| |
| |
| |
De lichtaether en het relativiteitsbeginsel
Voordracht, gehouden in de Vereenigde Vergadering van de beide Afdeelingen der Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, op 24 April 1915,
Door H.A. Lorentz.
De voorstelling van een de geheele wereldruimte vullende middenstof, die werkingen en invloeden van allerlei aard van het eene lichaam naar het andere overbrengt, is zeker wel zoo oud als de natuurkunde zelf, en sedert lang is de naam ‘aether’ ervoor in gebruik. Van ‘lichtaether’ spreken wij veelal omdat dit universeele medium het voertuig voor de lichtstralen is, en omdat de opvattingen over zijn aard en eigenschappen voor een groot deel door het onderzoek der lichtverschijnselen bepaald zijn geworden. Hoe nu in den loop der eeuwen deze opvattingen diepgaande wijzigingen ondergaan hebben, kwam mij voor van genoegzaam algemeen belang te zijn om de stof te leveren voor de korte voordracht die ik de eer zal hebben, in deze vergadering te houden.
Voor eenigen tijd lezende in de laatste vellen der nieuwe uitgave van Huygens' ‘Dioptrique’ werd ik getroffen door een plaats waar hij in welsprekende woorden
| |
| |
zijn bewondering uitdrukt voor de inrichting van het gezichtsorgaan, een inrichting waarin wij, zoo zegt hij, zeker het werk van een verheven intelligentie mogen zien. Hij licht dit in bijzonderheden toe en gaat dan voort: ‘Mais si nous regardons plus avant à la première idée ou invention de la vue, qu' y a-t-il de plus remarquable que d'avoir conceu qu'il y auroit une partie de nostre corps sur laquelle les objects eloignez, par l'entremise d'une matiere impalpable respandue partout feroient une subtile et tres legere impression qui avertiroit l'ame de leur figure, leur situation, leur distance, leur repos et mouvement en les distinguant outre cela par la difference des couleurs. D'avoir reconnu qu'il ne faloit pas a cela un mouvement de cette matière interposee qui la fist changer de place mais un petit et vif tremoussement, qui lui seroit imprimé successivement dans toute son estendue depuis le soleil et les etoiles ou depuis quelque feu ici bas et qui, se refleschissant contre la surface des corps seroit continuée de la jusques a cette partie si sensible qui est en nous. Cet ouvrage surpasse de beaucoup celui du sens de l'ouie qui est produit par un semblable ebranslement de l'air.’
Deze en andere dergelijke uitspraken die men bij Huygens vindt, doen ons zien, dat, hoe ‘fijn’ hij zich de lichttrillingen ook voorstelde, er toch voor hem nauwelijks een wezenlijk, een qualitatief verschil tusschen den aether en de gewone, zichtbare en tastbare, de ‘ponderabele’ materie bestond. Op hetzelfde standpunt hebben zich vele latere onderzoekers geplaatst, en herhaaldelijk zijn vragen gesteld als deze: welke dichtheid en welke mate van veerkracht heeft de aether, is hij al of niet uit atomen samengesteld, welk verschil is er tusschen den aether in de ponderabele lichamen en den vrijen aether daarbuiten, enz.? Later, toen men den aether ook bij de electromagnetische werkingen een rol liet spelen, vond men nieuwe aanleiding tot bespiegelingen over zijn structuur en over den aard der spannings- en bewegingstoestanden die erin kunnen bestaan.
Ik zal U met deze beschouwingen niet bezig houden.
| |
| |
Zij zijn in de natuurkunde onzer dagen op den achtergrond getreden omdat men steeds helderder heeft leeren inzien dat de aether toch wel iets geheel anders dan de ponderabele materie moet zijn, en dat men niet te snel wat bij deze ter sprake komt, op het universeele medium moet overdragen. Een zienswijze, die eerst in den laatsten tijd algemeen is geworden, maar waarvan de oorsprong bij Fresnel, den tweeden grondlegger der undulatietheorie van het licht, is te vinden.
Hij was het die, nu een eeuw geleden, aantoonde dat de richting der lichttrillingen loodrecht op de voortplantingsrichting staat, en dat dus de aether bezwaarlijk, zooals men wel gedaan had, een ‘fluïdum’ kan worden genoemd. Verder werd hij - en dit is van nog grooter fundamenteele beteekenis - door zijn beschouwingen over de astronomische aberratie tot de onderstelling gebracht, dat de hemellichamen bij hun beweging den aether niet medesleepen. Men moet het zich zoo voorstellen, dat b.v. de geheele aarde den aether vrij en ongehinderd kan doorlaten, een doordringbaarheid die volkomen moet zijn, en waarvoor dus de doordringbaarheid voor de lucht van een of ander weefsel, hoe ijl en los het ook zij, maar een zeer gebrekkig analogon kan geven.
Het zijn de denkbeelden van Fresnel, waaraan zich de opvattingen van onze dagen, die in het zoogenaamde ‘relativiteitsbeginsel’ haar hoogtepunt bereiken, aansluiten. Maar voor ik daarvan spreek, moet ik U eraan herinneren, dat in den tusschentijd de undulatietheorie een nieuwen vorm heeft aangenomen; wij hebben in het licht een electromagnetisch verschijnsel leeren zien. De wegbereider was hier Faraday, de groote onderzoeker, die meer dan iemand anders de fundamenteele feiten aan het licht heeft gebracht, waarop de nieuwe electriciteitsleer en tevens onze geheele electrotechniek berust.
Faraday, in wiens werken, merkwaardig genoeg, geen enkele algebraïsche formule voorkomt, had het geluk in Clerk Maxwell een opvolger te vinden, die aan de nieuwe
| |
| |
theorie der electrische verschijnselen, in welke steeds het medium op den voorgrond staat, de scherpe omlijning en de precisie wist te geven, die alleen door mathematische inkleeding kan worden bereikt, en haar aldus in staat stelde met gelijke wapenen te wedijveren met de oude theorie, waarin van het medium nauwelijk gesproken werd, en waaraan mannen als Ampère, Gauss en Wilh. Weber hun krachten gewijd hadden.
Hoe nu Maxwell's theorie haar voorgangster zoo goed als geheel heeft verdrongen, daarover kan ik hier niet uitweiden. Maar wel moet ik U op één allermerkwaardigste gevolgtrekking die hij uit zijn vergelijkingen afleidde, wijzen. Hij bevond dat in den aether electromagnetische golven zich op dezelfde wijze en met dezelfde snelheid als het licht kunnen voortplanten, een besluit dat later door de proeven van Hertz werd bevestigd. Het verder onderzoek heeft doen zien dat er een lange reeks van electromagnetische golvingen bestaat, welker verschillen in eigenschappen en werking alleen door een verschil in golflengte bepaald worden, en in welke de golven van het licht en de nauw daarmee verwante stralende warmte een plaats vinden. Aan het eene einde staan de electromagnetische golven waarmede men bij de draadlooze telegraphie werkt, met een lengte van eenige kilometers, aan het andere einde de Röntgenstralen, waarvan de golflengte zoo iets als een honderdmillioenste van een millimeter bedraagt.
Neemt men nu verder in aanmerking dat ook stationaire werkingen, zooals wij die bij electrisch geladen lichamen, standvastige stroomen en magneten aantreffen, aan toestanden in het medium moeten worden toegeschreven, dan gevoelt men hoe uitgestrekt het gebied van verschijnselen is geworden, waarmee thans de theorie van den rustenden aether rekening moet houden.
De aarde kan, zoo leerde ons Fresnel, den aether niet meesleepen. Als dus, zooals wij voor een oogenblik willen aannemen, de aether met betrekking tot de zon in rust is, dan moet de aarde zich met de snelheid van haar jaar- | |
| |
lijksche beweging, d.w.z. met een snelheid van 30000 meter per seconde er door heen verplaatsen. Even goed kan men zeggen dat de aether zich met die snelheid ten opzichte van de aarde beweegt. Maar dan moet door onze laboratoria met al hun instrumenten heen een aetherwind met die waarlijk niet geringe snelheid waaien. Zal die nu niet een invloed op allerlei optische en electromagnetische verschijnselen hebben?
Ziedaar de vraag waarmede zich de natuurkundigen een halve eeuw of langer hebben bezig gehouden en waarop zij langs zeer verschillende wegen een antwoord hebben trachten te vinden.
Men zou natuurlijk een invloed van den aetherwind kunnen vaststellen, zoo men één keer op de zich bewegende aarde en een ander maal op een stilstaande planeet kon experimenteeren. Nu dat niet mogelijk is kan men zich helpen door de toestellen waarmee men werkt, over zekeren hoek te draaien; dan verandert n.l. de richting van den aetherwind ten opzichte van de instrumenten en men mag verwachten dat het effect van dien stroom, zoo het bestaat, van de richting zal afhangen. Ook kunnen wij, zonder de toestellen te draaien, de proef na eenige uren herhalen; de aswenteling der aarde heeft dan voor de vereischte draaiing gezorgd. Eindelijk, het is volstrekt niet zeker dat de aether, zooals wij gemakshalve ondersteld hebben, ten opzichte van de zon in rust is. Het zou wel eens kunnen zijn, dat hij op zeker oogenblik juist met betrekking tot de aarde stilstaat. Mocht dat van daag zoo zijn, dan kunnen wij over drie maanden of een half jaar de waarnemingen herhalen; dàn zal de aetherwind er zeker zijn.
Men moet nu verder niet verwachten dat wegens de groote snelheid waarvan wij spraken, de beslissende proeven met ruwe en weinig gevoelige hulpmiddelen zullen kunnen worden genomen. De snelheid van den aetherwind is n.l. maar het tienduizendste van de lichtsnelheid en men behoeft niet diep in de theorie door de dringen om te gevoelen dat het niet op de absolute grootte van de snelheid, maar alleen op deze verhouding aankomt.
| |
| |
Welnu, de uitkomst is altijd dezelfde geweest; hoe men zich ook heeft ingespannen, men heeft nooit iets van den aetherwind kunnen bemerken. Laat ik het nog iets nauwkeuriger uitdrukken. Te dien einde verbeeld ik mij twee naast elkaar geplaatste laboratoria, die wij als het eerste en het tweede van elkaar onderscheiden. In het eerste is een waarnemer A, in het tweede een waarnemer B, beiden voorzien van de noodige instrumenten en wel van geheel gelijke instrumenten, waarmee bedoeld wordt dat zoo dezelfde waarnemer de toestellen van A en van B in handen had, hij nooit eenig verschil daartusschen zou kunnen bemerken. Stel nu dat het tweede laboratorium zich met al wat er in is, in de richting van links naar rechts b.v., ten opzichte van het eerste beweegt. Dan is er in beide zeker niet dezelfde aetherwind, en toch zal, daaraan twijfelt tegenwoordig niemand meer, A in zijn laboratorium volkomen dezelfde proeven met dezelfde uitkomsten kunnen doen als B in het zijne.
Van dit fundamenteele feit, want zoo mogen wij het nu wel noemen, heeft de theorie van den stilstaanden aether, aangevuld en gewijzigd voor zoo ver Maxwell's electriciteitsleer het noodig maakte, vrij bevredigend rekenschap kunnen geven. Alleen bleken enkele bijkomstige onderstellingen noodig te zijn. Men moet n.l. aannemen dat de meetwerktuigen zekere, zij het dan ook uiterst geringe veranderingen ondergaan, zoodra zij zich door den aether heen voortbewegen, en wel alleen ten gevolge van die beweging. Een meetstaaf zal, als hij in de richting van zijn lengte voortgaat, iets korter worden dan wanneer hij in den aether stil ligt; een uurwerk zal ten gevolge van de verplaatsing iets langzamer gaan loopen. Men kan trouwens deze veranderingen begrijpelijk maken door zich voor te stellen dat al de in het inwendige der meetwerktuigen werkende krachten door den aether van het eene molekuul op het andere worden overgebracht en dat hun grootte en wijze van werken bij een voortschuiven door den aether heen iets worden gewijzigd.
| |
| |
Men ondervindt zelfs geen noemenswaardige moeilijkheid als men rekenschap wil geven van een merkwaardige reciprociteit die in het geval der zooeven beschouwde waarnemers A en B bestaat. Dat het eerste laboratorium zich ten opzichte van het tweede met dezelfde snelheid, natuurlijk in tegengestelde richting, beweegt als het tweede ten opzichte van het eerste, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Maar er is meer. Wij kunnen ons voorstellen dat de wanden van de laboratoria doorzichtig zijn, of zelfs dat de twee ruimten elkaar doordringen, zoodat de eene waarnemer met al zijn instrumenten tusschen den anderen en diens toestellen door voortvliegt. Hebben nu beiden meetstaven, stel met hun lengte in de richting der onderstelde beweging liggende, dan zal A de staven van B, die zich voor hem bewegen, iets korter zien dan zijn eigen staven, die voor hem in rust zijn. Maar even goed zal B de staven van A, die hij zich ziet verplaatsen, korter zien dan zijn eigen staven, die hij stil ziet liggen. Evenzoo ziet elke waarnemer zijn eigen klokken iets sneller loopen dan die van den anderen waarnemer.
Hoe nu het paradoxale dat in deze uitspraken gelegen is - men ziet niet aanstonds hoe het mogelijk is dat van twee uurwerken A het eene en B het andere het snelst ziet loopen - kan worden opgehelderd, moet ik laten rusten. Ik moet mij er toe bepalen, U te verzekeren dat daarvoor, als men zich van de theorie van den stilstaanden aether bedient, volstrekt geen nieuwe, gewaagde onderstellingen noodig zijn.
Het is nu ten gevolge der in het licht gestelde reciprociteit dat, terwijl noch A noch B, ieder in zijn eigen laboratorium werkende, zullen kunnen uitmaken hoe het met den aetherwind gesteld is, zij ook tezamen, zoo zij met elkaar van gedachten kunnen wisselen, tot geen beslissing daarover zullen kunnen komen.
Zoo ver had men het gebracht, of liever zoo ver had men het kunnen brengen - want er ontbrak nog wel wat aan - toen Einstein in 1905 de stelling uitsprak, die
| |
| |
thans als het relativiteitsbeginsel bekend is en van groote beteekenis voor de geheele natuurkunde is geworden. Hij stelt op den voorgrond dat niet alleen de vraag hoe een stelsel zich ten opzichte van den aether beweegt, niet kan worden beantwoord, maar dat die vraag in het geheel geen zin heeft. Aan den aether wordt in die mate alle substantialiteit ontzegd, dat men van rust of beweging ten opzichte van hem zelfs niet kan spreken. Hij is dus waarlijk tot een schim geworden van wat hij eens was; Einstein en zijn volgelingen vermijden dan ook zelfs het gebruik van het woord en spreken liever van ‘vacuum’ of ‘ruimte’.
De tegenstelling tusschen de opvattingen van Einstein en de vroegere komt het scherpst uit als wij op de rol letten, die het tijdsbegrip daarbij speelt. Wij kunnen ons voorstellen dat de twee meermalen genoemde personen A en B, ieder met zijn eigen instrumenten, dezelfde verschijnselen waarnemen. Dat dan, wanneer zij met iets oogenblikkelijks te doen hebben, de tijd waarop A het ziet gebeuren, een andere kan zijn dan de tijd waarop het voor B plaats heeft, behoeft ons niet te verwonderen, daar zij de tijden niet op hetzelfde uurwerk aflezen. Vreemder is het dat zelfs wat de gelijktijdigheid van verschillende gebeurtenissen betreft, in den regel geen overeenstemming zal bestaan. Twee verschijnselen die op verschillende plaatsen gebeuren en volgens A's waarnemingen gelijktijdig zijn, behoeven het volgens de uurwerken van B niet te zijn.
In de aethertheorie kan men hiervan zeggen dat de ‘ware’ tijd en de ‘ware’ gelijktijdigheid alleen worden aangewezen door uurwerken die geen voortgaande beweging ten opzichte van den aether hebben, en dat de aanwijzing van klokken in een bewegelijk laboratorium minder vertrouwen verdient omdat de beweging door den aether heen het ‘gelijkzetten’ dier klokken bemoeilijkt. Maar deze zienswijze wordt door Einstein principieel verworpen. Volgens hem kan er nooit reden zijn om aan de uitkomsten van een der waarnemers A en B boven die van den anderen de voorkeur te geven. De tijd van den een is in elk opzicht even goed als die van den ander, en wanneer zij
| |
| |
over de gelijktijdigheid van twee verschijnselen verschillend oordeelen, moeten wij aan beide uitspraken volmaakt dezelfde waarde toekennen. Er is geen ‘ware’ tijd, en ‘gelijktijdigheid’ is geen absoluut begrip; in elk bijzonder geval moet door een afspraak worden vastgesteld wat men er onder wil verstaan.
Kenmerkend voor de nieuwe opvattingen is verder dat de begrippen van ruimte en tijd niet scherp uit elkander worden gehouden. Als men weet met welke snelheid B zich ten opzichte van A beweegt, kan men de vraag stellen, uit een door A waargenomen tijd dien waarop B hetzelfde ziet gebeuren, af te leiden. Het blijkt dat dit eerst dan mogelijk is, als men ook de plaats kent, waar het beschouwde verschijnsel zich voordoet, welke plaats door het opgeven van zekere meetkundige grootheden moet worden vastgesteld. Men ziet hieruit dat de tijd van B als elementen niet alleen den tijd van A, maar ook ruimtegrootheden bevat, wat natuurlijk niet het geval zou kunnen zijn, als ruimte en tijd steeds geheel van elkaar gescheiden bleven.
De ervaring der laatste tien jaren heeft geleerd dat vele natuurkundigen met dit alles volkomen vrede hebben. Maar wie, laat ik maar zeggen wat ouderwetsch is, gevoelt wel eenig bezwaar. Op den weg dien een lichtstraal van de zon naar de aarde volgt, bestaan ontegenzeggelijk golven van bepaalde lengte, evenwichtsverstoringen die een bekend aantal malen in de seconde van richting wisselen en waaraan het arbeidsvermogen dat de aarde van de zon ontvangt, gebonden is. Menigeen zal zich gaarne, zooals Huygens het deed, een ‘drager’ van dat alles voorstellen. En, al wil men niet over woorden twisten, men zal allicht met ‘ruimte’ niet anders dan zuiver meetkundige begrippen willen verbinden en ‘vacuum’ al te ledig vinden. Waarom zouden wij niet, als wij maar niet beweren er veel van te kunnen zeggen, van een aether blijven spreken? Zoo wij daartoe geneigd zijn, behoeven wij ons niet aanstonds uit het veld te laten slaan door de tegenwerping dat die
| |
| |
aether iets geheel door ons gefingeerds zou zijn. Ook ‘ijzer’ is slechts een benaming voor den drager van het complex van zekere eigenschappen en verschijnselen.
Wat verder de begrippen van ruimte en tijd betreft, zonder in het wezen daarvan diep door te dringen, kunnen wij, dunkt mij, wel zeggen dat ieder die met volkomen duidelijkheid heeft, en dat er in dit opzicht tusschen den een en den ander geen aanmerkelijk verschil bestaat. Ook staat het, geloof ik, vast dat de beide begrippen niet geheel gelijksoortig zijn en dat wij ze scherp van elkaar onderscheiden. Er is, zoo ik mij niet bedrieg, meer overeenkomst tusschen een rij van punten naast en een rij van punten boven elkaar, dan tusschen een rij van punten en een reeks van op elkaar volgende oogenblikken. Inderdaad, al willen wij, zooals in een wiskundige beschouwing veelal doelmatig is, den tijd als een vierde coördinaat naast de drie ruimtecoördinaten invoeren, geheel gelijkwaardig aan de drie andere wordt die nieuwe coördinaat toch niet. Het blijkt reeds hieruit dat een stoffelijk punt wel op twee verschillende oogenblikken dezelfde plaats op een lijn kan innemen, maar niet op hetzelfde oogenblik op twee verschillende plaatsen kan zijn.
Alles wèl overwegende kan men, naar het mij voorkomt, tot het besluit komen, dat men het essentieele van het relativiteitsbeginsel kan aanvaarden zonder met de oude opvattingen omtrent ruimte en tijd te breken.
Wij moeten bij de beoordeeling van deze vragen niet uit het oog verliezen dat het er in onze theorieën alleen om te doen is, ons van de buitenwereld beelden te vormen, die den onderlingen samenhang der verschijnselen en de regels naar welke zij plaats hebben goed doen uitkomen, zoodat wij met behulp dier beelden gemakkelijk onzen weg te midden der verschijnselen kunnen vinden. Van een ‘juistheid’ van het ontworpen tafereel in nog anderen zin kan geen sprake zijn, en als twee beelden ons in het zooeven genoemde opzicht in gelijke mate voldoen, zijn wij vrij in onze keus en kunnen ons zelfs, zoo wij willen,
| |
| |
nu eens van het eene en dan van het andere bedienen.
Nu is het zeker dat wij bij het weergeven der verschijnselen niet allen op dezelfde wijze te werk gaan. De een is met een sobere voorstelling zonder overbodig bijwerk tevreden, een ander verlangt meer kleur en levendigheid. Maar voor ieder zijn de fundamenteele voorstellingen van ruimte en tijd, ik bedoel de gangbare voorstellingen waarvan zooeven gesproken werd, het doek, kan men zeggen, waarop de schets van de buitenwereld wordt ontworpen.
Hebben nu de twee waarnemers A en B, om nog eens tot hen terug te keeren, dezelfde verschijnselen bestudeerd, dan kunnen wij die op twee wijzen in teekening brengen. In het eene geval ontleenen wij de trekken van het tafereel aan de uitkomsten waartoe A is gekomen. Wij brengen de aanwijzing van zijne uurwerken tot dekking met onze fundamenteele tijdsvoorstelling; ‘gelijktijdig’ wordt wat het voor A is en wij zien de wijzers van zijne klokken op hetzelfde oogenblik in denzelfden stand. In het tweede geval daarentegen sluiten wij ons op dezelfde wijze bij de waarnemingen van B aan.
Men ziet dat wij, de zaak zoo beschouwende, ons geheel aan de gewone opvattingen over ruimte en tijd houden, en toch het relativiteitsbeginsel kunnen handhaven. Het komt hierop neer dat de twee beelden ons in gelijke mate bevredigen en dat er geen reden is om het eene boven het andere te verkiezen.
Er is nu ook niets tegen, de voorstelling die wij ons van de verschijnselen vormen, met een aether te versieren, of, zoo men wil, te ontsieren, waarbij het dan voor de hand ligt, ten einde alles zoo eenvoudig mogelijk te houden, dien aether in het eene geval ten opzichte van het laboratorium van A en in het andere geval met betrekking tot dat van B te laten stilstaan. Zelfs kunnen wij een stap verder gaan en, als wij meenen daardoor tot een helderder inzicht te kunnen komen, ons aan bespiegelingen over de structuur en den toestand van den aether wagen. Het relativiteitsbeginsel behoeft dat niet uit te sluiten. Zoo wij tegenwoordig weinig geneigd zijn, dezen vroeger veel be- | |
| |
treden weg in te slaan, dan is het veeleer omdat wij na de pogingen die men reeds gedaan heeft, geringe hoop hebben, dat hij ons tot iets dat werkelijk eenvoudig en bevredigend is zal leiden.
Aan het einde van de beschouwingen die ik mij veroorloofd heb U voor te dragen, mag ik een opmerking niet achterwege laten, die in deze dagen wel uitdrukkelijk mag worden gemaakt. De ontwikkeling die ik U, zij het dan ook zeer onvolledig, geschetst heb, is de vrucht geweest van de inspanning van onderzoekers van verschillenden landaard, van een vreedzamen wedstrijd, waarbij nu eens het eene, dan weer het andere volk een voorsprong heeft gehad. Kon ik in meer bijzonderheden treden, dan zou ik nog menigen anderen naam kunnen noemen. Ik zou U er op kunnen wijzen hoe Poincaré in zijn studie over de dynamica van het electron ongeveer gelijktijdig met Einstein menig denkbeeld dat voor diens theorie kenmerkend is, heeft uitgesproken, en trouwens wat hij ‘le postulat de relativité’ noemde, heeft geformuleerd. Ik zou ook kunnen gewagen van de belangrijke rol die Minkowski en v. Laue in de ontwikkeling der relativiteitstheorie hebben gespeeld en had er sprake kunnen zijn van onderzoekingen van jongere natuurkundigen die zich in dezelfde richting als Einstein bewegen, dan had ik de verdiensten van een Belgisch vakgenoot, Dr. de Donder in het licht kunnen stellen.
Trouwens, elk hoofdstuk der wetenschap biedt ons hetzelfde schouwspel van in elkaar grijpende onderzoekingen en samengevlochten denkbeelden. Wij kunnen aan de verschijnselen der radioactiviteit niet denken, zonder dat ons, naast het werk van Becquerel en de Curie's, dat van Rutherford voor den geest staat. Het licht dat in de laatste jaren over het wezen der Röntgenstralen en in verband daarmede over de structuur der kristallen ontstoken is, hebben wij zoowel aan de Bragg's, vader en zoon, als aan v. Laue te danken. Op het gebied der thermodynamica schitteren in gelijken glans de namen van Carnot, Clausius,
| |
| |
Kelvin, Gibbs en Boltzmann. Eindelijk vond Planck's stoutmoedige quantenhypothese, van welker bevestiging Poincaré eens gezegd heeft ‘que ce serait là, sans aucun doute, la plus grande révolution et la plus profonde que la philosophie naturelle ait subie depuis Newton’, in den grooten Franschen wiskundige een scherpzinnig beoordeelaar en een krachtigen verdediger.
Zeker, er zijn, al worden zij wel eens te breed uitgemeten, onmiskenbare verschillen. De Fransche natuurkunde is iets anders dan de Duitsche, en deze iets anders dan de Engelsche, om alleen van die drie te spreken. Er is een onderscheid dat wij veelal meer kunnen gevoelen, dan scherp analyseeren en onder woorden brengen, maar dat wij, al moge het op onze persoonlijke voorkeur eenigen invloed hebben, zeer zouden overschatten zoo wij het bij een algemeene waardebepaling lieten wegen. Het is als een verschil in tint en nuanceering, dat de schoonheid van het geheel verhoogt. Ook de waarde van wat men bereikt wordt erdoor vermeerderd, want de voortgang der wetenschap, waarmede de hoogste belangen der menschheidgeestelijke en stoffelijke, gemoeid zijn, kan er slechts bij winnen, als ieder naar zijn aard en aanleg medewerkt.
Dat ook kleine volken, zoo zij in vrijheid tot bloei kunnen komen, het hunne tot den gemeenschappelijken arbeid kunnen bijdragen, behoeft in een uiteenzetting die met een herinnering aan Christiaan Huygens begon waarlijk niet gezegd te worden.
|
|