierin zou gelegen moeten zijn dat werkgevers en arbeiders zelven in zekere mate deze verzekering uitoefenden; daardoor zou hun belangstelling worden gewekt, zouden zij leeren zelf te handelen, zelf de sociale aangelegenheden te bezorgen en te behartigen; zij zouden belang leeren stellen in den gang van zaken, wanneer zij zelf daarin eenig aandeel hadden. Dit alles zou niet worden bereikt wanneer door hen niets gedaan werd (dan betalen wat de werkgevers, en ontvangen wat de arbeiders betreft), maar wanneer voor hen alles gedaan werd door ambtenaren. Ten slotte is schoorvoetend en in beperkte mate eenig ‘zelf-doen’ den werkgevers gegund geworden: zij mochten dan hun risico òf voor eigen rekening nemen òf overdragen aan een maatschappij of vereeniging. Het is nu maar gelukkig - wij herhalen het - dat dit althans werd verkregen en gelukkig ook dat die mogelijkheid van overdracht aan een vereeniging zoo ruimschoots door onze werkgevers tot een levende werkelijkheid is gemaakt. Nu plukt men daarvan de vruchten buiten het gebied der industrieele ongevallenverzekering. Want thans gold het een tot nog toe ongekend risico plotseling te dekken. Wie waren de gegadigden? Premiemaatschappijen deinsden terug waar de schatting van het gevaar zoo buitengemeen moeilijk was. De Staat? Maar dit bezwaar moest ook voor hem gelden. Doch de onderlinge verzekering was er reeds en het kon in veertien dagen geschieden dat zij dit nieuwe object tot zich nam! Ziedaar wat de beteekenis is van dit merkwaardig feit. Men kon tot-zelf-doen besluiten, omdat men het zelf-doen reeds had geleerd. | |
[pagina 390]
| |
Keeren wij nu tot de parlementaire behandeling van de wetsvoordracht terug. Nadat het Voorloopig Verslag 12 Maart verschenen was, bereikte de Memorie van Antwoord bij brief van 24/25 Maart de Tweede Kamer. De Ministers blijken voet bij stuk te houden. Wat de befaamde ‘onderstellingen’ aangaat, zeggen zij dat hun ontwerp volstrekt niet berust op de meening dat particuliere maatschappijen wel tot deze verzekening bereid zullen zijn; het is dus ook niet juist dat zeevaart en zeevisscherij zullen moeten stilliggen als de verzekerings-maatschappijen dit risico afwijzen. Immers in dat geval blijft de mogelijkheid van onderlinge verzekering over of wel de Staat kan als assuradeur optreden. ‘Ter geruststelling van de leden, die meenen, dat de kans op slagen van particuliere verzekeringen gering is, kan worden medegedeeld, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat verschillende particuliere verzekeringsmaatschappijen zich met de verzekering willen belasten en dat de oprichting van verschillende onderlinge vereenigingen reeds ver gevorderd is.’ - Elders in de M.v.A. wordt dit toekomst-beeld ontrold: ‘Het gros der risico's zal door onderlinge verzekering worden gedragen, waarschijnlijk zullen sommige verzekeringen bij particuliere maatschappijen worden afgesloten, enkele door eigen risico worden gedragen.’ Hieruit volgt dat de Staat ‘slechts in de laatste plaats als verzekeraar in aanmerking zal komen.’ Wat dit ‘eventueel den Staat kan kosten? De wiskundige adviseur bij de Rijksverzekeringsbank heeft in opdracht na te gaan, welke premiën de Staat ‘eventueel’ zou moeten vorderen; hij heeft, zoo wordt verder gezegd, ‘zijne berekeningen nog niet voltooid’ (wat ons geen wonder schijnt, want de grondslagen voor zoodanige berekeningen schijnen ons uiterst moeilijk te vinden!). Men ziet: de Ministers wijzen den twijfel af, zulks op grond van feitelijke mededeelingen omtrent de juistheid der door hen in de Memorie van Toelichting geopperde onderstellingen; dààr heette het: verzekerings-maatschappijen zullen wel tegen redelijke premiën dit risico dekken; overigens zal onderlinge verzekering het hare doen om de | |
[pagina 391]
| |
zaak te doen slagen; desnoods kan, mocht het een en het ander falen, de Staat als verzekeraar optreden; nù wordt gezegd: onderlinge verzekering zal het gros der risico's dragen; sommige ondernemingen zullen bij particuliere maatschappijen terecht komen; enkele zullen zelf haar risico dragen; voor den Staat zal weinig of niets te doen overblijven. Maar deze nu medegedeelde feiten waren den Kamerleden bij het onderzoek in de afdeelingen niet bekend; zij vernamen slechts de onderstellingen. Natuurlijk wist bij de indiening van haar wetsvoordracht ook de Regeering niet wat daarna geschieden zou, hoe de regeling dezer verzekering practisch zou komen te staan. Maar beteekent dit, dat zij niet ietwat stelliger had kunnen spreken, waar zij de toch belangrijke vraag behandelde: wie als verzekeraars zouden optreden? De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was, voordat hij als zoodanig in het Kabinet zitting nam, een der beide directeuren van Centraal Beheer, van de Risico-Bank en de Landbouw- en Tuinbouw-Onderlingen; hij kon voorzien dat de directie dezer organisaties er zeker wel in slagen zou, velen der bij de Oorlogszeeongevallenwet betrokken werkgevers voor onderlinge verzekering te winnen. Had niet iets van dit vertrouwen mogen doorstralen bij het neerschrijven van zijn onderstelling? Maar er kunnen goede redenen geweest zijn, die hem daarvan weerhielden. Een Minister, wiens woorden door de Kamer en de pers als op een goudschaaltje worden gewogen, zegt liever niet meer dan hij kan verantwoorden (en heeft daaraan groot gelijk). Wanneer zijn, zelfs in voorzichtige parlementaire woorden gewikkeld, vertrouwen beschaamd was geworden, wat dan? Een als feitelijk voorgestelde grondslag was aan zijn ontwerp ontzonken. Ik sta sterker - zoo kan hij hebben overlegd - wanneer ik aanvankelijk slechts van mogelijkheden rep en later aantoon dat deze werkelijkheid geworden zijn, dan wanneer ik bepaalde voorspellingen doe en wellicht de toekomst mij logenstraft; laat inmiddels de Kamer zich aan bangen twijfel overgeven en mij hard vallen over lichtvaardige onderstellingen; de afloop zal | |
[pagina 392]
| |
mij èn de Kamer bevredigen. - In elk geval blijkt uit de gekozen woorden, dat de Minister, oud-directeur der werkgevers-organisatie, over de verwezenlijking van zijn verzekeringsplannen met de huidige directie geenerlei overleg had gepleegd. Hoe dit zij, de bewuste onderstellingen zijn juist gebleken, zij het in eenigszins andere volgorde dan in de Memorie van Toelichting eerst werd aangenomen; toen toch scheen de beste kans aan premie-maatschappijen toegekend te worden; bleken die onmachtig en faalde ook onderlinge verzekering, dan trad de Staat op; in de rangorde der Memorie van Antwoord wordt de eerepalm gereikt aan de onderlinge verzekering, die het ‘gros’ der risico's dekken zal, terwijl de maatschappijen slechts ‘sommige’ ondernemingen verzekeren zullen. Dit verschil tusschen de onderstelling en de uitkomst bewijst dat de Regeering niet tot de ‘insiders’ behoorde, niet wist hoe de zaak zou loopen. En daarom was het, alles bijeengenomen, toch zeker ook maar beter, dat zij aanvankelijk slechts giste, niet voorspelde. De bevestiging van de juistheid dier gissing door feiten stelt de Regeering natuurlijk in staat allerlei in het Voorloopig Verslag gedane vragen en gemaakte opmerkingen af te doen met een simpele verwijzing naar den thans bekenden feitelijken grondslag: de verzekeraars zijn gevonden; alle bespiegeling over wat te doen als ze niet te vinden zouden zijn, vervalt daarvoor. Ook overigens maken de beide Ministers als met één breeden armzwaai zich af van verschillende hun aan de hand gedane denkbeelden omtrent een andere inrichting der verzekering: ‘De vervolgens in het Voorloopig Verslag opgesomde denkbeelden: toepasselijkverklaring van de Ongevallenwet op zeevarenden; het ontwerpen van eene noodregeling, welke zich aan de ongevallenverzekering zou aansluiten; het berekenen van eene matige premie door den Staat met terugbetaling na den oorlog van het eventueel te veel betaalde; het opdragen van de gestie der verzekering aan de Rijksverzekeringsbank; het inrichten van de noodver- | |
[pagina 393]
| |
zekering zóó, dat zij later zou kunnen worden omgewerkt tot eene verzekering van zeelieden en zeevisschers tegen bedrijfsongevallen; het eenvoudig verzekeren door den Staat van eene rente gelijk aan die, volgens de Ongevallenwet, uit te betalen aan de verzekerden, met verhaal van de kosten op de eene of andere wijze op de reederijen, passen geen van alle in het stelsel van het wetsontwerp, waaraan de ondergeteekenden meenen te moeten vasthouden.’ Men ziet het: dit is een ‘Massenmord’, een ‘razzia’; niet minder dan (welgeteld) vijf voorstellen om het anders te doen dan de Regeering wilde, worden in één slag door haar afgewimpeld met de geen rupliek duldende weerlegging: dit alles past niet in mijn stelsel en ik wil aan mijn stelsel vasthouden. - Wij zullen niet zeggen dat de Regeering ongelijk had met een zoo ‘parate executie’ dezer denkbeelden: zij weken in beginsel af van den grondslag der wetsvoordracht; zij wezen een anderen, naar het oordeel der Regeering minder goeden weg dan den door haar gekozenen; was het noodig lang daarover te redekavelen en te gaan uitleggen waarom men noch No. 1 noch No. 2 (tot No. 5 toe) wenschte te volgen? Of wellicht toch, uit ‘deferentie’ voor de Kamer? Maar dit is een vraag van ‘smaak’, waarover niet te twisten valt. Het is ons, in ons overzicht van de geschiedenis dezer wettelijke regeling, slechts te doen om den verzekeringsvorm, om het stelsel der verzekering en wij beperkten bij onze aanhalingen uit het Voorloopig Verslag ons daarom tot hetgeen daarop betrekking had; wij onthouden ons er dus ook van hier weer te geven wat in de Memorie van Antwoord wordt gezegd met betrekking tot de overige bijzonderheden der regeling. Ons rest nog te spreken over de openbare beraadslaging. Dit een volgend maal. (Slot volgt.) |
|