| |
| |
| |
David en Jonathan
Door G.F. Haspels.
VI.
‘Nou meneer de directeur, een volgenden keer weer zoo'n mooie kwartaal-balans van de Bataafsche Bank!’ lachte de president Marelse, forsche, vroolijke cargadoor, die daarop commissarissen voorging met Karel de hand te schudden ten afscheid.
‘Zu Befehl, Herr Präsident!’ boog Karel joviaalbescheiden voor den reus, die werkelijk veel meer van een militair in ruste had, dan van een koopman.
Als tot een geheim praatje bleven hun handen iets langer ineen dan noodig was. Marelse liet zijn blik, die even de rijk-beschilderde vergaderzaal en de glunderende commissarissen had omvat, op Karel rusten. Met de tintelend-blauwe oogen, die aan zijn zwaar-krijgshaftige houding en grijze snor iets ongemeen jeugdigs gaven, keek hij bewonderend neer op hun directeurtje, zijn directeurtje. Want hij had hem ontdekt. Op een avond, een tijdje na de Pincoffs-misère, toen hij juist met zijn vrouw zat te overleggen, maar liever naar Velp te verhuizen, was het kereltje komen binnenstappen met de groeten van Willem
| |
| |
van Renkum, nog heel héél in de verte familie. En kijk, het jog, hem door Lensink en Co. van Amsterdam als procuratie-houder aan de hand gedaan voor de sukkelende Bataafsche Bank - eigenlijk ook nog 'n oud familiestuk, indertijd opgericht door zijn grootvader - het jog had zuurstof gebracht in zijn kinderloos, wat hummelig-wordend leven. 't Scheen eigenlijk te gek om alleen te loopen, maar door van Renkumpje waren Rotterdam, en het ouderlijk huis op de Boompjes, en de Bataafsche Bank hem toch weer menschelijker gaan lijken dan een villa in Velp; misschien omdat hij het aardig vond nu ook eens wat te bevaderen te hebben, en dan nog wel zoo'n kwiek ventje. Maar dat hoefde niet - het ventje was zelf in het zââl gewipt. En kranig ook! Had hem beduid, de Bataafsche Bank niet te liquideeren, maar enorm op te zetten. Had voor een ton bankaandeelen genomen - waar haalde het jog die vandaan? want de oude van Renkum had meer preeken dan tientjes -, den koers opgejaagd, door prachtige dividenden blijven opjagen en de bank populair gemaakt. Toen uit de Wijnstraat, waar ze letterlijk uit gegroeid waren, hen met een zoet lijntje hierheen geloodsd naar dit prachtige pand. En toen nieuwe commissarissen opgeduikeld, deftige, zeker om ze die mooie wandschilderingen te laten bewonderen - hm, van Lathem, niet niks! En alles met een gemak, als kon het niet minder; ja, hij had schik in 't jog!
Dankbaar keek Karel op tegen den goedigen reus, een gloed in zijn donkere oogen. Zijn president was de ware Rotterdammer. Dóór en dóór koopman, trotsch op zijn naam: dat was zijn zaak, die nooit ploertige streken had uitgehaald, zooals laatst nog zijn concurrent; verslaafd aan het geldverdienen en even verslaafd aan het geven, voor Rotterdam, voor Rotterdamsche philanthropie namelijk - want aan kultuur en kunst kwam hij nog niet toe -; een beetje ruw en een tikje sentimenteel; een mannetjesmensch, veel expansiever dan de leuke Hollander, en daardoor wel een weinig schreeuwerig; toch een mannetjesmensch van groot vertrouwen, van prachtig, primair vertrouwen, dat je ontroerde. Had Marelse niet de nog
| |
| |
aarzelende commissarissen met zijn volle autoriteit als gedwongen het met hun procuratie-houder te wagen als nieuwen directeur, en bracht hij niet met dezelfde rustige bravoure al diens voorstellen en plannen ter tafel, als waren het de zijne? En ging hij hiermede niet nog trouwer door, sinds gebleken was dat Em en zijn vrouw in geen enkel opzicht met elkaar sympathiseerden? Waarlijk een prachtmensch, deze enkel-koopman!
‘Nou afgesproken dan!’ lachte de reus, naar de deur gaande.
‘Dan mag Marelse wel zorgen dat het geld wat duurder wordt,’ kwam een grijs, droog manneke in half-sleetsch zwart laken, dat nu volgde, van Strouwelen, een rentenierend oud-reeder, fabelachtig rijk naar iedereen wist. ‘Is me dat een prolongatie-rente tegenwoordig, meneer van Renkum!’
‘Daar hebben we anders een probaat middel voor...,’ lachte Karel fijntjes, door de nu openstaande deur zich verzekerend dat de groom in de kleedkamer klaarstond om de heeren te helpen.
‘En dat is?’ vroeg het manneke hongerig en wantrouwend tegelijk.
‘Veel geld te gebruiken, meneer van Strouwelen!’
De anderen, die wisten dat van Strouwelen, op zijn achttiend-eeuwsch buiten aan 's Gravenweg met een huishoudster als een vrek leefde, lachten luid en het manneke lachte mee, na-mummelend: ‘ja, ja, die prolongatie-rente!’
‘En - den volgenden keer weer mooi weer!’ kwam nu de Latere, directeur eener Haagsche IJzer-Industriefabriek. Ondertusschen monsterde hij van dichtbij Karel's correcte kleeding - neen, zoo'n das met briljant en zoo'n op de blauw-lakensche bottines staande pantalon leverden ze je niet in den Haag; de Rotterdammer liet ze zeker uit Londen komen. ‘Als we hier commissarisvergadering van de Lloyd hebben, meneer van Renkum, is het altijd baggeren door den modder, maar naar de Bataafsche Bank laat ik geregeld de parapluie thuis.’
‘Ja, mooi weer houdt de stemming er in,’ glunderde
| |
| |
Karel, hem een stap begeleidend tot aan den drempel.
Toen keerde hij zich vlug tot den laatsten commissaris.
Deze, een slank, sober-deftig gekleed jongman, vennoot van Leermans en Co. van de Heerengracht, stond nog midden in de kamer beurtelings te kijken naar de behangsel- en plafondschilderingen en het daverend gewoel buiten, op straat en op het water.
Met de marktdrukte lagen Nieuwe Haven en Oude Haven vol ladende en lossende beurtschepen. Water was er in de havens niet te zien. De beurtschepen lagen, drie dik, aan de Spaansche Kade gemeerd en evenzoo aan den overkant, aan de Geldersche Kade; en de overblijvende vaargeul viel elk oogenblik dicht met tjalken en aakjes, die uit de Maas kwamen of daarheen wilden, en zich aan elkaar vasthaakten of op elkaar afboomden, soms opzijde geduwd door een stoombootje, dat met korte aanloopjes zich er door heen werkte.
Op die waterstraat wemelde het van kleuren en tinten. Tegen de lucht rijen van bruin- en witte, of bruin- en zwarte masten met wapperende wimpeltjes, een enkele met het zeil of de fok nog op. De scheepsdekken, waarvan de kajuiten meest groen en wit, en de rompen zwart en wit, of groen, blauw en geel waren geschilderd, hadden allen de grijze en bruine tinten hunner ladingen. Sjouwers, den vollen zak op den nek, kropen de zwiepende loopplanken op of dansten die af, den leegen zak onder den arm, terwijl schippersvrouwen op een stil hoekje van het krioelende dek hun huishouden bezorgden.
Op de kaden rijen elkaar voorbijtrekkende wagens. Lage sleeperswagens, hoog opgeladen met jute zakken of blauwe vaten, de voerlui hoog op hun smal bankje achter zware paarden; overdekte magazijn-wagens, met reclameschilderingen of witten firma-naam op de zeilen; handkarren, waaronder de trekhonden elkaar verwoed toeblaften; en daar tusschen door gekrioel van sjouwers, die een vlak aan het water staanden wagen laadden, en van ontelbare voetgangers: boeren, werklui, kantoorloopers,
| |
| |
vrouwen, en een enkele verdwaalde dame, die, een kind aan de hand, angstig een weg zocht door de volte. Tingelingend kwam, telkens stapvoets, de paardentram van de Nieuwe Haven of Geldersche Kade de hurry vermeerderen.
Tot opeens de Jan Kuitenbrug openging, de sleepers hun zweepen in de hoogte staken, de sliert wagens en karren stopte, en de voetgangers samenstroomden en dan stilstonden voor het water, dat hen aan alle kanten omringde. Nog duidelijker kwam hetzelfde te zien van de Bataafsche Bank, als daar vlak tegenover de kleppen van de Roobrug omhoog gingen. Het schiereilandje straat tusschen Nieuwe Haven en Oude Haven vlokte dan ineens dicht van voetgangers, in hun haast gestuit door de dreigend opstaande klep der brug. Aan den anderen kant der brug ging dit nog sneller, en dromden tusschen de karren de voetgangers opeen, van allen kant opkomend als in den zomer vliegen op een lekkernij. Uit de Hoofdsteeg, van Plan C, van de Nieuwe Haven kwamen ze aangerend: drukke zakenmenschen, boeren en reizigers die den trein moesten halen aan het Maasstation, en stonden plots stil, opeengedromd voor de open brug, terwijl een tingelingende tram met moeite zich over het Sleepersvestje een doorgang baande. Tot de brug dichtging, de afsluitketting neerviel en de voetgangers zich over de brug repten. Doch toen hen een sleeperswagen zou volgen, konden de dikbillige Ardenners de zware vracht niet over het in het midden oploopende brugje trekken, en wilde de wagen weer terugloopen, de zich schrap-zettende paarden meesleurend. Maar nu begonnen werklieden en halve heeren den wagen te duwen, gaf de brugwachter ook een zet, zweepte de voerman zijn Ardenners hevig aan - en daar rolde de wagen van de hoogte het brugje af!
‘Een echt Rotterdamsch gezicht, meneer van Lathem, dat gesjor over zoo'n brugje!’ glimlachte Karel, doch vervolgde toen op onzijdig-gehouden zakentoon: ‘O ja, ik moet u nog vertellen, dat op uw aanbeveling den jongen van Bergem de beste kansen zijn gegeven. En wat de Taluga-emissie betreft...’
| |
| |
‘Ik stel uw vriendelijkheid op bizonderen prijs, meneer van Renkum,’ boog van Lathem met gemakkelijke minzaamheid: ‘en ik hoop dat het jonge mensch niet zal teleurstellen. Ja, die Taluga-emissie.. ik zei het straks reeds op de vergadering, dat wij.. in Amsterdam.. hm.. die emissie.. hm..’
‘Neen, ik begrijp dat u, in Amsterdam, met uw prima, prima Indische cultuur-ondernemingen niet happig bent op de Taluga. Maar wij, in Rotterdam? U weet beter dan ik, hoever wij in dit opzicht ten achter zijn. En nu de stemming der beurs hier willig blijkt, en er een kansje bestaat er in te komen, zij het ook op onafzienbaren afstand van Amsterdam... Maar mag ik u het deskundig rapport en de stukken eens zenden? Stel, deze emissie slaagt bizonder, waarom zou Amsterdam er zich dan niet voor interesseeren en dit voordeeltje zich laten ontsnappen? En hier gaat ze er in; daar sta ik u borg voor!’
‘Ik houd me zeer aanbevolen voor rapporten en stukken, en laat u mijn beslissing spoedig weten - want ons beiden is de zaak ter afdoening opgedragen. Adieu, mijnheer van Renkum, ik moet me haasten om de heeren nog in te halen.’
De boekhouder Visvliet, een lange, statige halve-heer, en vergrijsd op de Bataafsche Bank, die de deur voor de commissarissen had opengehouden, sloot achter van Lathem toe en zei, naar zijn boeken gaande, gewichtig en eerbiedig: ‘Da' was 'n heile vergaâring. We hemme wat afgedaan!’
‘Och Visvliet,’ liet Karel zich even gaan ter ontspanning: ‘het een jaagt en draagt het andere. Dat is het heele geheim. Vroeger deed-je één ding, en dat ééne goed. Nu tien, twintig; als 't kan óók goed. En willen er enkelen mislukken - enfin, de anderen dekken dat. Dit ingewikkelde is ònze eenvoud. De hemel beware me voor het enkelvoudige. Op twee stoelen te zitten is noodig, en je zit eerst rustig op twintig. Een mensch, die maar één ding kan, kan niets.’
‘Jawel meneer,’ knikte Visvliet sip, verlegen, benepen op z'n neus kijkend.
| |
| |
‘Je moet dit natuurlijk niet te letterlijk nemen,’ vergoelijkte Karel. Want Visvliet kon maar één ding en dat goed. Daarom werd hij nooit koopman. Hij zag, leefde, werkte niet dubbel, tiendubbel. Daarom leefde bij eigenlijk niet, maar bleef een betrouwbare machine voor de boekhouderij. ‘Jij hadt de zaken weer prachtig in orde; de heeren waren tevreden. O ja, wil je, als je naar beneden gaat, mijn particuliere rekening even laten brengen? Ja, op m'n privé-kantoor. En dan den groom zeggen hier wat te redderen en te luchten, en straks, als meneer Kouwenberg en m'n zwager komen, de heeren direct hier te laten en mij te waarschuwen?’
‘Uw zwager, meneer Utenhage van Luders en Veldig?’
‘Precies Visvliet!’
Alleen gebleven keek Karel de zaal rond en knikte. Natuurlijk werkte deze zaal mee. De commissarisvergaderingen in de doode directiekamer van het oude kantoor in de Wijnstraat waren altijd saai gebleven. En toch had toen de bank haar groote slagen binnengehaald. Maar deze zaal met geschilderde behangsels - dat ééne, met dat huis onder boomen, deed hem altijd aan De Geere denken, hoewel het er natuurlijk niets op leek - en met uitzicht op de havens en de Maas, vooral met de marktdrukte op Dinsdag - daarom met voordacht door hem gekozen - dat imponeerde en kalmeerde altijd, en deed-je tegelijk alles durven. Zelfs van Lathem kwam geregeld onder den indruk. En toch, het hàd wat gekost om het kantoor hierheen te verplaatsen. En nu zouden ze hier ook al weer den langsten tijd gezeten hebben! De Bataafsche Bank moest binnen 'n tien jaar een handelspaleis bouwen - daar ging niets af, al had hij er nog nooit over gerept. En niet uit weelde; neen, geëischt door het bedrijf. De tijd was voorbij dat je in hokkerige kantoren groote zaken deedt. Het toekomst-publiek ging alleen naar bankierspaleizen - je zag het in het buitenland. Wie hier het eerst zoo'n paleis met 'n ideale safe-inrichting bouwde, had voor twintig jaar z'n concurrenten op zij gewerkt. Enfin, de gedachte niet loslaten - dan kwam de daad vanzelf.
| |
| |
Door eene in de lambrizeering en het geschilderd behangsel niet opvallende deur trad hij zijn privé-kantoor binnen.
Effen-blauwe wanden, met een lambrizeering, even als stoelen en tafeltjes en bureau-ministre, van donker eiken maakten hier een strakke sfeer, waarin hij zich thuis voelde als een visch in het water. Met het uitzicht over kaden, havens en de Maas kon hij hier de zaken voor elkaar zetten; hier reed hij met de vier.
Nu echter zette hij zich peinzend in zijn bureaustoel.
Zeker, de dingen marcheerden goed. Toen uit de kwartaal-balans bleek dat waarschijnlijk het dividend weer hooger kon worden, had Marelse de commissarissen triumfantelijk toegeknikt, als vroeg hij: ‘Nu, wat zeg je van mijn directeur?’
Zeker, het ging - ging het niet te veel vanzelf?
Was het eigenlijk niet altijd vanzelf gegaan, te vanzelf?
Eén moment maar had hij gewild, écht gewild.
Toen hij besloot geen dominee, maar jurist te worden.
Even had dit pijn gedaan. Toen hij zijn oude wereld zag inzakken. Omdat hij niet meer paste in een pastorie, en moest glimlachen om de theologie, die hem nog wel candidaat cum laude had gemaakt. Vader uitbundig blijde - zijn zoon werd de eerste doctor theologiae van Renkum! Moeder had nooit uitbundig over hem gedaan, deed het toen niet, deed het nog niet. Met vader had hij het op de studeer uitgevochten.
Nog zag hij zich daar toen komen, als op een examen, het éénige, waartegen hij ooit had opgezien. En toen vader het wist - hij hoorde nog die vibreerende stem:
‘Kijk jongen, we hebben God gebeden vóór je komst, en God gedankt dat je bij ons bleeft, toen kleine Bertie en Willempje ons vóórgingen. Maar toen gisteren je telegram kwam, hebben we geschreid van trots en dank... En nu zal ik je nooit bevestigen in ons ambt. Je weet: het ambt is ònze adel. Je kent onze geschiedenis. Al stegen ze niet hoog, in ons ambt is geen van Renkum mislukt. Ik bleef de minste onder de broederen - jij bent al mijn
| |
| |
meerdere in de theologie. En toch, al kreeg ik nog honderd levens, ik gaf ze voor ons ambt. Jongen.. je hebt je geloof, je Heiland toch niet verloren?’
‘Vader, is het geen pose, als de menschen doen, alsof ze van Christus los zijn? Zijn invloed vormt zóó den hoofdfactor onzer kultuur, dat zelfs zijn zoogenaamde loochenaars niets kunnen buiten hem. Precies als wie zegt zonder lucht te willen leven, lucht gebruikt om dat te zeggen...’
‘Uitnemend, jongen.. treffend.. en daarom..’
‘Kan ik geen dominee worden. Voor mij zou dit zijn enfoncer une porte ouverte; iedereen aanraden toch te blijven ademen.’
Doch na dit pijnlijk gesprek - de deurknop al weer in de hand - teruggeroepen: ‘Jongen, kom nog eens hier!’
Daar kwam vader, met zijn deemoedig-gebogen houding hem tegemoet, legde beide handen op zijn schouders, en fluisterde met schorre stem: ‘Ik wou je nog een wensch meegeven op je nieuwen weg. God zegene je, mijn jongen! God zegene je uitgang en je ingang!’
Doch na dat ééne moeilijke moment was alles vanzelf gegaan.
Zijn komen op De Geere, om Lodewijk door zijn examens te halen - wat papa heerlijk, mama maar zóó-zóó vond, en wat zijn ouders niet aanmoedigden. Dáár Emma gaan zien, als de vrouw die hij moest winnen. Daarvoor in Amsterdam bij Lensink en Co. op kantoor gegaan. Er geleerd dat een mensch is het wezen dat wissels maakt, en daarvoor geld onmisbaar blijft. Toen, om geld te maken, dat benauwde moment van te moeten speculeeren. Want wat zou hij? Hij voelde zich geen bediende meer, maar chef, leider. Zooals een geboren artiest zich naam moest maken, zoo moest hij, geboren chef, zich kapitaal maken. En dadelijk! Zonder bang te zijn voor een modderspatje! En hij had gespeculeerd, bah, als een kroeghouder. Vader had hem Marietje's spaarpot en papa, bevende, hem een paar duizend toevertrouwd, ter voordeelige belegging. Daarmede, en met wat hij kon krijgen op de polis zijner levensverzekering, in prolongatie Transvaalsche Goudwaarden
| |
| |
gekocht. Eerst schommelden ze wat, maar zakten toen ineens tien procent! Hij begreep voor surplus te zullen worden aangesproken, vroeg voor dringende familiezaken een paar dagen verlof en vluchtte naar Antwerpen.
Dat wachten daar op den nekslag! Met het plaatsbewijs voor de Argentijnsche boot in den zak, om voor eeuwig te verdwijnen in de prairieën! Dat vluchten uit het museum, waar hij in ééne van Memlinc's Musiceerende Engelen Em herkend had, die hem vroeg: ‘hoe hij zóó iets kon doen? Zóó iets kón doen?’ Dat dwalen over Groenplaats en het Schipperskwartier en het Steen, om dan altijd te moeten uitkomen bij de Argentijnsche boot! Tot hij, als in droom meeloopend met een klompje menschen achter een dorpsch muziekgezelschap, dat de straten vol schalde van leute en lawaai, ineens voor zijn hotel stond. Er binnenging om den nekslag te ontvangen - en van den portier de couranten kreeg met de geweldige hausse in de aandeelen - waardoor hij een ton verdiend had.
Daarna was alles van zelf gegaan, te vanzelf.
Zijn verhuizen naar Rotterdam en zijn opklimming op de Bataafsche Bank, met Marelse in den rug, tot het directeurschap toe;
zijn verloving met Em, dien Maandagmorgen in de eetkamer van De Geere, waar ze vertelde altijd van hem gehouden te hebben;
zijn stijgen in de zakenwereld en op De Geere, waar hij voor papa het finantieele genie was geworden, en waar die beste Lodewijk hem letterlijk de préséance opdrong. Alles was hem gelukt. Waarom zou het hem nu met Lodewijk niet gelukken?
Lodewijk, om te zien een statige van Cothen van Stede, bleef inderdaad een echte Utenhage, die over het doode punt moest heen gebeurd worden, en daarop ook rekende.
En toch - dit had met alle inspanning niet mogen gelukken.
Indertijd ontmoetten ze bij van der Waele van de Bijbank diens nicht Louise. Em zei ook dadelijk: een
| |
| |
ideale vrouw voor Lodewijk. Ze brachten hen met elkaar in kennis - het ging, prachtig, enorm! En jawel: de pas gehuwden waren nog niet terug van hun huwelijksreis of Louise's vader ruïneerde zich even, in de gauwigheid. Lodewijk, die reeds genoeg pro deo gepleit had, moest nu verdienen. Met behulp van van der Waele wist hij hem toen te krijgen in Luders en Veldig. Nauwelijks hadden ze Lodewijk er in gewerkt, of dat prachtige advocatenkantoor begon te sukkelen. En nu had Veldig zich zoo gecompromitteerd met allerlei huiselijke, Rotterdamsche en ook al politieke schandalen dat hij zichzelven en zijn kantoor letterlijk had geboycot!
De zaak maakte de onkosten niet meer goed, terwijl Lodewijk met zijn groot gezin veel noodig had.
Enfin, den moed niet opgeven. Je verliezen vergeten en je veroveringen vasthouden. En hij had nu voor Lodewijk twee kansen voor één: De Geere en Wyckmans en Co.
De Geere dorst hij hem niet aan te raden. Hoewel volgens moeder - dit wist hij, al hadden ze er geen woord over gerept - dit zijn dure plicht zou zijn. Maar hij mocht het niet doen. De Geere ontginnen, Lodewijk kon het zich misschien voornemen, hij zou dit niet uitvoeren. En het goed bewonen zonder voldoende fondsen en met een opgroeiend gezin werd schreeuwende armoede, nog erger dan onder papa de laatste jaren. Em zag dit nu ook, en Lodewijk had het al heel gauw begrepen.
Maar Wyckmans en Co. moest hij hem aanraden. Een oude, soliede zaak. Die Kouwenberg, ja, een Rotterdamsch pratend proleetje uit Schiedam, maar een ventje met hersens. En als je de keuze had tusschen hersens en geld, koos je toch hersens! Gelukkig dat zelfs hersens niet buiten geld konden. Kouwenberg moest bij hem te biecht komen, en Lodewijk was geholpen. Tenminste als dit meeliep, want met Lodewijk ging je nooit zeker. Het geluk scheen bang voor Lodewijk, maar je merkte dit nooit aan hem. Omdat die benijdbare Lodewijk waarachtig gelukkig wàs. Niet optimistisch, maar gelukkig. Altijd, zelfs onder zijn
| |
| |
ergste tegenslagen, bleef het bij hem zonnig van binnen, al scheen die zon over een tragedie.
Hoe anders dan bij hemzelven! Altijd den wind in de zeilen! Altijd twee rechterhanden ter beschikking om de veroveringen vast te houden. En zoo weinig verliezen om te vergeten, dat ze niet meetelden. Het geluk behoefde hij niet eens te lokken, het zocht hem en wist hem te vinden.
Maar wat gaf het, als je veroveringen, op het moment dat je ze binnenhaalde, op verliezen gingen gelijken! Wat baatte het of je alles verkreeg, als je het bewaren van je bezit vondt het werk van een politie-agent! Wat hij tegen Visvliet zei, dat het ééne het andere draagt en jaagt, was nog meer vervelend dan waar. Veroveren, om met het veroverde weer meer te veroveren - och, wat een slavenbestaan!
Zijn eerste ton, wat had hij er naar verlangd! En toen hij ze bezat, wat bleek ze anders dan de zweep naar de volgende! Terwijl ze ondertusschen zijn eerste jeugd had meegenomen. Dat povere restje! Want goed-jong was hij nooit geweest. Ze praatten tegenwoordig van bewustwording - wezen ze hem maar eens den weg naar naïefwording! Dien wisten ze niet!
Evenzoo met Em. Wat had hij voor haar gewierookt en op de knieën gelegen! Zeker, zij was hem de magneet geweest die hem, door de gevaren van het jongeluisleven heen, had getrokken naar zijn werk, waarmee hij haar zou winnen. Maar toen hij ze bezat? Och, Schopenhauer zei dat vrouwen lang van haren en kort van verstand waren. Nu, sommigen waren bizonder lang van haar en buitengemeen kort van verstand.
En zoo: alles. Elk nieuw plan lokte, bracht ook verder. Maar gelukt, verveelde het. Alleen de niet-ingeschonken wijn bleef begeerlijk. Something is rotten in the state of Denmark.
Maar je mocht het niemand zeggen. De menschen in de eerste plaats niet. De uilen zouden er uit opmaken dat hij liever iets anders was dan zakenman, of een andere vrouw dan Em begeerde. Nonsens. Em bleef voor hem van
| |
| |
alle vrouwen de éénige, gelijk het directeurschap van de Bataafsche Bank voor hem van alle posities de éénige... maar zelfs die éénige...
En God kon je het evenmin zeggen. Er voor danken kon hìj niet; het veranderen kon Gòd niet. Bidden ging dus evenmin. Bidden - gezamenlijk, aan tafel of in de kerk was het mooi, erkennen dat God goed was en het beter wist dan wij. In de binnenkamer, neen! Dáár wist hij het wel, werd zijn bidden berekenen en voelen dat something is rotten...
Intusschen, altijd vooruit; en met alle macht! Want zaken doen bleef strijden op leven en dood. En overwinnen, door volharding, die besliste. Succes toch was levensopenbaring, en overwinning bleef christelijker ook dan nederlaag. En dan toch elke overwinning te zien verkeeren in nederlaag, langzaam maar zeker zien verkeeren in nederlaag; en elke verovering te zien worden een beginnend verlies.
En dit in aeternum!
‘Binnen!’
De deur ging open en een verschijnende bediende kwam hem een blad papier aanreiken: ‘het bedrag uwer particuliere rekening, waarom u gevraagd hebt. En ik moest u ook zeggen: daar is meneer Hofland om u te spreken.’
‘Dank je! Laat meneer Hofland hier komen.’
f 32603.02 las hij. Drommels, hoe kwam dat zoo hoog? Ah, die dertig mille had Hofland vandaag pas gestort. Zeker, hij had het vooruit geschreven. Die dertig mille, zijn aandeel in den verkochten bouwgrond. Voor ruim anderhalf jaar zestien gestort - nu dertig! 'n Zoet winstje!
‘Binnen! Zoo, meneer Hofland, neemt u plaats,’ zei hij hem tegemoet gaande.
Hofland, een mannetje met rood gezicht, wit-glanzenden schedel, blauwe oogjes en kale gekleede jas, salueerde met zijn stomphandje bij wijze van groet: ‘Mag ik meneir eife' spreike'?’
‘Neemt u plaats, meneer Hofland, ik verzocht u toch boven te komen!’
| |
| |
‘Da's vanzelf. Maar ik seg altijd: 'n mensch mot z'n plaas weiten! 'n Timmermansbaas blijft 'n timmermansbaas.’
‘En verdient ondertusschen meer dan een bankdirecteur!’
‘Daarvoor ben je baas! Werken en verliezen, hou maar, dan ging Hofland renteniere'. Maar hij gunt 'n ander auk wat van de stokvisch.’
‘Als hij hem zelf niet heelemaal aan kan?’
‘Met uw's kan ik saaken doen, meneir!’
‘En wat hebt u nu weer op het oog?’
‘Op het aug? Daar hei-je niks an. Ik hep 't in me sak!’
‘En komt u me dat uit vriendschap vertellen, meneer Hofland?’
‘Neej,’ glunderde het mannetje. ‘De hap is me te graut, veils te graut.’
‘Zoo.. enne..?’
‘'n Prachtterrein! Bekans 'n heile hectare. Ruim neigen duizend vijfhonderd meiter. Veertig duizend - gein geld!’
‘En waar ligt het?’
‘'n Kwartier verder dan laast! Den kant van den Beukelsdaik. Nou graase' de beisies d'r nog!’
‘Wie weet echter, of de stad zich dáárheen uitbreidt!’
‘Me schaunsaun bauwt op 's Gravendijkwal en zain hep ik naar 't Stadhuis gestuurd om de kaarten na te kaiken, en de straat komp vlak langs ons terrein.’
‘Ons terrein?’
‘Nou - as meneir me half staat.’
‘Ik zou het zelf houden, meneer Hofland, als ik u was.’
‘En dan de beisies laten graase' op main goeie veertigduizend? Voor honderd daalders pacht? Ein, twei, 't ken beuren vijf jaar?’
‘Laten we zeggen: twintig jaar.’
‘As da' beurt, dan laupe' de beisies auk te graase' op de Haugstraat.’
Glimlachend keek Karel het manneke aan. 't Was niet om voor de helft, maar om voor de heele som gedekt te zijn, dat Hofland dit aanbood. Die begreep best dat, als de zaak spaak liep, de directeur van de Bataafsche Bank er geen gepraat over wou hebben, en het gat zou stoppen. Maar
| |
| |
de zaak was gezond, anders ging die oude rot Hofland er niet voor twintig mille in.
‘Waarom verkocht die boer grond, die gauw bouwterrein kon worden?’
‘Da's nou de kneip. Kasjuweel haur ik, da' z'n frauw gesturven is. Ik seg: Hofland, die man hep geld naudig, om z'n kinders uit te keiren; help dien man. Ik 'r hein - zain fraag zestig! Ik seg: “man, ik geif je dertig en je ken je beisies laten graase' voor honderd daalders!” Die beisies brochten 'm op veertig.’
‘Misschien is het wel iets, meneer Hofland. Breng me morgen eens de perceelkaarten. En komt er wat van, dan natuurlijk op uw naam - en ondershandsche acte!’
‘Sooas meneir 't reigelt, is 't Hofland goed. Morgen hep-u de kaarten.’
‘Afgesproken. Dag meneer Hofland.’
Terwijl hij Hofland uitliet, zag hij Lodewijk de trap opkomen.
‘Blij dat je er al bent,’ zei hij hem binnenloodsend: ‘Nog even bijpraten, vóór Kouwenberg komt, straks hiernaast!’
‘Hiernaast? In de directiekamer? Deftig, hm, feestelijk!’
Karel knikte. Lodewijk had voor de gelegenheid de gekleede aangedaan - wel goed gezien! Die gekleede maakte hem nog langer en zijn kuif nog hooger dan anders. En langzaam als hij deed! Statig, majestueus bijna, en toch volkomen natuurlijk. Echt de opperste verschijning van zijn geslacht. Door z'n reuzenhouding en leven met open vizier een kruisridder; door z'n vergeet-mij-niet oogen en blank, wazig gezicht een droomer, een gerealiseerd ideaal. ‘L'Enfant’ had zijn academieclub hem genoemd, en nooit als nu kwam dat kinderlijke in hem naar voren. Met al zijn glorie van eeuwige jeugd, en met al zijn weemoed van breekbare, broze teerheid.
‘Ja, ik vond het wel goed dien proleet wat te intimideeren,’ lachte hij, van Lodewijk's stilte drukker wordend dan hij wilde. ‘'n Sigaar? Ja, dat is 'n aardige truc van je, het verorberen van je fabricaat aan anderen over te laten!’
| |
| |
‘Daar kon Kouwenberg niet goed overheen, dat ik niet rookte. Anders...’
‘Zoo, valt hij op den duur niet tegen? Dat is veel waard. Maar - zòù je De Geere wel opgeven? Bedenk je goed! Je kunt Kouwenberg nòg wegsturen - voor De Geere kun je op alle mogelijke manieren over mij beschikken.’
‘Dat hoef je niet eens te zeggen. Maar ik ben je nog dankbaarder voor de Rokende Moor - hm, 'n beste zaak. En aan die tabakslucht wen ik wel. Van De Geere geen sprake. Reeds om de kinderen niet.’
‘Anders als De Geere bij veiling in ongewenschte handen is overgegaan, kom je met je spijt te laat!’ hield Karel aan, zich bewust dat dit aandringen wat unfair werd, terwijl hij het toch niet kon laten.
‘Dat zei Louise ook. Maar daartegen weet ik een afdoend middel.’
‘Wat dan?’ vischte Karel, daarover op zichzelven verstoord, zonder te weten waarom eigenlijk.
‘Jij koopt De Geere!’
‘Hm?’ Het duizelde hem..
‘Ja, jij koopt De Geere in veiling. Dan krijgt Otto zijn zin; we weten de werkelijke waarde. Ons bloed komt tot rust: de plaats blijft in de familie. En jij gaat ontginnen - daarheen gaat je hart toch uit.’
‘Maar Lodewijk.. hoe kom je nu aan zulke.. nonsens.’
‘Het valt me nu juist in. En zeg er eens iets tegen!’
‘Kouwenberg is er,’ herstelde Karel zich, een hem aangereikt kaartje neerleggend. ‘Zullen we maar gaan?’
Voor het middelraam der directiekamer stond een in grijs jacquet gekleed mannetje, op z'n donker snorretje bijtend, naar buiten te zien, dat bij het binnentreden van Karel en Lodewijk zich omkeerde en hen met zijn felzwarte, bliksemende oogen monsterend opnam.
Karel begroette hem heel deftig en toch joviaal, beide iets overdreven, wat Kouwenberg blijkbaar veel echter scheen te vinden, dan het natuurlijk-doen van Lodewijk.
‘Eigenlijk’ begon Karel op zakentoon, na hen tegenover zich aan tafel te hebben laten plaatsnemen:
| |
| |
‘Eigenlijk was het onnoodig dat de heeren mij inzage kwamen geven van hun acte van vennootschap. Maar nu u dit eigener beweging hebt aangeboden, stel ik uw beleefdheid dubbel op prijs.
Ah, dank u,’ boog hij, van Kouwenberg de acte aannemend en die openvouwend: ‘Juist.. “Jean Francois Lodewijk baron Utenhage en Willem Kouwenberg... een vennootschap aangegaan tot enzoovoort... inbreng zestigduizend gulden eenerzijds... de tabaksfabriek In de Rokende Moor anderzijds, welke fabriek bezwaard is met een hypotheek groot dertig duizend gulden.. Dit contract gesloten voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren.. Ieder der vennooten heeft het recht dit contract reeds na vijf jaren op te zeggen, waarna hij wel het door hem ingebrachte kan terugvorderen, doch aan zijn medevennoot een schadevergoeding van tien duizend gulden moet uitbetalen... Ieder der vennooten heeft het recht om in geval van overlijden zijnen oudsten zoon tot opvolger te benoemen.. Gedaan te Rotterdam... October.. vijf en negentig.” Ik feliciteer de heeren. U, meneer Kouwenberg, dat u de vleugels wat meer zult kunnen uitslaan, en mijn zwager dat hij in den koopmansstand treedt. Want, niet waar, meneer Kouwenberg, mannen die in het werkelijke leven wat willen beteekenen, kiezen bij voorkeur den handelsstand.’
‘As ik gin saaken kon doen, zau 'k me daudkniezen.’
‘Maar zooals u ook kunt werken..’ boog Lodewijk met een lachje.
‘Soo werken ze allemaal in de Raukende Mauwr. Ze motten anpakken, zich opwerken, liefst van niks af, as ik. En ze dan rejaal betalen; anders ze d'r rejaal uitsmijten! 'n Saak is gin hoffie.’
‘Zeker,’ leidde Karel af: ‘Te weten aanpakken is het geheim. En ieder dat werk aan te wijzen, wat hij juist kan doen. Ik heb bedienden, uitnemend voor de correspondentie, maar totaal ongeschikt om besprekingen te voeren met de clientèle. Zoo zal mijn zwager zijn talenten op een ander terrein ontplooien dan u.’
| |
| |
‘Da's vanzelfs! Ik voor den inkaup en verkaup - zain f'r 't kantaur en de fabriek.’
‘Je meesterstitel zul je weinig gebruiken. Een goede zaak schrijft liever slechte posten af, dan te gaan procedeeren.’
‘Geen goed naar kwaad geld gooien,’ beaamde Lodewijk.
‘Je verliezen vergeten en je winsten vasthouden,’ lachte Karel.
‘Die mot-je onthouwe',’ knipoogde Kouwenberg tot zijn compagnon. ‘Want nou gaanne-me Dikmeer te lijf in de Beituwe. Meijr reizigers en reuzen-reclame.’
‘Goede wijn behoeft geen krans,’ meende Lodewijk.
‘Gin reclame? Elke avvertensie is een verkaupkans meijr! Je mot je groen en geil avverteiren.’
‘Ja, adverteeren is een kunst apart,’ lachte Karel. ‘Kennen de heeren dat advertentie-grapje van hun collega van Koole?’
‘Kaule van de Blaak? 'n Puik saakie, nou, fan Kaule in koffie en thei!’
‘Weten de heeren hoe van Koole er zoo bovenop kwam?’
‘Niet van gehaurd, da' 'k weit.’
‘Nu, van Koole adverteerde druk zijn groene thee. Een concurrent wilde hem er tusschen nemen. Die maakte een spotliedje op de wijs van een straatdeun, en leerde dit aan een paar straatjongens om van Koole te ergeren. En jawel, daar kwam al gauw een bediende van Koole op het kantoor waarschuwen: “meneer, ze zingen op ons!” Van Koole dadelijk op zijn stoep, en daar kwamen een paar stroppen uit de Vogelenzang hem toeschreeuwen:
Fan Kaule! Fan Kaule! Wat kost je groene thei?
“Ik hep ze van vaif; ik heb ze van tien.”
Nou, laat me ze dan eens beiter sien!
Fan Kaule! Fan Kaule! Wat kost je groene thei?
Van Koole, ook niet dom: “Jongens, wie heeft je dat mooie versie geleerd?” “Brand uit 't Hang, mehair! Zain hep zau'n rauwje neus en zain verkaup auk thei, fainer
| |
| |
as uwes.” “Nu jongens, hier heb je samen 'n vijfie, en als je nu nooit meer 'n ander versie zingt, mag je over veertien dagen weer samen 'n vijfie komen halen. Maar hard zingen!”
De jongens, zoo van twee kanten gestopt, schreeuwden van Koole's thee door de heele stad. De concurrent ging om zeep, en van Koole won terrein.’
‘Haha!’ schaterde Kouwenberg, zich op de knie slaande. ‘Da's saaken doen. Met stroppen uit de Vaugelesang! Die ken je nie' vergeite'.’
‘Ja, als je iets goeds hebt te adverteeren, het niet nalaten. Maar ik geloof dat we aan het eind van onze besprekingen zijn. En - ik wil de inkoopen der heeren gaarne financieren.’
‘Nou, van avverteire' gesprauke',’ knipoogde Kouwenberg naar Lodewijk, terwijl hij opstond. ‘Of-ie d'r tuk op is met ons saaken te doen!’
‘Waarom niet?’ lachte Karel. ‘Ik zie hier precies wat er bij u op de Geldersche Kade omgaat. 'n Mooi pand!’
‘En de stand is prachtig,’ beaamde Lodewijk uit het raam ziende.
‘Auveral flak bai! Bai de Beuwrs, bai de Post, bai de beuwrtschippers en stations. We zellen ze! Eirst Dikmeer de Beituwe uit!... en dan! Dag meneir van Renkum!’
‘Meneer Kouwenberg!’ en tot Lodewijk: ‘Ga je ook al?’
‘Ja, bonjour! Afspreken voor morgen, nietwaar meneer Kouwenberg? Dadelijk aan den slag!’
‘Nu, alle succes! Meneer Kouwenberg! Bonjour!’
In gedachten bleef Karel voor het raam staan wachten. Daar kwamen ze al, staken het Sleepersvestje over, op de Geldersche Kade aan. Lodewijk, lang in de zwarte, gekleede jas, liet den kleinen, druk gesticuleerenden Kouwenberg aan zijn rechterhand loopen.
Wat zou het worden?
Enfin; hij had open kaart gespeeld. Kouwenberg gewezen op Lodewijk: wel geen handelsman, maar meester in de rechten, meegaand man, met zestig mille contanten; Lodewijk op Wyckmans en Co. een oud zaakje, met enorme
| |
| |
toekomst onder de leiding van het gewikste proleetje.
En toch - hij bleef maar half voldaan..
Kijk, daar stonden ze voor hun zaak. Natuurlijk, Kouwenberg ging vóór, sprong den winkel binnen; Lodewijk volgde rustig, hoog. Als het zoo bleef, waarom zou het dan niet gaan?
Als... als!
Opeens viel hem dit in: telkens als hij vroeger Lodewijk geholpen had en tevreden was geweest over zichzelven, liep de zaak falikant mis. Nu twijfelde hij, vreesde hij dat het 'n failure kon worden - en derhalve zou het ditmaal een reuzensucces worden. Sprak als een boek!
En nu, de eigen dingen niet vergeten. Wat presseerde?
.. Hofland's speculatie.. verzwijgen, verzwijgen..
.. De Taluga-emissie - o ja, het deskundig rapport en de stukken opzenden aan van Lathem; de argumenten kalm uiteenzetten, koel, maar volhouden, volhouden; want de Bataafsche Bank mocht de Taluga-emissie niet laten slippen...
.. Neen, nu niet gaan spionneeren naar Betsy, die straks uit school kwam, en zoo de Roobrug zou passeeren, neen, te veel werk aan den winkel... wat ook nog?
.. O ja, de koersen op Londen zoo heel anders dan hij verwacht had.. nu dubbel oppassen!.. Die Hauptmüller in Berlijn begon te kraken.. er bijtijds uitspringen, verder crediet weigeren en z'n papier niet langer in disconto nemen..
.. En dan, wat hij diep van binnen vasthield en slechts schijnbaar vergat: De Geere! Lodewijk's wensch dat hij De Geere..
Verschrikt trad hij terug, als had hij in een doorn getrapt, en begon de directiekamer op en neer te stappen. Neen, dat Lodewijk De Geere zou aanhouden, neen, dit bleef erger dan moeilijk en gevaarlijk! Eenvoudig onmogelijk; een onvergeeflijk waagstuk! En die veiling? Wel, een veiling moest je afwachten - anders niet. Het moest dus uit zijn! Hij had ernstiger dingen te doen dan te zeuren over een familiebuiten in de nêer! En nu was het ook uit - voor altijd uit!
| |
| |
Hij zette zich in de schouders en ging met besliste stappen zijn privé-kantoor binnen.
Doch toen hij de deur sloot, constateerde hij met ergernis, in het passeeren toch weer gekeken te hebben naar dat huis op het beschilderd behangsel, dat hem altijd aan De Geere herinnerde.
| |
VII.
Een bleeke ochtendzon triestte naar binnen in de huiskamer. Wat ze nog aan glans en fleurigheid meebracht, bleef hangen in de wintersch-kille veranda, door glas van de kamer afgesloten.
Lodewijk zat in zijn ‘fabriekspak’ met den rug tegen het licht in zijn leunstoel, en dronk begeerig zijn thee, hem door juf aangereikt. Nu genoot hij nog van den geur en den smaak. Straks, als zijn ‘fabriekspak’ weer die bitter-zoete reuken ging uitwasemen, rook en smaakte alles naar tabak.
Dat bleef het verschrikkelijkste van zijn nieuwen werkkring. Daardoor was hij ook veel meer bezig met zichzelf dan vroeger, zonder dit te kunnen zeggen. Hij schoof het op vermoeidheid, maar dit ontwijken en halve-waarheid spreken maakte het nog erger. Alles draaide nu om de zaak. Zijn hart, zijn liefde was niet veranderd, wel zijn praktijk. Vroeger het ontbijt, hoe zonnig als hij lachte met de kinderen en voorlas uit hun bijbel! Nu moest Louise dat doen. Hij moest zich stil houden, zijn krachten sparen, aan zichzelven denken, dat was aan de zaak.
In stilte ging het ontbijt voort.
Charley, de gymnasiast, de buitengewoon intelligente oogen vief in het wat grof en toch teer jongensgezicht, waakte als een politieagent voor de rust van vader, naast wien hij zat. Aan zijn andere zijde zat Tini, met de reebruine oogen en het smalle gezichtje van haar moeder. Tegenover hem Gertrude, met de helblauwe oogen en loome gebaren van haar vader. Gertrude kon eindeloos met stroop figuurtjes draaien in haar pap, en dan begon Tini haar te porren
| |
| |
voort te maken, anders kwam ze weer telaat. En naast Gertrude zat de dikke Bert met zijn kroes gewoonlijk op tafel te slaan, wat juf altijd te laat belette. Nu zat Charley te waken dat Tini niet kon moederen over Gertrude, en dat Bert in zijn humeur bleef zonder met zijn kroes te bonken. Vroeger had nooit iets vader gehinderd; sinds deze in ‘de zaak’ was gekomen - een dapper stuk van vader, had hij van moeder begrepen - moest het rustig zijn aan tafel. En het bleef rustig onder zijn bevelende blikken.
Louise, tegenover Lodewijk gezeten, opende nu den kinderbijbel. Den eersten keer toen zij dit deed in plaats van Lodewijk, scheen het haar vreemd, onbehoorlijk - nu wist zij reeds niet beter. Lodewijk en zij hielden nog even veel van elkander, stonden toch meer apart dan vroeger. Het scheen niet anders te kunnen in den handel. Zij begreep nu ook Karel en Em beter. Handel was wel mooi - ze konden zich nu reeds ruimer bewegen - maar bleek ook een tiran. Den heelen dag zag je elkaar niet, en als Lodewijk tegen zes uur thuiskwam, moest hij beginnen zich te verfrisschen en te verkleeden. Want die tabakslucht! Gelukkig had zij gezwegen en Lodewijk zich vanzelf aangewend zijn fabriekspak dadelijk weg te sluiten in een overloopkast. Hij raakte aan die lucht gewoon, klaagde tenminste nooit, scheen wel altijd vermoeid en zenuwachtig...
‘Nu Gertrude, zoet dooreten en tegelijk opletten. Weet je nog van wien moeder gisteren heeft voorgelezen? Van Da...?’
Gertrude schudde het blonde kopje met het hemelsblauwe strikje, liet den lepel in haar pap vallen en verweet met haar groote, blauwe oogen: ‘Tini plaagt ook altijd! Nou kijkt ze me weer aan!’
‘Van David natuurlijk en van den reus Goliath,’ triumfeerde Tini, waarop Charley suste: ‘Ja, stil nou maar.’
‘En nu leest moeder van David en Jonathan, heel mooi, hoor maar.
David en Jonathan werden spoedig groote vrienden.
En hun vriendschap was heel buitengewoon.
Immers toen David aan het hof kwam, om voor
| |
| |
koning Saul op de harp te spelen, was Jonathan de kroonprins. En als kroonprins zou hij later zijn vader als koning opvolgen.
Doch nu had God David aangewezen tot opvolger van koning Saul, dus tot eigenlijken kroonprins.
Als Jonathan nu gezegd had: “maar ik wil de kroonprins blijven,” en als David had volgehouden: “maar God heeft mij kroonprins gemaakt,” dan waren ze vijanden van elkaar geworden.
Maar dit zeiden ze niet, omdat ze zooveel van elkaar hielden.
Ze dachten het niet eens, omdat ze alleen aan hun vriendschap dachten.
David was nooit jaloersch op Jonathan, hoewel Jonathan door iedereen geëerd werd als kroonprins. En Jonathan was niet jaloersch op David, ofschoon David den reus Goliath had verslagen en zoo mooi op de harp kon spelen.
Neen, ze verheugden zich in elkaars voorspoed en trachtten altijd elkaar plezier te doen. Als menschen zoo doen, noemen wij dit: zelfverloochening. Wij kunnen echter alleen onszelven verloochenen, als wij God liefhebben en echt vroom willen zijn.
Van David wordt apart verteld, dat hij vroom was. David wordt genoemd: de man naar Gods hart. Dit beteekent: David was een man zooals God ons allen wil maken. David was dapper maar niet hoogmoedig, had berouw als hij kwaad gedaan had, en vergaf de menschen die hem kwaad deden. Daarom was hij vroom en vroolijk. Zoo was David; tenminste zoo wilde hij worden.
En Jonathan moet ook vroom en vroolijk geweest zijn. Anders had hij zich niet kunnen verblijden in Davids voorspoed.
Zult gij ook leeren blijde zijn om het geluk van anderen? Niet altijd eerst aan uzelf denken, maar eerst anderen genoegen doen?
Dan wil Jezus onze vriend zijn, en hij is de beste vriend.
| |
| |
Dan leeren wij vanzelf ons verloochenen. En als wij onszelven verloochenen, houden alle menschen van ons, allemaal, groote en kleine menschen houden dan van ons.
Maar het meest houdt dan van ons onze Vader in in de hemelen, die ons altijd ziet en hoort.’
‘Jonabam! Bam!’ sloeg Bert met zijn kroesje op tafel, zoodat allen met open of verstolen glimlachjes elkaar aankeken.
‘Kom Gertrude! Tini is al weer klaar!’ haastte Louise, met het rimpeltje tusschen de wenkbrauwen. Want als de kinderen bijtijds klaar waren, bracht Lodewijk ze naar school op de Nieuwe Plantage. Dit deed hem en de kinderen goed, ze vervreemdden zoo van elkander tegenwoordig.
Maar niet Gertrude, Lodewijk begon zich nu te haasten. Onder Louise's voorlezen waren zijn gedachten afgedwaald. De zweem van tabakslucht, uit zijn fabriekspak opstijgend, had hem ineens neergeduwd in zijn kelder - zoo schold hij in zichzelf het kantoor met lantaarnlicht, ingesloten tusschen winkel en werkplaats. En in den kelder kwam hem dadelijk de zoet-weëe geur tegen van gekorven shag. En o, als ze gingen eesten op de fabriek! Die zwoele, broeiende lucht, die prikkelend èn verdoovend tot in je ziel doordrong! De heele atmosfeer verzadigd van dien zwaren, benauwd-geurigen walm! Alles wat je aanraakte, je pen, papier, alles scheen gedompeld in dien pénétranten reuk, die voor niets week. De eerste dagen had hij met eau de cologne, met parfum er tegen gevochten; met geen ander resultaat, dan dat die geuren zich verbroederden en hem met vereende kracht aanvielen. En daarbij: zoo goed als nergens ventilatie, en iedereen doodsbang voor frissche lucht! Toen homaeopathisch te werk gegaan, en getracht te rooken; maar het moeten opgeven van narigheid. Eindelijk overwogen of hij met Kouwenberg kon ruilen. Hij voor den in- en verkoop; Kouwenberg voor kantoor en fabriek. Maar dit ging evenmin. Hij kon niet tegen beursgrappen, niet met makelaars omgaan, geen Maryland van Java onderscheiden, noch in zoo'n bos tabak zijn neus, zijn geheele
| |
| |
gezicht begraven, den geur opsnuiven en de tabak verbijten tusschen de tanden, als Kouwenberg. Daarentegen kon hij in de correspondentie - vooral nu ze op het buitenland gingen doen - en in de geldrekening Kouwenberg overtroeven. Wat noodig bleef, hoognoodig om zijn prestige op te houden. Want Kouwenberg scheen ontevreden met de vennootschap - maar nooit toestemmen in scheiding! Dáár lag zijn wereld te veroveren voor zijn kinderen. Het afgeloopen jaar enorme winst gemaakt - en dit niet exceptioneel, zooals Kouwrenberg voorwendde. Want de eerste maanden van het nieuwe jaar bleek de omzet al weer grooter geweest. Neen, volhouden - en wennen! Vreemd, als hij maar over den eersten weerzin tegen dien weeïgen prikkelgeur heen was, werd hij een andere. Tegelijk mèt een lichte hoofdpijn kwam er dan een ongewone jacht in hem. Als in zeer lichte dronkenschap ging hij vlugger denken, werken, doortasten. De nicotine-microbe zweepte en jakkerde hem voort. Ja, hij moest weg; het werd tijd, en op zijn horloge kijkend en zijn laatsten hap nemend, stond hij op.
‘Kom Lodewijk! Nu ben je toch veel te vroeg! Even half negen! Wacht nu op Tini en Gertrude; ander ga je weer trammen. En je komt tegenwoordig veel te weinig in de lucht.’
‘Ja, maar breng ik de meisjes naar school, dan kom ik telaat op kantoor. De patroon moet het voorbeeld geven; hij is de knecht van zijn knechts. Kom Charley, jij bent klaar. Jou breng ik naar de tram en wandel zelf verder; heusch ik wandel!’ en Louise een hand gevend en de kinderen ‘Da-ag!’ wuivend, ging hij weg.
Buiten snoof hij met diepe teugen de verkoelende winterlucht in. Hè, dat kalmeerde; en Charley, die in matrozenjekker en -muts vlug naast hem stapte, was rustig gezelschap.
De Hoflaan lag stil onder een grijze nevellucht tusschen de smalle slootjes aan weerszijden, en je hoorde de droppels der druipende boomen op den weg pletsen. Het scheen nog te vroeg voor kantoorheeren en schoolkinderen; zij bleken de eenige voetgangers. Vlak bij de Room- | |
| |
sche kerk moesten ze uitwijken voor een wagen paardenmest, door een boersch-in-het-baai-gestoken warmoezenier de heul àf gemend. Prettig, dat Kralingen nog zoo heelemaal een dorp bleef, al heette het stad.
Juist echter toen ze de heul opliepen, werd de deur van een bovenhuis op den Oostzeedijk hard toegetrokken door een dikken heer, die hen dadelijk joviaal groette.
O wee, van Drimmelen, de vriend van Kouwenberg! Dan maar trammen; die corpulente baas móést loopen, van zijn dokter.
‘Charley, vader tramt toch maar mee. Anders moet ik onderweg altijd praten met dien meneer - en 'k heb wat hoofdpijn. Als moeder niets vraagt, ook niets zeggen. Ze maakt zich toch al zoo bezorgd.’
‘Neen vader,’ knikte Charley, hem met zijn levendige oogen begrijpend aanziende. In de nog leege tram duwde hij hem zacht naar het verste hoekje, en ging toen naast hem zijn fransche les zitten repeteeren. Ziezoo, nu kon niemand vader lastig vallen. Er kwam nog een juffrouw, die haar hengselmandje op haar schoot zette, en op het balcon bleef een werkman, die zijn gereedschap neerbonkte, uit zijn pijp staan dampen, en toen gooide Dries de rem, met de bel er op, los. Wel moest Dries telkens stilstaan, veel te dikwijls voor het arme paard, dat dan met moeite weer aantrok, wel liep de tram al vóór de Nieuwe Haven vol, maar niemand sprak vader aan en hij kon nog eens echt de fransche les repeteeren.
Lodewijk, nu ruim vroeg, bleef maar zitten tot de Beurs, stapte daar uit en knikte van buiten Charley toe, en nog eens. Op het Beursplein werd het al rumoerig van wagens en wandelaars en bellende trams, terwijl op het daverende Beursstation een trein kwam binnendreunen.
Hij vond het nu ook jammer zoo weinig buitenlucht te hebben gehapt, en wandelde langzaam de Geldersche Kade op naar het kantoor.
Bij het openen der winkeldeur kwam hem de prikkelende lucht al tegen, zoodat hij moest niezen, en daardoor klanten en bedienden onhandig groette. Maar toen de
| |
| |
winkeltochtdeur achter hem dichtviel, sloeg hem de weeïgprikkelende shagwalm in het gezicht. En in het kantoor hing diezelfde lucht nog benauwender in de duffe kamerwarmte. Bah, om onpasselijk te worden. Natuurlijk weer alles gesloten, hoewel hij gisteren met opzet het laatst was gebleven om den boel open te zetten. Even een lantaarnraam opentrekken, al kwam er uit den door de fabriek ingesloten koker niet veel frissche lucht, en al zou de eerste, die na hem kwam, het raam dadelijk dichttrekken. Enfin, het moest wennen; hij gaf Kouwenberg geen kamp, al smeedde die met de nicotine-microben een complot tegen hem. En zie - het onpasselijk gevoel week al voor die doffe tinteling in je hersens, als een vreemde, lichte dronkenschap. Kom, maar dadelijk aan het werk en je corpus negeeren...
Even later kwam Kouwenberg uit de Korte Hoogstraat stappen, vief, overmoedig den neus in den wind.
Hij voelde zich lekker als kip. Hij had 't 'm toch maar gelapt. Bart, zijn broer, nog in het melkwinkeltje in het Hang, en hij op het royaalste bovenhuis van den Goudschen Singel. En Truus, wat 'n deftige mevrouw! Niks krenterig met opscheppen, op zijn tijd net zoo goed 'n zalmpje op tafel als Hoboken-zelf, en zijden bloeses en een voorkomen, nou 'n effectieve driemaster.
Deftiger wou hij ook niet - kale bluf! Truus wel. Toen die in de gaten kreeg dat z'n compagnon, net zoo'n ouderling, een baron was, had zij met hem en z'n vrouw omgang willen hebben. Hij had van Drimmelen eens gepolsd hoe dat moest, maar die had geweten dat de ouderling de eerste visite moest maken, omdat hij later in de zaak was gekomen. Van Drimmelen zou dat den baron wel eens beduiden, want hij kende zijn particulier. Maar wie d'r kwam - geen baron! Die wel zijn winstaandeel opstreek, de goochemert! Nu zeurde Truus dag in dag uit, dat hij hem d'r uit moest bonjouren. Alsof die niet vast zat op z'n contract! Dat was nou zijn eerste stommigheid geweest zich te associeeren met zoo'n adellijken ouderling! Wissels
| |
| |
trekken dat kon hij, en de buitenlandsche correspondentie. Hij had in drie weken Zweedsch geleerd, toen ze op Stockholm begonnen. Maar daarvoor kon je een prima boekhouder nemen, veel goedkooper! Verder wist de vent van niets. Alles kwam op hem neer. Nu die reclamebeweging ook al. Per saldo maar goed ook! Zoo'n ouderling-reclame zou wat geworden zijn! Wacht, nog vijf minuten vóór negenen. Niet Plan C nemen, maar de Spaansche Kâ omloopen. Dan kon hij eens opnemen hoe zijn Indiaan het deed...
Waarachtig, daar had-je 'm! Veel effectiever dan hij gedacht had. Gewoon 'n pracht! Daar zat-ie boven de gevellijst! Geen dakvenster of dak meer te zien. Enkel en alleen zijn reuzen-Indiaan. Geel als saffraan. Om z'n kop een krans veeren, zoo rood als de kam van een kalkoenschen haan. En zoo bovenop zijn baal Maryland aan zijn Goudsche pijp aan het halen, aan het halen van wat-blief-je me! En onder de lijst op den blauw-, boerenblauw-geverfden gevel met echt-antieke krulletters: In De Rokende Moor. Dan een verdieping lager op hetzelfde blauw met dezelfde letters: 1721 Wyckmans en Co. 1721. En deze letters niet wit, maar goud, effectief goud! Je zag het puur schitteren. Wat 'n reclame! 'n Blind paard moest het zien. Natuurlijk, ze stonden al te kijken: leegloopende bootwerkers, 'n klerkje, twee Overmaasche boeren en wat straatjongens.
‘Wa's da' f'r 'n beweiging, jo, soo haug in de luch?’
‘Sooas je siet: de Raukende Mauwr.’
‘En zain hait gin fuur!’
‘Zain rookt allein 's aves, jo! Zain ken dan aanpaipen van de sterren.’
Zich schurkend van het grinniken liep Kouwenberg door. 'n Prachtidee van dien strop. Waren ze maar zoover met het elektriekse licht. Dan 'n rood lichtje in z'n pijpekop en rook uit den Indiaan z'n mond. 't Zou nog wel eens komen. En dan nam hij het dadelijk. 's Avonds bleef de mooiste reclame; waren de menschen grager dan overdag; beten ze eer toe.
Ondertusschen kwam zijn Indiaan vanavond zóó dam- | |
| |
pend vast in het Maasnieuws. Een hééle bladzij, en in kleuren! Nog nooit op de kermis alhier vertoond: advertentie in kleuren. 't Was op vechten af gegaan met Camp, die er niet aan wou. Alleen door te dreigen naar Camp's concurrent over te loopen en door gruwelijk te betalen was het gelukt. Van avond kwam-ie d'r in, met een apart berichtje over ‘de gerenommeerde firma, een der oudste tabaksfabrieken onzer stad.’ En vanavond begon overal het gekijf vóór en tégen gekleurde advertenties. Kooplui en kinderen, mevrouwen en dienstboden, alles zou meepraten en het hebben over Wyckmans en Co. van de Geldersche Kâ.
Mooi zoo, al volk in den winkel! Moest ook. Zonder volk in den winkel liep de boel niet gesmeerd. Was er ergens een schroef los. Haperde er wat aan de bedienden of aan de tabak, of aan de reizigers, of aan de reclame. Want volk in den winkel moest er zijn, al zou je ze uit de Maas opbaggeren. Daarom je smaak richten naar het publiek. Blauwe tabak desnoods geven, als ze daarin liever beten. Maar hij hàd de goede saus te pakken. Wyckmans' pruimtabak, ze vochten er om. En Wyckmans' shag namen ze mee in d'r doodkist. Wachten moesten ze om geholpen te worden, zooals nu. Niet te lang laten wachten; dan sprong hij zelf nog wel bij; een patroon moest alles kunnen. Nu niet noodig; net goed!
Met een vroolijk ‘Goeie morgen!’ groette hij joviaal publiek en bedienden, tegelijk alles scherp opnemend.
Alles in orde. De shaglucht kwam je tegen. Lekker die lucht, en zoo dik dat je 'm kondt snìjen! Heel anders dan in zoo'n winkeltje van sigarenkistjes. Hier rook je dat je kwam in de keuken.
En op zij de monsterkamer, piek fijn salonnetje! Heele risten Henry-Clay-kistjes en alle soorten after-dinners en manilla's, tot de Bremer-cigarren voor de Moffen toe! In 't midden twee prachtleunstoelen om een koper rooktafeltje. Werd nooit gebruikt, versleet voor geen cent, maar of het stond, of het stond!
Maar hier in den winkel: wit marmeren toonbank met
| |
| |
je koperen weegschalen. Geen sigarenkistjes in de schappen. Maar aan weerskanten eiken tonnetjes. En op die vaatjes: Virginia, Maryland, Portorico, Cuba - zat er wel niet in - en daaronder weer in goud: 1721 Wyckmans en Co. 1721, en alles in krulletters. En midden tusschen die tonnetjes een eeuwig-oud schilderij, met ook zijn Indiaan er op, maar met een hoop schepen er bij, en een heel eiland. In orde, en de boel marcheerde; dan de baas weg!
Doch met de tochtdeur in de hand bedacht hij zich en vroeg den achter de toonbank helpenden bediende: ‘Nou Jansen, wa' zeg je van 'm?’
‘Zain is kappetaal, meheir! Je kennen 't 'm ansien dat-ie onze tabak raukt, sau gesond en tevreijen kaikt zain in de luch. En kasjeweel sauas-ie laikt hier op z'n broer!’ wees hij met een halfgepakten zak tabak naar de schilderij.
‘Waarachtig!’ lachte Kouwenberg mee, met de menschen in de winkel.
Het kantoor binnenstevenend, riep hij tot allen: ‘Goeie morgen!’ en verder tot Lodewijk alleen: ‘Nou, wa' zeg je van 'm?’
‘Waarvan?’
‘Wáárvan! Nou jij ziet..’ Kouwenberg hield zich in, bemerkend dat de bedienden luisterden. ‘Iederein kaikt er naar! De Spaansche Kâ, vol! En ie is prachtig!’
‘O, je Rokende Moor! Nog niet op gelet. Hij heeft toch zijn ééne “o” gehouden en “de”?’
‘Natuurlijk!’ bromde Kouwenberg. Deze had er over zitten piekeren of het niet twee ‘o’s en ‘den’ moest wezen. Eindelijk het Truus gevraagd, en die van Coba, die al op de zesde ging, te weten gekomen dat het effectief twee ‘o’s en ‘den’ moest wezen. Hij met opgestreken zeil naar den ouderling, dat hij voortaan die stomme fout in de reclame zou verbeteren. Maar die aan 't zaniken, dat die fout juistement het echte, dat die ééne ‘o’ en ‘de’ - zooals-ie pochte! - de adelbrief van de firma was. Toen hij het zoo gelaten - dàt zat nog al glad. Zou die ééne ‘o’ ook nog laten ophoepelen, als dat meer reclame maakte...
‘O ja, ik wou even vragen,’ zei Lodewijk, zich in
| |
| |
zijn bureaustoel rechtzettend en het weer bonzend hoofd vasthoudend: ‘ik zie: de Reichsbank heeft vandaag het disconto tot zes procent verhoogd en het particulier disconto stond maar één achtste lager. We kunnen er vast op rekenen dat de Duitsche cheque-koers moet dalen, en dat, als we van de Bataafsche Bank nu die wissels op Berlijn en Stockholm aanhouden, dit onvoordeelig zal uitkomen...’
‘Da's nog al glad, hè!’ beet Kouwenberg af, nijdig dat hij zoo weinig van die termen begreep, en met veel drukte zijn linnen fabrieksjas aanschietend. ‘'n Kaupman die z'n winst niet neemt, is geen kaupman. 'k Seg altijd: kappetaal maakt niet den kaupman, maar 'n kaupman maakt kappetaal!’
‘Heeft meneer al gehoord van Dikmeer?’ kwam een bediende onder het ijverig doorschrijven. Hij hoorde dat de baas weer op hooge pooten ging en wilde hem in een goed humeur brengen.
‘Heit-ie weer klanten afgetroggeld met z'n gemeine Maryland?’
‘Ze hebben 'm naar het Sanatorium in Zeist gebracht. Zenuwziek geworden.’
‘Dikmeer senuwsiek! En dat seit-ie me niet derekt! Van wie hei-j-'t?’
‘Van Trankers. Die heeft 't me net op de Hoogstraat verteld.’
‘Trankers? Die ééne kleine reiziger van Dikmeer? Die gewiekste, die de heile Beituwe in z'n sak heit?’
‘Juist meneer, die kleine, met die zwarte snor.’
‘Of 'k 'm ken! En hei-j 'm niet te verstaan gegeife' dat ons 'm nou...? As de kippen erbai! Onse' slag slaan!’
Lodewijk keek van zijn schrijfwerk op. Want die heftige, haastige vragen van Kouwenberg irriteerden hem altijd. Zich half omkeerend schrok hij, zoo als het ventje er uitzag. De donkere oogen dansten wild heen en weer, de witte tanden knauwden zenuwachtig de snor, en alles aan hem trilde van opwinding.
‘Is dat nu fair?’ vroeg hij zacht, als aan zichzelven: ‘Terwijl die man ziek is?’
| |
| |
‘Veir? Veir? Laat dat nou an main over,’ beet Kouwenberg af, waarop hij nabromde: ‘'t Is hier gein kerkeraadsvergâaring. D' is nou main patticulier disconto!’ wat Lodewijk tevergeefs trachtte te verstaan.
‘Kom 's mei!’ wenkte Kouwenberg den bediende. ‘In de monsterkamer! En’ riep hij, reeds buiten het kantoor, door de open deur: ‘breng 't adresboek mei!’
Lodewijk schudde het hoofd. Dit moest hij nu toelaten? Die vervloekte koopmansheerschzucht! Nog meer dan geldzucht. Napoleonnetje spelen. Geen medelijden met je concurrent. Dadelijk van zijn zwakheid gebruik maken, misbruik maken eigenlijk. En verzette hij zich, dan zou de ander nog ruwer doorzetten, zonder de minste scrupules. Daarbij: als vennooten moest je elkaar vertrouwen, sans reserve. Kouwenberg controleerde toch ook zijn correspondentie niet en bemoeide zich nooit met de kas? Het was nu eenmaal bepaald: Kouwenberg zorgde voor de transacties met de makelaars, voor de instructies der reizigers, voor de reclame. Dus berusten - niet napleiten.
Zuchtend begon hij aan de Zweedsche correspondentie.
O ja, dien brief aan Lövenskjold gisteren moeten laten liggen, omdat zijn hoofd barstte. Wacht, vóór het in dezen dompigen kelder weer zoover kwam, eens nagaan.. Kijk, die potsierlijke verwarring van fram met fran - en hier menade voor emedan. Nu, zijn werk kon evenmin als Kouwenberg den toets doorstaan... Emedan deed misschien heelemaal te plechtig in een zakenbrief; in het vervolg liever eftersom zetten; enfin, vanavond nog eens nakijken. Voor dit keer maar laten staan. Lövenskjold kon er wel uit wijs worden. Een pracht van een agent, die er hen flink inwerkte. Ging dit zoo voort dan zou hij Kouwenberg beduiden dat hij voor de persoonlijke relatie zelf eens naar Stockholm moest reizen. Dit zou hem opfrisschen. Stockholm moest zoo bizonder zijn: stad en ongerepte natuur tegelijk. En wat zou die Lövenskjold het aardig vinden dat die ééne Wyckmans en Co. een baron Utenhage was. Zoo iets mochten ze in Zweden wel. Kwam daar meer voor, dat oude adel in handel of industrie ging.
| |
| |
Door die fantasie opgefrischt ging hij vlug doorwerken, want vóór de koffie moest hij de fabriek door. Daar druischte het van de drukte. Behalve de gewone verzendingen naar het binnenland, steeds meerdere naar het buitenland. Letten op het noodige goedgewicht, en nagaan of de volgbriefjes en expeditieboekjes flink werden bijgehouden. Er moesten ook weer monsters gemaakt worden van portorico en knaster. De agent in Berlijn had er vanochtend om gevraagd - dat kon wat worden.
Al was dan hier niet alles couleur de rose, het bleef tenminste reëele handel, geen speculatie. Tenminste geen verkoop in blanco. Hoewel het niet altijd bleek na te gaan, of Kouwenberg op de beurs niet eens in de contramine ging... Soms kon hij de twee einden van het touw niet vinden. Zoo had hij een factuur van Koremans betaald voor twintig duizend van diens overal gewilde sigaretten - maar Wyckmans en Co. had intusschen reeds meer dan vijftig duizend Koremans-sigaretten verkocht, terwijl de voorraad nog lang niet op scheen. En Kouwenberg week uit, als hij er over begon...
Zoo raasden zijn gedachten voort, terwijl hij van de correspondentie in het factuurboek en van het factuurboek in de rekening-courant viel, en de bedienden hem niet bij konden houden.
Soms overviel hem een loom gevoel in al zijn leden, tengevolge der bedompte, benauwde sfeer, die hem doodmoede maakte en bedwelmde.
Dan weer liet zijn hoofdpijn af en scheen het hem of zijn hart stilstond, doch daarna oversloeg als de vliegwielen van een locomotief, die bij het aanzetten de rails niet konden pakken.
Maar hij beet zich op de tanden, wreef zich de oogen uit en jachtte voort met opnieuw opkomende hoofdpijn...
| |
VIII.
Louise, voor de theetafel gezeten, keek tersluiks van haar handwerk naar Lodewijk, en liet een onhoorbaren zucht glippen.
| |
| |
Wat zat hij weer te jachten aan dat verkoopboekje van De Geere! Waarom toch? Misschien had zij iets verzuimd, wat hem had kunnen kalmeeren?
Gelukkig, dezen keer zich van niets bewust. Wel dadelijk bij zijn thuiskomen het gezien, dat hij afgetobd en opgewonden was. Natuurlijk van die nare reclame. Van middag in de tram op het Sleepersvestje hadden ze zich vroolijk gemaakt over dien leelijkert daar in de lucht. En Betje, die even verliefd scheen op het Maasnieuws als op haar vrijer, had zooeven haar den reusachtigen, rookenden Moor gewezen: ‘Vin-u 't niet prachtig, mevrouw, soo in kluiren!’
Alles had echter bizonder meegewerkt om Lodewijk rustig te stemmen. Eten naar zijn smaak; ‘gemakkelijk’ vleesch: gehakt, dus geen lang gesnij; en Betje alle eer van haar andijvie. De kinderen niet lastig. Bert weer de filosoof en Charley - door haar gewaarschuwd voor de reclame - vol grappige verhalen van school. Aan het dessert, bij zijn enkel glas wijn, Lodewijk zelfs opgewekt. Tegen Charley aan het opstrijden dat hij precies wist waar die verschillende appels stonden op De Geere - en Charley het glansrijk gewonnen! Want dat smakelijke peperappeltje, dat Lodewijk midden in den moestuin dacht, wisten Charley en zij er buiten te staan, buiten de schutting, bij de mispels aan het water. En hij aan het lachen dat zij nog beter De Geere kenden, dan hij die er geboren en getogen was.
Maar in plaats nu na den eten wat te gaan soezen over de courant, dadelijk weer aan den slag! En niet als vroeger, toen hij ook altijd bij haar werkte: zij aan de theetafel, hij aan de groote tafel, waar hij rustig acten opstelde of conclusies nalas, en, hoe geabsorbeerd ook in zijn arbeid, vlak bij haar bleef. Neen, nu dwaalde hij weg, onbereikbaar ver. Aldoor brieven concipieerend, schrijvend en weer verscheurend, zich voortjachtend als zat hem de vijand op de hielen.
‘Maar Lodewijk, is daar nu zoo'n haast bij?’
Hij hoorde niet eens.
‘Weet je wel dat Charley nog kalmer werkt aan zijn
| |
| |
thema voor morgen, dan jij aan dit verkoopboekje, dat toch allen tijd heeft’? De Geere bleef hem toch nog dierbaarder dan haar? Waartoe dan dit gejacht? Bepaald niet in orde, abnormaal!
‘Charley..’ bezon Lodewijk zich, haar vreemd opgewonden aanziende en heel ver van haar blijvend: ‘ja, die goeie Charley.. scribo, scribis, scribit.. enorm vlug voor z'n jaren hè?’ doch daarop een landmeterskaart grijpend en proefvellen van het verkoopboekje: ‘Ken jij de Groene Zomp? Die staat hier aangegeven: drie hectaren, twaalf aren en negentig centiaren. En de kaart teekent hem veel kleiner dan het Verdrietbosch, dat hier nog lang geen drie hectaren heet: twee hectaren, vijf en zeventig aren! Die Groene Zomp is soms niet wat wij de Engelsmarsch noemden?’
‘Ik weet er niets van,’ zuchtte Louise, zich over haar werk buigend. Ze huiverde voor dit onnatuurlijke, dat hij met een zekeren smaak de verkooping van De Geere zat te beredderen. Hij, die het in zijn hart majesteitsschennis noemde, zoo een ander een vinger naar de Geere zou uitsteken... Als ze niet wist dat hij weer de oude, rustige Lodewijk zou worden, zoodra hij maar meer gewend was aan die zaak, zou ze hem nog kunnen smeeken, die er aan te geven. Hoewel voor de toekomst van de kinderen...
‘Ja, daarvoor heb je nu twee notarissen en een landmeter en een aanwijzer!’ pruttelde hij, kaarten, brieven en drukproeven overhoop halend. ‘En doe je het met één notaris, dat stáát niet... misschien twee ook voordeeliger, nu de markt van landgoederen zoo gedeprecieerd is, gedemoraliseerd mag je wel zeggen!’
Zwijgend werkten ze door in de suizende dorpsstilte, slechts zelden even verstoord door een fabrieks- of bootsfluit uit de verre stad.
Plotseling klonk de bel, dringend en brutaal in de stille gang.
Louise keek op, het blonde gezichtje en het hooge, aschblonde haar hel verlicht - een meisje nog, dit moedertje van zes en dertig, had niet de zorg de licht- | |
| |
bruine oogen verdonkerd en een pijnlijke trek den mond verouderd. Luisterend vroeg ze zich af, wat het kon zijn? Betje had haar Maasnieuws al - geen stemmen te hooren - zeker een visite voor de keuken.
Ineens vloog de kamerdeur open en stoof Em binnen.
Forsch in haar langen bontmantel en zwart-kastoren hoed, stond ze even stil, met de oogen knipperend tegen het licht, doch hernam dadelijk haar even gestuiten run: ‘Zoo menschen! Alles goed? Blij je te vinden. Dacht het wel: jelui zijn altijd thuis.’
Met de frissche buitenlucht bracht ze een atmosfeer van gezonde natuur mede. Louise moest Em weer even bewonderen, vóór ze haar hielp met het afdoen van het goed. Die Geldersch-blauwe oogen, die witte tanden in den rooden mond en die gestalte, wat 'n natuur! En tegelijk in die nu gedeganteerde handen, in die elegante houding en zangerige stem een distinctie, waarvoor ieder boog.
Lodewijk was ook opgestaan om Em te begroeten, doch had geen behoefte haar aan te zien. Zijn paperassen wat bijeenschuivend zag hij vlinders dansen in den zonneschijn, en hoorde hij de boomen ruischen op De Geere. En het lag hem op de lippen: ‘Em, jij bent net papa. Hoe doe je dat toch: zoo incognito door het leven kuieren en toch zoo het leven met je meebrengen?’
‘Wil je dáár zitten? Of..’ vroeg Louise, een stoel aanschuivend.
‘Neen, ik zit hier prachtig. Vlak tegenover mijn broer, den knappen advocaat.’
‘Ex-advocaat - meent u!’
‘Neen, lach er niet mee. Ik zit er verschrikkelijk vóór, en net nu Karel naar Londen moest!’
‘Karel in Londen?’ kwamen beiden.
‘Ja, voor zaken. Wist je 't niet? Al twee dagen. En nu zul je zien, dat zoo-iets dan juist gebeurt. Maar ik zal ze! Als Lodewijk me tenminste wat helpt. Ik kan het natuurlijk zelf ook wel... maar met die termen, zie je, anders...’
‘Maar je hebt hem nog niet eens gezegd, wat er
| |
| |
gaande is,’ glimlachte Louise zwakjes, doodsbang dat Lodewijk nog meer hooi op zijn vork zou moeten nemen.
‘Gaande? Met Betsy, natuurlijk. Wat zou er anders zijn?’
‘Misschien zwarigheid op school?’ polste Louise, die wist dat Betsy moeilijk leerde.
Onderwijl zat Lodewijk Em nu gretig op te nemen. Ze had toch ook iets van mama. Dat statige en dat met vuur iets aanpakken...
‘Zwarigheid? Zwarigheid.. ja.. maar niet van haar kant. Zij leert best.. Ik heb zelf ook nooit moeite gehad met leeren, niet waar Lodewijk?’
Deze knikte haar glimlachend toe, zich herinnerend dat mama dit precies zoo kon hebben: het tegendeel van de waarheid zeggen, doch op een toon en in de volle verzekerheid niets zoozeer te schuwen als een onwaarheid.
‘Bovendien,’ vervolgde Em, waardig en hoog: ‘ik vind het onnoodig dat ze het kind volproppen met quasi-geleerdheid.’
‘Ja, zeker,’ beaamde Louise, die echter wist dat de school van Betsy een toevluchtsoord heette voor rijke, achterlijke kinderen.
‘En ik vind het voldoende, als Betsy zooveel Fransch kent als ik. Zooveel dat het kind zich zelf kan helpen, als ze over een paar jaar te Parijs op kostschool gaat. Maar ik neem er haar af! Ik laat het kind niet langer treiteren met dat onzinnige: que j' eusse, que tu eusses! Laten die saaie schepsels zichzelf met hun nonsens zoo zuur maken als azijn,’ toornde Em.
Louise kreeg een kleur, omdat ze nu op het bankje der beschuldigden zat. Ja, ze had Em wat warmer moeten bijvallen, maar...
Lodewijk knikte zichzelven toe, dat mama precies zoo verontwaardigd, beleedigd kon doen, als iemand ook maar aarzelde om dadelijk, en zonder reserve, en met alle kracht haar partij te kiezen.
‘Ja, 't is vervelend, als ze je kind op school niet begrijpen,’ erkende Louise, om haar schade in te halen.
| |
| |
‘Vervelend? Schandelijk is het! Snikkend kwam ze vertellen dat de juffrouw haar apart had geroepen om thuis te zeggen dat het zoo niet langer ging. Maar ik zal ze! Nu zal ìk eens zeggen “dát hét zóó níét lánger gíng”, en dat Betsy niet meer terugkomt. En dat ìk dìt reeds de vorige week besloten had, toen het kind met dat schandalig-onrechtvaardige rapport thuiskwam. Affreus, moet je weten! Ik zelf had het kind nog wel met de sommen geholpen,’ - om zich verder uitsluitend tot Lodewijk te keeren: ‘maar, wou ik schrijven, wat ik vorige week reeds besloten had door omstandigheden... 't is ook door omstandigheden.. nu ja, wat zeg je dan?.. was uitgesteld? Kun-je dat zóó zeggen?’
‘Zeker kun-je dat zóó zeggen,’ knikte Lodewijk. Nu was hij heelemaal op De Geere. Mama had een kwestie beslist en ieder applaudisseerde; door de open tuindeuren ruischten zelfs de beuken applaus. Dat behoorde zoo, want mama bezat in bizondere mate de algemeen-menschelijke eigenschap op elk harer vragen en opmerkingen applaus te verwachten. Papa deed dit altijd ridderlijk, en dus hij zou het voor zijn zuster ook doen; al werd het komisch Betsy's houding tegenover fransche werkwoorden te moeten verdedigen.
‘Zeker, je kunt dat zoo zeggen,’ kwam Louise afleiden. Ze wist dat er voor Betsy geen betere school in de stad was te krijgen en Karel het bekomzaam zou vinden als Em onverstandig ging doen, nog wel bijgestaan door Lodewijk. ‘Maar, of deze maatregel het meest doel zal treffen..?’ Dankbaar voor deze termen, die Em zouden imponeeren en overtuigen dat de zaak niet en bagatelle werd genomen, herhaalde ze, gewichtig knikkend: ‘Maar of deze maatregel wérkelijk het meest dóéltreffend zal blijken?’
‘Wat dacht jij dan?’ vroeg Em, op veel kalmer toon.
‘Ja, je kunt natuurlijk allerlei doen,’ begon ze diplomatisch, terwijl ze van binnen moest lachen, toen Em, daardoor reeds gerustgesteld begon te knikken. ‘Je kunt Betsy van school afnemen. Maar - waarheen dan? Je
| |
| |
weet hier in Rotterdam... Je kunt haar ook morgen een brief op pooten meegeven, dien Lodewijk graag zal opstellen. Natuurlijk loop je de kans dat die fransche juffrouw humeurig wordt... wel geen revanche zal nemen... maar.. enfin, mademoiselles zijn ook menschen!’
- Lodewijk merkte op hoe Em dit met veel gewicht toegaf, en hoe dit haar buitengewoon kleedde, precies als mama indertijd - ‘Misschien was nog het beste - maar ik geef het voor beter, laat Lodewijk ook zijn opinie zeggen - misschien was nog het beste, als je niet schrééf, en Betsy liet zéggen dat vader in het buitenland was, en na zijn thuiskomst wel schriftelijk zou antwoorden.’
Lodewijk knikte, dat Louise Em prachtig de veilige haven binnen loodste. Precies mevrouw van Renkum, die mama den koers aangaf door een gevaarlijk vaarwater. Hij hoorde nu de beuken ruischen en snoof den rinsigen eikengeur van De Geere op.
‘Vooreerst,’ ging Louise rustig voort: ‘laat je haar dan voelen, dat ze zoo'n gewichtige zaak niet móndeling, door een derde, door een kind nog wel, had mogen entameeren. En verder intimideer je haar door dit uitstel zóó terdege, dat ze in haar schulp kruipt, en Betsy, je zult zien, verder allerliefst behandelt.’
‘Natuurlijk, dit is het beste!’ besliste Em. ‘Dat ik daar zelf niet opgekomen ben! Ja, er schemerde me al zooiets van voor... Vraiment, dit doen we! En 't mensch kruipt in haar schulp en kan zichzelf vervelen met haar: que j' eusse, que tu eusses!’
‘Zeg Em, weet jij soms of de Groene Zomp hetzelfde is, als wat wij de Engelsmarsch noemden?’
‘He?’ viel Em uit de koets, door haar frissche verbazing Lodewijk een weinig belachelijk makend.
‘Neem me niet kwalijk!’ glimlachte hij. ‘Ik zat weer te soezen..’
‘Had dat dan gezegd, jongen!’
‘Zie je, als testamentair-executeur moet ik dat verkoopboekje van de Geere..’
‘O,’ vergoelijkte Em: ‘Moet je het dáárvoor weten.
| |
| |
Wacht eens: Groene Zomp, Engelsmarsch? Heel iets anders. Je kent de Leege Plek? Nou, van de Leege Plek loop je, tusschen de rhododendrons door, het larixlaantje af. Ben je d'r? Nou, dan heb je de Groene Zomp aan je rechterhand, zoo'n lage geschiedenis met struikenrommel, 's winters onder water. Maar de Engelsmarsch is precies den anderen kant uit: langs den vijver over de lemptenbelten in de richting van de hei.’
‘Maar Em, hoe weet je dat alles zoo precies,’ bewonderde Louise: ‘ik ken alleen de Leege Plek.’
‘De Leege Plek van “welk sterfelijk mensch!”’ lachte Em.
‘Vrouwen zijn toch ongenadig voor elkaar!’ schudde Lodewijk grootvaderlijk het hoofd. ‘Daar heeft die goeie mevrouw Hassert mij eens in vertrouwen genomen, dat ze het onder de linde vóór de tuinkamer zoo'n leege plek vond, dat er een “feranda” behoorde te staan om thee te drinken, net als d'r zwager in Buiksloot er een had, en nauwelijks vertel ik dit aan Em, of dadelijk heet dat de Leege Plek!’
‘“Welk sterfelijk mensch,”’ deed Em mevrouw Hassert na: ‘“gaat nu ook geregeld theedrinken op de Leege Plek, als er een prachtige salon vol fatsoenlijke meubelen voor klaarstaat!”’
‘Em is het goeie mensch nooit dankbaar genoeg geweest!’ plaagde Lodewijk. ‘Als dat bezuinigingsgenie niet op de Geere was gekomen, had Em haar werkje moeten doen. En 't is nog de vraag of Em dat gekund had, althans zoo goed als zij!’
‘Natuurlijk had ik het niet gekund! Heelemaal niet!’ overtroefde Em. ‘Daarvoor moet je weduwe van een Rijksambtenaar zijn.’
‘O ja! Met dien titel mystificeerde ze zichzelf en ons.’
‘Je weet toch nog hoe Otto haar eens in het nauw bracht? Otto zei: “Rijksambtenaar is zoo onbepaald, mevrouw Hassert. Een minister is Rijksambtenaar, en een marinewerfknecht ook, en al wat daartusschen ligt ook.” En weet je nog hoe zij er zich uitredde?: “Nou meneer Otto, dan neem ik voor mij maar “al wat daartusschen
| |
| |
ligt.” Want zeg je: “ik ben van hooge komaf,” dan zegt de gek: “ik ook, want mijn vader was torenwachter!” En je eigen verschandalizeeren noem ik zonde, als de goeie God je fatsoenlijk geschapen het.” 't Was een gewikste, diezelfde mevrouw Hassert!’ knikte Em.
‘Ja, maar een beste ook,’ pleitte Lodewijk. ‘Want het vereischte geen kleine stuurmanskunst met zoo'n onvoltallige bemanning De Geere boven water te houden!’
‘Weet je wat ik veel grooter kunst vind?’ lachte Em. ‘Dat je zoo'n mensch opdiept! Dat zoo'n mensch bestáát, spreekt vanzelf. Alles bestaat, geloof ik. Maar zoo iemand uit te vinden als je ze noodig hebt, en ze dan naar Haalthem te krijgen, en ze daar te houden, zoodat ze tevreden is bovendien. Dat noem ik eerst kunst! Ik begrijp nog niet hoe moeder dit gedaan gekregen heeft. En zoo prachtig, dat het “sterfelijk mensch” haar nu nog mooie brieven schrijft. Ik wou ook wel zoo'n type Hassert hebben. Want je verveelt je nooit met zoo'n gewikst wezen. Maar hoe vindt-je zoo'n “sterfelijk mensch”’!
Louise zat met een glimlach te luisteren naar hun jolige jeugdherinneringen, en bevreemdde zich meteen over hun vroolijkheid.
Zouden ze dan geheel vergeten dat De Geere moest verkocht worden? Wat haar zoo'n pijn kon doen, tot weewordens toe - zouden zij het niet voelen?
Integendeel; zij voelden het bijwijlen dieper dan zij. Natuurlijk ook. Het bleef hun vaderlijke grond, hun vaderland kon je zeggen.
Maar zij konden ineens loslaten, waarvan ze een oogenblik tevoren geheel vervuld waren. Em dacht nu niet meer aan Betsy, wandelde met Lodewijk op de Geere. Dit konden de Utenhage's: ineens buiten zich zetten, wat zooeven nog al hun gedachten absorbeerde. Dit deden ze niet uit lichtzinnigheid, neen, door een ongelooflijke elasticiteit van geest, als aangeleerd door lange, lange training. Wel heel nobel - en gelukkig ook. Daardoor kon Lodewijk, wat zij nooit leerde, ineens de zorgen van zich afzetten en zijn zaak volkomen negeeren. Sinds hij in de
| |
| |
zaak was, kwam deze Utenhage-trek bij hem op, die je bij Em altijd bemerkte. Zooals hij nu met Em grapjes zat te maken over hun vroegere glorie, over Harm den stalknecht en over Lammert den jager, was hij precies zijn vader. Die kon ook midden uit zijn leed - en den goeden man had zij nooit anders gekend dan tevergeefs protesteerend tegen zijn aftakeling - ineens overstappen in een jongensachtige zorgeloosheid, te naief om hem tot een verwijt te maken, en toch navrant om aan te hooren. Wat scheen Lodewijk nu volkomen tevreden en vroolijk - en toch wou ze hem tegen zijn eigen vroolijkheid in bescherming nemen.
‘Kom, nu moet ik heusch weg!’ zei Em, opstaande. ‘'t Is bij jelui altijd zoo gezellig. Je vergeet gewoon den tijd.’
‘Zal Betje je niet even thuisbrengen?’ vroeg Louise, bezorgd dat Lodewijk dit anders zou doen: ‘Wacht, ik roep Betje. Houd jij dan Em's mantel op; je kriel van een vrouwtje kan er heusch niet bij.’
‘Klein, Louise? Weet je wat het “sterfelijk mensch” zei? “Ja, ik ben niet van de grootste. Maar den besten wijn doe-je op halve fleschjes!” En geen Betje! Lodewijk brengt me even op de tram. Want in die donkere Hoflaan spookt het 's avonds. Op Plan C stap ik uit - en ik ben in een wip thuis.’
Toen Lodewijk zijn jas ging halen, vervolgde ze, voor den spiegel haar hoed rechtzettend: ‘Hij houdt zich best, hè? Karel zegt het ook. Ik vind dat hij veel - ja, hoe zal ik het zeggen? veel mannelijker, militanter is geworden. Hij doet gróóte zaken. Jelui gaan natuurlijk nu ruimer wonen. Ik weet wat moois op 's Gravendijkwal. Naast Charlotte van Buurse. 't Wordt daar goed.. zul-je zien. O ja, wat zeg je van dat afschuwelijk spook op zijn dak? Wacht, daar moet ik hem nog mee plagen.’
‘Asjeblieft niet, Em! Beloof me van niet! Wij zwijgen er allemaal over!’ haastte Louise. Dan, Lodewijk hoorende aankomen, weer gewoon: ‘Je komt me toch zeker vertellen, hoe dat met Betsy is afgeloopen?’
‘Klaar Em!’ kwam Lodewijk in de deur.
| |
| |
‘Vast hoor!’ Em kuste Louise. ‘Nu dà-àg!’ en verwonderd volgde ze Lodewijk. Louise was allerliefst, maar kon kleinigheden geweldig au sérieux nemen. Ze zou Lodewijk wat graag met zijn spook hebben geplaagd, want hij liep maar te zwijgen en in den donker moest je juist praten. Maar voor Louise liet je veel, heel veel!
Moede liep Lodewijk langzaam naar huis. Hij voelde zich doodelijk afgemat na zijn opwinding.
Toen Em hem zoo heelemaal op De Geere had gebracht, was de gedachte hun familiegoed te kunnen verliezen hem ondragelijk geworden. Hij zag De Geere sensueel, zooals een verliefde zijn geliefde ziet. Een onweerstaanbare lust haar te hebben en te houden tintelde, joeg in hem. En dit te sterker, als hij tusschendoor dacht aan zijn kelder, dien Kouwenberg nog onmogelijker te ventileeren zou maken, als hij begreep dat zijn compagnon daarop aanstuurde, of herinnerd werd aan die voor het werkvolk zoo onhygiënische fabriek, waarvoor hij toch ook de verantwoordelijkheid droeg.
Die goede Em! Ze hield hem natuurlijk voor hoogst gelukkig!
Louise begreep misschien wel iets, maar negeeren, negeeren!
Hij móést hoogst gelukkig zijn. 't Niet alleen schijnen, het zijn ook. En voor iedereen. Voor Louise, voor Kouwenberg, voor allemaal. Ze mochten zelfs niet vermoeden dat hij op zijn zenuwen leefde. Hij moest deze hel door, met een glimlach op de lippen.
God wist dat hij niet anders kon.
God wist dat hij niet voor zijn plezier van de eene opwinding in de andere viel.
God wist dat hij nog eerst in den strijd tegen de nicotine-microbe, en tegen die kelderlucht en tegen de Kouwenberg-manieren moest volharden, overwinnen...
En dan kwam de goedgeventileerde fabriek... met kantoor en werkplaatsen op het Zuiden...
Als zijn corpus het maar zoolang uithield! Als hij,
| |
| |
zooals tot nu toe, maar bleef slapen. Dan won hij glansrijk...
Maar heel in de verte, vaag, toch ontwijfelbaar, zag hij de mogelijkheid naderen dat hij... nu wel niet direct zóú verliezen... maar toch kòn verliezen... misschien wel zou verliezen ook...
Stil nu... niet meer denken... doodmoede... gaan slapen... gaan slapen!
(Wordt vervolgd.)
|
|