| |
| |
| |
Leestafel.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Sint Hubertus. Roman van het groene gilde. Amsterdam, L.J. Veen. z.j.
Deze (jagers-)roman behoort weer tot den hier nu reeds negenmaal besproken cyclus, vormt daarvan no. 10, maar staat in betrekkelijk los verband tot den ‘oorsprong-roman’ en de andere voorafgaande. Wij behoeven ons ditmaal niet heel veel meer van alle de Berghem's te herinneren om spoedig onder de ‘dramatis personae’ en in het verhaal thuis te zijn. Dat verhaal bevat een tragedie van misverstanden, tot op het allerlaatst volgehouden en doorgevoerd; deze misverstanden zijn niet alle even natuurlijk. Wij hier leven in een klein land; de tot de hoogste klassen onzer beperkte samenleving behoorenden weten meer dan in grootere landen alles of althans veel van elkaar af; toch heeft Diana de Blauw van IJmonde, een Geldersche landfreule, nooit gehoord dat Reinout Berghem in den Haag getrouwd is geweest met en gescheiden is van Alix van Reymerswaele uit de Haagsche ‘hofkringen’. Dit is mogelijk, maar het is niet zeer waarschijnlijk. En zoo is er meer in al de verkeerde veronderstellingen en misvattingen der hier redeneerende en volgens die redeneering handelende dames en heeren, waarin wij wat al te veel de opzettelijke bedoeling der schrijfster zien om... de zaak gaande te houden. Er komt voor den lezer, wien het gaat als ons, iets ontstemmends en prikkelends in de figuren dier menschen, die op het kritieke oogenblik wegens min of meer gezochte redenen juist niet zeggen wat zij zeggen moesten om alles op te helderen!
Maar dit daargelaten moet erkend worden dat dit laatste cyclus-nummer zich van meer dan een zijner voorgangers gunstig onderscheidt doordat hierin meer dan in deze de geschiedenis vlug en vlot verteld wordt, de gesprekken levendig en de zielkundige ontledingen niet te lang zijn. Het milieu? Titel en onder-titel zeggen het ons reeds: jagerslatijn und kein Ende! Men weet dat deze schrijfster er op uit is telkens weer elk nieuw deel van haar reeks in een anderen, nieuwen kring te plaatsen: suiker-crisis,
| |
| |
sport, medische wereld, hofkringen, jacht thans. Zeker moet Jeanne Reyneke een eerbiedwaardige som van moeite en studie er voor over hebben om - gelijk nu weer - zooveel gegevens te verzamelen, zooveel wijsheid op te doen als hier weer wordt ten toon gespreid. Maar er is voor ons gevoel ook hierin weer iets opzettelijks; inderdaad wordt alles ten toon gespreid en uitgestald; wij krijgen den indruk dat zij niet rust voordat ze alles wat ze over jacht en jagers is te weten gekomen heeft kunnen ‘te pas jagen’ (zooals Hildebrand zei). Wanneer zij althans voor ons genoegen kon volstaan met de simpele mededeeling dat de gasten jacht-gesprekken voerden, dan kan zij niet nalaten ons die gesprekken zelven weer te geven. Wij hooren ze verbijsterd aan en gelooven dat zulke menschen onder zulke omstandigheden zoo zullen praten. Mij althans is het niet mogelijk deze ‘documents humains’ op hare juistheid te toetsen. Ietwat twijfelzuchtig ben ik echter geworden. En ik zou wel eens een echten jager willen naslaan op de echtheid en juistheid van alles wat ons hier wordt opgedischt.
Maar toch behoort dit boek zeker tot de best-geslaagde van den thans reeds tien-deeligen cyclus.
H.S.
Henri van Dijke. De wil mijns Vaders. Uit het Engelsch door A.M. Uitgave ‘Eenheid’.
Sinds het dogma in de christelijke prediking meer moest plaats maken voor de persoonlijkheid van den Heiland, hebben theologie en prediking zich trachten te verdiepen in deze geheel-eenige persoonlijkheid. Was het mogelijk door te dringen in het zelfbewustzijn van Jezus Christus? Na te gaan hoe de verzekerdheid van zijn Messiaansche zending in hem onstond en hem in staat stelde tot zijn verlossingswerk?
De heer Henri van Dijke, predikant en gezant der Vereenigde Staten van N. Amerika bij ons hof, heeft in de schets De wil mijns Vaders een uitnemende proeve daarvan gegeven. Hij schildert daarin uitvoerig hoe de twaalfjarige Jezus met zijn ouders van Nazareth naar Jeruzalem reist, met Jozef den tempel bezoekt en, van de zijnen verdwaald, in Jeruzalem achterblijft. Met levendige phantasie en duidelijke beelden vertelt de heer van Dijke hoe de twaalfjarige het verkeerde ziet dier vrome en onvrome wereld, en het hartstochtelijk verlangen in hem wakker wordt aan die wereld het geluk mede te deelen dat hij vindt in de gemeenschap met zijn Vader.
Het is niet gezegd dat de twaalfjarige dit alles zoo heeft
| |
| |
gezien en doorgemaakt - maar de lezer heeft voortdurend het gevoel: het kan wel zoo gebeurd zijn. En dit is de waarde van deze eenigszins romantische schets over den twaalfjarigen Jezus in Jeruzalem.
G.F.H.
Josef Ponten. Griechische Landschaften (Farbenbilder, Zeichnungen, Lichtbilder von Julia Ponten von Broich.) - Twee deelen: Tekst, en Afbeeldingen. Deutsche Verlags-Anstalt Stuttgart und Berlin, 1914.
Ofschoon de schrijver van dit boek een ervaren reiziger is, zoeke men in den titel niet de belofte van eene reisbeschrijving. Er zijn ongetwijfeld menschen die van oordeel zijn dat nu gaandeweg genoeg geleerden, kunstenaars, ook ‘toeristen’, hun dankoffer voor een reis naar het ‘heilige land der antieke cultuur’ hebben gebracht in den vorm van reisindrukken, nu eens naar veler smaak te sterk doortrokken van den zuurdeesem der oudheidsverheerlijking, dan weer - uit protest daartegen - te pikant in boudeerende teleurstelling. En ook zonder dat de schrijvers in een dier beide uitersten vervielen, is het aantal frissche, leerrijke, humoristische, romantische reisverhalen uit Griekenland zoo groot, dat ik een oogenblik geaarzeld heb, of ik voor dit boek van Ponten, dat niet in den gewonen zin des woords boeiend is en zich ook niet zoo heel gemakkelijk lezen laat, de aandacht der lezers van Onze Eeuw mocht vragen.
Dat ik die aarzeling niet lang behield heeft zijn goede reden. Het werk is inderdaad, wat de schrijver het zelf in zijnen ondertitel noemt: ein Versuch künstlerischer Erdbeschreibung. De schrijver ziet het land, dat hij in alle richtingen doorkruist, aan zoo als een geoloog, een natuurkenner dat doet; voor de schakeeringen der ‘purperen’ zee is zijn kunstenaarsoog evenmin blind als voor den tintenrijkdom van het bloeiende en de kleurenarmoede van het verkommerde land; maar zijne kennis geeft vastheid en verstand aan zijne kunstenaarsindrukken, hij ziet het landschap leven omdat hij het natuurleven in aardrijk en planten weet na te speuren.
Eene leemte in de kennis van velen onzer komt hij door zijne beschrijving, en zijne kunstvaardige reisgenoote door hare teekeningen en lichtdrukplaten, op voortreflijke wijze aanvullen. Hij toont ons de geologische bodemwisseling in de bergglooiingen waarvan wij te voren alleen in zeker algemeen welbehagen de bevallige golving bewonderden. Hij gaat de berglijnen na, en de kronkeling der stroomen, peilt de vaak zoo bitter-ondiepe laag teelaarde die
| |
| |
den armen Grieken nu als voorheen voor noesten arbeid een schraal loon brengt: hij kijkt het volk aan dat op die akkers zwoegt, dat geiten hoedt op de bergweiden, dat olijven kweekt op de helling; hij neemt de olijfboomen zelve waar in hun knoestigen, hardnekkig zelfstandigen groei, hij leest in de robijnkleurigen eilanden, fonkelend in het avondrood, de geschiedenis hunner wording: zijn genot is een voortdurende, inspannende, eerbiedvolle observatie.
De fijngevoelige schrijver zegt het zelf bij herhaling: een landschap te verstaan, d.i. het anders te zien en beter en dieper dan eene schilderij, eischt inspanning. ‘Das Ausblicken auf ein Gebirge ist zuerst immer eine künstlerische Arbeit.’
Dien kunstenaarsarbeid volbrengt Ponten bij ieder landschap dat hij ons beschrijft - zij het de zandige strandvlakte van Elis, zij het de in den sterrennacht wonderen verhalende gaarde van Olympia. Allereerst ontwart hij de lijnen, determineert hij de kleuren, schikt hij het perspectief. Maar steeds volgt op die voorbereiding, wisselend in taal en toon met de stemming van den temperament-vollen kunstenaar, de eigenlijke beschrijving.
En ten slotte is het ons toch om die beschrijvingen - ze mogen dan herhalingen zijn van het honderdmaal beschrevene - in de voornaamste plaats te doen. De schrijver voelt dat ook wel. Het is of hij stil wordt wanneer hij met u opklimt naar Delphi - of neen, voor u uit klimt; want ondanks zijne stemming kiest hij de Kürzpfade - hij legt u de hand op den arm als ge u aan zijne zijde opmaakt naar de Acropolis; en hoe lustig met u lachend op de overvaart naar Aegina, hij wordt ernstig in den opgang naar den tempel van Aphaea.
Het is wel mogelijk dat Pontens landschapsbeschrijving de hoogste bekoring slechts heeft voor wie Griekenland kennen, niet slechts het moderne maar ook het antieke waarvan de schrijver een misschien niet haarfijn uitgewerkt maar met duidelijke stempellijnen getrokken beeld in zijn geest draagt. Desnoods zou ik daarin berusten en zeggen: ‘dan heeft hij reeds velen veel gegeven; mij althans was het een genot de heilige plaatsen weer te zien onder de verlichting van zijn waarnemingsvermogen.’ Maar juist zou eene dergelijke beperking van den lezerskring dien ik voor Pontens boek zou willen winnen, niet zijn. Daarvoor is de litteraire waarde van dezen arbeid te groot: de oorspronkelijke en persoonlijke wijze van beschrijving, het ongekunstelde van den kunstenaarsstijl, de gave zuiverheid zijner taal.
Men kan in eene aankondiging die eigenschappen roemen, den
| |
| |
lof te staven door citaten is vaak gevaarlijk. Maar zeer zou het mij verwonderen, indien degenen die door deze aankondiging opgewekt het boek van Ponten ter hand namen en het bestudeerden zooals het verdient, d.i. met een goede kaart voor zich en de landschapsplaten van Mevr. Ponten daarnaast, niet met mij zouden erkennen dat dit werk eene uitnemende inwijding brengt tot het liefdevol verstaan van nieuw- en oud-Hellas.
K.K.
Maurits Uyldert. De tuinen van liefde en dood. Amsterdam. W. Versluys, 1913.
Al te gemakkelijk maakt Maurits Uyldert het den lezer niet, die, getrokken door den welverzorgden vorm der poëzie van dezen dichter, door zijn gelukkige woordkeuze, door zijn rhythmische welluidendheid en de zuiverheid van zijne teekening, zich gaat verdiepen in dezen bundel, die een vervolg vormt op Naar het Leven (zie O.E. 1906 IV 315). Niet dat zijn zeggingswijze duister is, of zijn vers moeilijk te volgen, maar aan grooten en bevalligen eenvoud in de teekening van het zichtbare paart hij een waarschijnlijk met opzet nagestreefde vaagheid in de aanduiding van het onzichtbare dat de kern en de ziel van zijn dichterlijk gedachtenleven uitmaakt. Het is alsof hij ons den gevel zijner schoone woning gaarne toont doch de deur op een kier zet en ons haast onbescheiden acht als wij binnengluren. Aangenaam is dat niet. Een dichter, die ons belang inboezemt door den ernst zijner kunst, willen we gaarne ten volle verstaan, en toch brengt ons ten opzichte van de diepste roerselen zijner poëzie de aandachtige lectuur zijner verzen niet zoo heel veel verder dan de inleiding. ‘Heb ik,’ zoo zegt Uyldert aldaar, ‘getracht in dat eerste gedicht’ (Naar het Leven) ‘een beeld te geven van den gang uit den dood naar het leven, uit een bestaan van gedachten en aandoeningen naar die diepere bestaanskern die achter alle schijnen verscholen ligt en waarvan de bewustwording eerst het waarlijke leven beteekent, ik heb er smartelijk bij ondervonden, dat die geheime kern van gemoeds- en geestesleven niet bereikt kan worden noch door den wil tot geluk en vroomheid, noch door de bevrediging van kennisdorst...’ en verder: ‘Zijn weg’ (d.i. de weg van den zoeker) ‘naar het leven leidt door de tuinen van liefde en dood en slechts de beproevingen van hellevreugden en donkere smarten kunnen zijn ziel de volharding schenken om door te dringen tot die mystiek van het hart, de geestelijke
schoonheid, die het waarlijk
| |
| |
leven is en die voor velen onzer onbereikbaar, eene steeds wijkende hemelspiegeling blijft.’
Geheel onduidelijk is deze belijdenis niet, maar zij is vooral onvolledig, en indien wij met den dichter binnentredende in de tuinen van liefde en dood, trachten uit zijn lied het antwoord te vinden op deze eenig-belangrijke vraag, wat dan die geestelijke schoonheid is zoo zij noch in vrome godsaanbidding, noch in aardschen geluksjubel ligt besloten, dan ontglipt ons telkens in niet recht verstaanbaar gefluister, de stem van den zanger die ons zijn mystiek zou verklaren.
Het kan wel zijn dat dit de bedoeling van den dichter zelven is: poëzie is geen interpretatie-college; zelfs is van menig gedicht de vraag die in ons gemoed blijft doorklinken de schoonste en meest levenwekkende bekoring, en deze waarheid geldt inderdaad ook van menig lied in dezen bundel. Maar ik wil wel bekennen, dat juist van dezen dichter mij die gedichten het zuiverst klinken waarin geen mystiek is neergelegd: de liefde-uitingen jegens werkelijk levende personen, de schildering van huislijken vrede, en bovenal de streng geschoolde dramatiek. Het buiten den cyclus staande, doch daaraan toegevoegde dramatische gedicht Judith is een uitnemend geslaagde proefneming om naar den oudgriekschen, Aeschyleïschen trant een episch verhaal te dramatiseeren. Zijn somtijds in dit kleine treurspel de koorzangen ietwat mat, de hoofdgestalte is met groote bezieling geteekend en de verhalende gedeelten zijn in hun krachtige taal en schoone jamben boeiend. Uylderts Judith acht ik een verrijking van onze Nederlandsche litteratuur.
K.K.
Felix Rutten. Avondrood, met een Inleiding van J. van Well, S.J. - Roermond. J.J. Romen en Zoon, 1913.
‘Poëzie behoort niet te worden ingeleid; spreekt ze niet onmiddelijk aan, dan is ze geen poëzie.’
Deze woorden, waarmede Pater van Well zijne Inleiding van den jongsten bundel van Felix Rutten aanvangt, zeggen wij hem na, terwijl wij het kleine dossier prijzende aankondigingen uit de katholieke pers ter zijde leggen, dat door den uitgever als prospectus aan het boekje is toegevoegd: zulk een koor van loftuitingen verwart ons en beneemt ons de stille aandacht, die noodig is om te luisteren naar meerendeels gefluisterde liederen. Maar wij herhalen die uitspraak niet na het lezen der Inleiding zelve. De liefdevolle aandacht waarmede Pater van Well het innerlijk leven van
| |
| |
zijn jongen vriend heeft gevolgd, de taktvolle steun die hij dezen heeft gegeven, de smaakvolle waardeering waardoor hij de geestesgaven van den jongen dichter heeft geleid in hare ontplooiing, maken deze Introductie, met sympathieke bescheidenheid en poëtisch kunst-inzicht geschreven, tot een welkom fragment van dichterbiografie.
Ook tot eene aanbeveling der gedichten zelve. Ik had eerst den bundel doorgelezen zonder op de Inleiding te letten, en wil wel bekennen dat mij, hij al mijne waardeering voor de zuidelijke zoetvloeiendheid der klanken, en voor den zangerigen rhythmus, de toon wat zoetelijk, en de stemming wat vaag schenen. De Inleiding drong mij tot herlezing, leerde mij de lijnen zien die de gedichten vereenigen en bracht tint in veel wat mij eerst wat kleurloos scheen.
Evenwel, de Inleiding - die met terughouding van eigen persoon en uitsluitend ter wille van den dichter is geschreven - bemoeilijkt de taak onzer aankondiging terwijl ze die besnoeit. Hoe zouden wij kunnen uitweiden over den dieperen zin van dezen dicht-cyclus, dien men het kortst kan karakterizeeren als een Beatrice-cyclus, terwijl we immers kunnen volstaan met eene verwijzing naar de schets van Pater van Well die de geheimen van zijnen leerling kent en daarvan zooveel - doch ook niet meer - openbaart als kiesche takt hem veroorlooft? Voor ons, die verder afstaan, zal altijd meer dan het persoonlijke element in poëzie als deze het algemeene, d.i. het gemeenschappelijke boeiend blijven. Elk onzer waardeert de liederen het meest die in zijn eigen hart nieuwe liederen - ongezongen doch wel verstaan - doen geboren worden. Zoodanige zijn er verscheidene in dezen bundel. Rutten stort gaarne zijn jubelen en klagen uit in de natuur. Hij hoort zijne droomen ruischen in den nachtwind, en ziet de verbleekende gestalte zijner herinneringen wegsterven in het morgenschemer. Deze natuurvisie geeft aan zijne poëzie, aan gedachten en uitbeelding plastische duidelijkheid. Maar zij heeft, vooral voor een dichter van zekere technische vaardigheid, hare gevaren. De nacht en de herfst, de zee en de sterrenhemel hebben reeds tot zoovele dichters gesproken! Wat mij nu in dezen bundel bijzonder treft dat is de echtheid. Deze dichter verrast ons zelden door zeer nieuwe beeldspraak of door onverwachte wendingen van zijne fantasie; ook is zijn taal niet zoo heel oorspronkelijk maar zijne liederen zijn, of schijnen althans, levensuitingen: zij zijn gebeurd. En dat is dunkt me, geen geringe lof.
K.K.
| |
| |
Augusta de Wit. Natuur en menschen in Indië. Met 45 illustraties. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1914.
Een reiziger, die behoorlijk voorafgaande studiën heeft gemaakt van de landstreken die hij gaat bezoeken; die, bij zijn bezoek, goed uit zijn oogen kijkt en inlichtingen ontvangt van der zake kundigen; die met veel talent de ontvangen indrukken weet weer te geven, hij moet voor zijne geschriften wel belangstelling vinden; hij weet zooveel, en vertelt zoo goed van dingen, die zijne landgenooten toch eigenlijk ook behooren te weten.
Aan zoodanigen, veelzijdig begaafden reiziger doet mij mejuffrouw Augusta de Wit denken; en het ligt dan wel voor de hand, dat ik met bijzonder veel genoegen haar reisverhaal aankondig.
Er zijn wel, op enkele bladzijden, fouten of misstellingen aan te wijzen. Om dadelijk een paar te noemen: Daendels speelde nog geen rol in 1757, toen het vorstendom van Mangkoe Negara werd gesticht (bl. 93); de geschiedenis van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (bl. 213) is de schrijfster tamelijk onbekend, en de bevolking van dat gewest is ongeveer dubbel te hoog aangegeven (bl. 214). Dat de auteur hare schetsen niet van een dagteekening heeft voorzien, is soms wat hinderlijk, als zij spreekt van ‘verleden jaar’ (bl. 123, 225) of van ‘eergisteren’ (bl. 196).
Maar dat zijn kleinigheden, bij een te wenschen herdruk gemakkelijk te herstellen. Hoeveel is daarentegen, voor den Nederlander, niet uit dit boekje te leeren; op hoe onderhoudende wijze wordt hij niet bekend gemaakt met verhoudingen en toestanden in zijne Oostersche koloniën!
En de beschouwingen van de schrijfster stemmen op verschillende plaatsen tot nadenken. Ik wijs o.a. op bl. 102-121, waar zij den toestand in Madjawarna, en daarmede de zegenrijke uitwerking der zending op sociaal gebied teekent. Maar, zegt zij, met dien toestand voor oogen ‘voelt de beschouwer, die onpartijdig tracht te staan, de gedachte opkomen dat de Javaan van de zending andere gaven zoekt en aanneemt dan die ééne, die zij de ééne kostelijke acht... Als dat zoo is, dan heeft de zending een ander doel gediend dan zij voor het hare koos.’ Of op bl 303 en vlg., waar de onvermoeide strijd van de zendelingen onder de Karo-Bataks ‘tegen vooroordeel en vuiligheid’ wordt geprezen, doch over het gehalte van het door de zending aldaar in het leven geroepen volksonderwijs wordt geklaagd.
Een ander voorbeeld, dat Augusta de Wit zich niet tot een
| |
| |
gewoon reisverhaal bepaalde maar nadacht over wat zij zag, vindt men op bl. 336, als zij het heeft over de nieuwere toestanden op Sumatra's Westkust, waar de bevolking de vruchten begint te plukken van een ‘deugdelijk onderwijs’. Bijzonder trof mij hier deze zinsnede, die het goed recht bewijst van hen, die reeds jaren geleden dwang en monopolie uit den booze achtten: ‘Wij zien dat de koffiecultuur herleeft, die gestorven scheen toen de hatelijke dwang tot planten en verkoopen werd afgenomen van het volk, en dat heuvels en steile berghellingen, vroeger een wildernis van alang-alang, nu zorgvuldig beplant staan met fleurige struikenrijen’...
Op Bali wordt, het is sinds lang bekend en door de uitkomsten der opiumregie bevestigd, vergelijkenderwijze veel opium geschoven. Dr. Julius Jacobs, daardoor getroffen, schreef in 1883 dat ‘het van nature sterk en krachtig gebouwd en voor meerdere geestesontwikkeling uiterst vatbare Balische ras’ daardoor ‘alle energie verliest’. Maar Augusta de Wit schildert ons, dertig jaar later, de mannen als ‘over het algemeen groot van stuk, met forsche ledematen’ (bl. 138) en de vrouwen als ‘vroolijk, gezond van lijf en geest’ (bl. 164). Zou men nu tot de slotsom moeten komen dat men de verderfelijke gevolgen van het opiumgebruik minder op physiologisch dan op economisch gebied zoeken moet? Ik weet het niet. Zeker moet men óók rekening houden met andere factoren; de wèl doorvoede Chinees b.v. zal allicht minder nadeelige gevolgen van het opium ondervinden dan de onder-voede Javaan.
Zoo zijn er tal van onderwerpen, door mejuffrouw de Wit besproken, die stof geven tot nadere overdenking; bij voorbeeld, de vooruitgang op verschillende Buitenbezittingen door de aanwending van Europeesch kapitaal en Europeeschen ondernemingsgeest, onder de leiding van Europeesch gezag, - of zelfs door het feitelijk optreden alleen van dit laatste (bl. 372). De lust bekruipt mij, enkele treffende zinsneden, daarover handelend, aan te halen; maar deze aankondiging zou te uitvoerig worden, en hoe weinig zou de lezer dan nog ingelicht zijn over den rijkdom van gegevens en wetenswaardige bijzonderheden, die hem worden voorgezet.
Hij koope, leze en herleze het tegen geringen prijs verkrijgbare boek; ik durf hem wel de verzekering geven dat hij zijn geld en zijn tijd goed besteedt.
E.B.K.
| |
| |
J.W. Gunning JHz. Hedendaagsche zending in onze Oost. Tweede, geheel herziene en vermeerderde druk. Boekhandel van den Zendingsstudieraad. Den Haag, 1914.
Den eersten druk van dit werk - die zonder den naam van den bewerker verscheen - kondigde ik met ingenomenheid aan in het December No. van Onze Eeuw, 1909.
Het is geen gewoonte, ook de herdrukken te bespreken; maar nu de tweede druk zooveel uitgebreider is geworden, kan het geen kwaad, er nogmaals de aandacht van alle zendingsvrienden op te vestigen.
En, met het oog op de toekomst die allicht verdere herdrukken zal brengen, is het misschien óók nuttig, hier een paar opmerkingen mede te deelen welke ik onder het lezen maakte.
Misschien, want voor den 2en druk is van eene aanteekening, welke ik vroeger ten beste gaf, niet de minste notitie genomen. Ik zeide n.l. dat ‘de staatkundige geschiedenis, waar die soms met enkele woorden werd aangeroerd, niet met de noodige nauwkeurigheid is behandeld. Men had b.v. op bl. 46, de aanleiding tot den Bandjermasirschen opstand van 1859 wel kunnen weglaten; maar als men haar wilde behandelen, dan had dit niet op zóó averechtsche wijze moeten geschieden.’
Welnu, wij vinden het in 1909 gegeven verhaaltje letterlijk op bl. 174-175 van den nieuwen druk terug!!
Hoe kan iemand, die de geschiedenis toont niet te kennen, verklaren: ‘de geschiedenis leert dat dit - n.l. dat de zending de oorzaak was van den opstand - een leugen is’? Intusschen, - de heer Gunning zij gerust - het is een leugen; maar ik zou wel eens willen weten welke deskundige ooit aan de goede gemeente heeft willen wijsmaken, dat de zending den opstand op haar geweten had. Ja, ik wil wel gaarne gelooven, dat de een of ander indertijd dergelijk praatje verkocht heeft; maar als men zich aan alle praatjes van onwetenden moest laten gelegen liggen....
Een halve eeuw geleden waren er in Indië vele oudgasten, die in de Christelijke zending in het algemeen een gevaar zagen; evenals in spoorwegaanleg, in onderwijs, in wijziging van belastingen en in wat niet al. De ‘rustige rust’ zou verstoord worden; als de inlander te verstandig werd, zou het gedaan zijn met het onvolprezen cultuurstelsel; de Mohammedanen zouden den heiligen oorlog prediken, enz. Men moest al erg eenzijdig zijn, of erg liberaal (zooals, voor zijn tijd, van Höevell) om op de prediking van het
| |
| |
Evangelie in onze Oost te durven aandringen. Maar die tijd is nu lang voorbij.
Bedenkende dan, dat het, tot 1861 ongeveer, de hoogste wijsheid onzer koloniale staatkunde is geweest, alles te laten blijven zooals het, ten bate van het moederland, ‘door de scheppende hand van Van den Bosch was gewrocht’; dat men in 't bijzonder den invloed der zending wantrouwde, komt het mij voor, dat den Schrijver zijn objectiviteit een oogenblik verliet toen hij (bl. 234) de tegenwerking, door den zendeling P. Jansz in 1859 ondervonden, toeschreef aan roomsche en mohammedaansche invloeden. Wat hiervan gezegd wordt, vindt men ook op bl. 85 van den eersten druk, maar is tegen een minder oppervlakkige beschouwing m.i. niet bestand.
De heer Jansz verspreidde in 1859 onder de Mohammedanen in Japara een tractaatje met het opschrift: ‘De tijd is vervuld; het Koningrijk Gods is nabij gekomen; bekeert U en gelooft in het Evangelie.’ De strekking van het stuk is hieruit af te leiden; en het is waarlijk niet te verwonderen dat de assistent-resident (bedenk: in 1859!) voor rustverstoring vreesde en zijn resident met de zaak in kennis stelde. Deze liet het tractaatje vertalen en vroeg de meening van zijn regenten, die zich, zegt Coolsma, er begrijpelijkerwijs niet mede konden vereenigen; hij onderwierp daarna de geheele quastie aan de beslissing van den Gouverneur-Generaal, die Jansz in het ongelijk stelde. En de Minister van Koloniën verklaarde, het geheel met den Gouverneur-Generaal eens te zijn.
Of nu de ambtenaar, die de rust bedreigd achtte, roomsch was doet waarlijk niets tot de zaak af; al de hoogere autoriteiten waren dat niet; de protestantsche resident was van geene andere meening dan hij.
Nu ik mij toch heb laten verleiden den herdruk te bespreken, meen ik goed te doen door er nog, met één voorbeeld, op te wijzen dat men, om den zendingsarbeid te doen kennen, zich niet àl te zeer op kortheid moet toeleggen.
Ik sla bl. 153 (bl. 27 van den eersten druk) op en lees daar:
‘Aan Kediri is vooral de naam van C. Poensen verbonden, die hier Harthoorn opvolgde. Naar zijn aanleg bemoeide hij zich het meest met de opleiding van voorgangers. Na reeds een paar malen voor eene eervolle benoeming bedankt te hebben, nam hij in 1891 het hoogleeraarschap van de Indische Instelling te Delft aan’.
Dat is alles over een man, die dertig jaren lang zóóveel gedaan heeft voor de zending op Java, en ook na zijn terugkeer in het
| |
| |
moederland haar nog velerlei diensten bewees! Maar bovendien is het weinige, dat gezegd wordt, niet geheel juist.
Hoe komt de Schrijver er aan, dat Poensen de opvolger van Harthoorn was?
Harthoorn - het valt mij op dat, integenstelling met den anders stipt gevolgden regel, hier 's mans voorletters niet zijn vermeld; en ook, dat hij nergens anders in het boek wordt genoemd, zoodat de lezer aan de mededeeling van het bloote feit dat Poensen hem zou hebben opgevolgd, niets heeft - S.E. Harthoorn dan, is nooit zendeling in Kediri geweest, wèl in Pasoeroean; in Kediri was H. Smeding, de latere Haarlemsche predikant, zendeling geweest vóórdat Poensen kwam.
Deze begreep dat voor dat zendingswerk meer inlandsche helpers noodig waren; die helpers konden dan als voorgangers in de verschillende inlandsche Christengemeenten optreden. Inderdaad liet Poensen zich daaraan veel gelegen liggen; maar mag men nu zeggen dat zijne verdiensten ‘het meest’ in die richting moeten worden gezocht?
Zeker niet. Als er sprake is van verdiensten ten aanzien der zending, laten wij dan allereerst bedenken dat het goeddeels aan Poensen te danken is geweest dat niet, na de ondervonden teleurstellingen, het Ned. Zendeling-genootschap zich destijds van Java heeft teruggetrokken. Laat ons verder gedachtig zijn aan al wat hij gedaan heeft voor de ontwikkeling der Javanen, op geestelijk en stoffelijk gebied, o.a. door zijne leesboeken en kerkgezangen; en niet vergeten dat hij meer kon doen en meer deed dan een ander, omdat hij zich degelijke kennis had weten te verwerven van de Javaansche taal en van het Javaansche volksleven.
De mededeeling dat Poensen, toen hij professor werd te Delft, al ‘een paar malen voor eene eervolle benoeming bedankt had’, zegt den lezer weinig; als men haar noodig acht, moet men duidelijker zijn. Poensen had, als hij gewild had, in 1875 leeraar in 't Javaansch te Batavia, en in 1876 directeur van het seminarie te Depok kunnen worden; dit bewijst, dat hij reeds toen niet onopgemerkt was gebleven. Maar hij had zijn hart aan de zending verpand, ook nadat hij, op 55-jarigen leeftijd, Indië voor goed vaarwel zegde.
Genoeg, dunkt mij, om te doen zien dat men, naar mijne opvatting, in een boekwerk dat over de zending in onze Oost handelt, wel wat meer blijk zou kunnen geven van waardeering van een buitengewoon verdienstelijk man, zooals Poensen voor die zending is geweest
Al was het alleen opdat de heer Gunning aan deze opmerking
| |
| |
voor een volgenden druk van zijn handboek gevolg zou geven, hoop ik dat hij ditmaal van mijne aankondiging kennis zal gelieven te nemen.
E.B.K.
C.J. Hasselman. Algemeen Overzicht van de uitkomsten van het Welvaarts-onderzoek, gehouden op Java en Madoera in 1904-1905. Opgemaakt ingevolge opdracht van Z. Ex. den Minister van Koloniën. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1914.
‘Niets is, in het algemeen, voor den beheerder in onze koloniën meer noodig dan eene grondige kennis van den feitelijken toestand, - en aan die kennis ontbreekt nog heel wat.’
Dit was, in verschillende zijner redevoeringen, het refrein van wijlen Mr. W.K. van Dedem, als Kamerlid en als Minister. Aan zijn initiatief, in laatstgenoemde betrekking, hebben wij de gewestelijke economische overzichten te danken, die in 1892-93 het licht zagen, maar na zijn aftreden nooit zijn vervolgd. Had men dat wèl gedaan, zooals het aanvankelijk plan was, dan zou men niet een tiental jaren later, toen de welvaart op Java blijvend bedreigd scheen, eene commissie noodig hebben geacht om deswege licht te verspreiden; en, indien al, dan zou die commissie niet een paar jaar van voorbereiding en dan een tiental jaren van noesten arbeid hebben behoefd om haar taak te volbrengen. Zij heeft de bibliotheken verrijkt met een stapel gedrukte folianten, bijna een meter hoog; en wanneer haar werk had kunnen voldoen aan de bedoeling der opdracht, dan zouden wij nu weten hoe de economische toestand op Java was in 1904 of 1905... terwijl die juist in de sedert verloopen jaren, meer dan ooit te voren, veranderd en verbeterd is!
Maar wij zijn er nog niet. Toen het bleek dat de stukken een bedenkelijken omvang zouden verkrijgen, achtte de Minister van Koloniën het noodig dat daarvan een ‘beknopt overzicht’ werd gegeven. Dit is thans verschenen; het behandelt echter alleen de uitkomsten van het onderzoek, ‘geheel onafhankelijk van de door de Hoofdcommissie in te dienen eindvoorstellen, welker behandeling, zoo in Indië als in Nederland, vermoedelijk nog geruimen tijd in beslag zal nemen.’
Als wij weer tien jaar verder zijn...
Deze loop van zaken veroordeelt den opzet der enquête; men moet, als de noodzakelijkheid van het een of ander gebleken is, niet een tiental jaren met een voorstel daartoe, en nog eens eenige
| |
| |
jaren met de behandeling wachten. In den tusschentijd is immers alles veranderd. En dan... als men aan een groot aantal personen hunne meening vraagt over min of meer abstracte onderwerpen, waaromtrent geen degelijk onderzoek is voorafgegaan, wordt men niets wijzer.
Eigenlijk was het wel te voorzien.
Op aandrang van den bovengenoemden heer van Dedem nam, in 1881, de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene motie aan, waarbij aangedrongen werd op een onderzoek naar de nadeelige gevolgen van het opiumgebruik voor Java's bevolking. De Regeering stelde een reeks van vragen op, te beantwoorden door de hoofden van gewestelijk bestuur, de inspecteurs van financiën en den chef van den geneeskundigen dienst. Binnen het jaar was het onderzoek afgeloopen; de verslagen werden in overweging genomen, maar in 1885 moest worden verklaard ‘dat de onderzoekingen geen uitkomst van eenig belang hadden opgeleverd’; men droeg toen een ‘nader onderzoek’ op aan een hoofdambtenaar, aan wiens nagedachtenis men zeker niet te kort doet als men hem een der ijverigste verdedigers van het pachtstelsel noemt, die van pachters geen kwaad hooren wilde. Ook dat onderzoek liep op niets uit.
Eenigermate als met de opium-enquête van 1882 is het gegaan met het welvaartsonderzoek. Men heeft een vragenlijst van niet minder dan 533 punten opgesteld, daarop van alle kanten spoedig antwoord gevraagd,... en kreeg, bij wijze van spreken, evenveel meeningen als ondervraagden. Men heeft - we zeiden het reeds - jaren noodig gehad om de antwoorden te bewerken, en is ten slotte weinig verder gekomen. Om in de terminologie van 1885 te blijven: ‘de onderzoekingen hebben geen uitkomst van eenig belang opgeleverd.’
Staatsraad Hasselman, die alle verslagen doorworstelde en daarvan het ‘beknopt overzicht’ (353 gr. octavo-bladzijden, met eenige bijlagen) samenstelde, schrijft in zijne inleiding:
... ‘Een scherp omlijnd beeld van Java's economischen toestand verwachte men.. niet. Het eiland Java vertoont op economisch gebied den nauwlettenden toeschouwer een bonte staalkaart van de meest uiteenloopende toestanden en verhoudingen. Geen wonder dat een plaatselijk onderzoek, in betrekkelijk korten tijd ingesteld door een geheel corps Europeesche en inlandsche ambtenaren, zich oploste in een bonte staalkaart van de meest uiteenloopende meeningen. Het is mijn streven geweest, uit dezen brouwketel van opvattingen en gevoelens iets te distilleeren wat aangemerkt kan worden als
| |
| |
eene communis opinio. Waar zulks ondoenlijk bleek, is getracht, in ieder geval zooveel mogelijk recht te doen wedervaren aan de verschillende, dikwerf tegenstrijdige opvattingen. Zoodoende zal het overzicht in de eerste plaats kunnen dienen om eenig inzicht te geven in den bestaanden strijd van meeningen in zake de verschillende factoren, die Java's welvaart beheerschen’...
Zeer bemoedigend klinkt dit niet Maar wij zullen althans iets meer weten van het peil van die welvaart... in 1904-1905, dus in eene periode die lang achter ons ligt? Span uwe verwachtingen niet te hoog! ‘Omzichtigheid is geboden’ zoo waarschuwt ons de heer Hasselman, ‘bij het maken van besliste gevolgtrekkingen uit de thans verzamelde gegevens.’ Inderdaad; men heeft te doen met ‘eene bonte staalkaart van de meest uiteenloopende meeningen’, en de statistieken, waarop de gevolgtrekkingen steunen, zijn vaak niet te vertrouwen.
‘Toch schijnt de eindconclusie geoorloofd... dat zoowel tijdens het ingesteld onderzoek als daarna, de lijn van Java's welvaart eer stijgende dan dalende was’, aldus, te recht, de heer Hasselman. Maar om tot deze slotsom te komen, hadden wij waarlijk den stapel verslagen en overzichten niet noodig. In afl. VI der mededeelingen van het bureau voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen vindt men deze korte, doch sprekende cijfers:
‘De totale waarde van den uitvoer uit Nederlandsch-Indië bedroeg
|
in 1904 |
in 1913 |
Voor Java en Madoera |
f 192.679.000 |
f 357.261.000 |
Voor de Buitenbezittingen |
f 102.928.000 |
f 326.685 000 |
|
_____ |
_____ |
Totaal |
f 295.607.000 |
f 683 946.000 |
In 1913 bedroeg dus de totale waarde van den uitvoer 231 pCt. van die in 1904.’
‘De totale waarde van den invoer in Nederlandsch-Indië bedroeg
|
in 1904 |
in 1913 |
In Java en Madoera |
f 132.357.000 |
f 350.110.000 |
In de Buitenbezittingen |
f 75.492.000 |
f 143.231.000 |
|
_____ |
_____ |
Totaal |
f 207.849.000 |
f 493.341.000 |
In 1913 bedroeg dus de totale waarde van den invoer 237 pCt. van die in 1904.’
Men kan bij het zien van deze cijfers volkomen rekening houden met het feit, dat niet alles wat van Java wordt uitgevoerd, op Java wordt geproduceerd; dat, omgekeerd, niet alles wat op Java wordt
| |
| |
aangebracht, ook daar wordt verbruikt; toch zal men wel niet twijfelen aan de daartuit te trekken conclussie, dat de handel zich zoowel daar als op de Buitenbezittingen in de laatste jaren buitengewoon heeft ontwikkeld. En hoever bij de toeneming van den handelsomzet de welvaart van den inlander betrokken is, kan misschien niet duidelijker worden aangewezen dan door deze getallen, betreffende den invoer van katoenen manufacturen op Java en Madoera:
in 1904 |
in 1913 |
f 31.686.000 |
f 73.879.000 |
In 1913 bedroeg dus de waarde van dezen invoer 233 pct. van die in 1904.
Wanneer men nu denkt aan de massa arbeid, door de Commissie en hare helpers verricht; aan de belangrijke kosten, welke die arbeid medebracht, dan maakt zich toch wel een gevoel van teleurstelling van ons meester. Men ziet vóór zich een groot gebouw, zonder behoorlijke fundamenten, welke in casu hadden moeten bestaan uit betrouwbare statistieken en nauwkeurige waarnemingen, leidende tot vaststaande feiten.
Inderdaad ontbreken die.
Het is niet kwaad, dit in het kort aan te toonen. Laat ons nemen Hoofdstuk I van het Overzicht, waarin de inlandsche landbouw wordt behandeld.
Daar worden cijfers gegeven, waaruit de argelooze lezer leert dat die landbouw van 1883 tot 1903 achteruitging: het beplante oppervlak nam niet toe naar verhouding van de bevolking. Maar de noten aan den voet der bladzijden waarschuwen ons, niet te vlug te zijn met ons oordeel: ‘in de districten, waar de nieuwe landrente-regeling is ingevoerd, is eene méérbevinding van bouwgrond geconstateerd, ten bedrage van gemiddeld 21 pct. voor sawah's en 210 pct. voor droge gronden; districtsgewijze zijn deze cijfers dikwerf nog zeer belangrijk hooger.’
Maar... dan lijken alle gebruikte getallen, alle daarop steunende meeningen eenvoudig naar niets. Het gaat niet aan, te zeggen: de statistieken zijn geheel onbetrouwbaar, maar er zijn nu eenmaal geen betere en ‘men moet roeien met de riemen die men heeft’; onbruikbaar materiaal moet veeleer gestreng van het werk worden geweerd.
Gaat de rijstopbrengst per bouw voor- of achteruit? Sommige verslaggevers melden het een, anderen het ander, de meesten vonden dat zij zoowat gelijk bleef. Vermoedelijk is de toestand gunstiger
| |
| |
dan hij wordt voorgesteld, ‘daar eene neiging bestaat om de productiecijfers lager op te geven dan zij zijn’; in eene noot (bl. 11) wordt deze aanteekening versterkt met de mededeeling dat ook het Departement van Landbouw klaagt over de moeilijkheid om aan juiste cijfers te komen: ‘de meest uiteenloopende cijfers worden genoemd’. Wanneer men het verslag (Va), waarvan de heer Hasselman hier een overzicht geeft, t.a.p. bl. 108, opslaat, dan wordt het geschokt vertrouwen allerminst hersteld. Men is, zoo verneemt men daar, ‘afgegaan op verklaringen van dessahoofden en landbouwers’; en deze autoriteiten zullen den toestand ‘wel niet rooskleurig’ hebben voorgesteld, ‘niet alleen omdat de boer nog al tot klagen geneigd is, maar b v. ook omdat waarschijnlijk voor verhooging der landrente gevreesd wordt, gelijk bij 't onderzoek naar Veeteelt en Visscherij ook vrees voor verzwaring der bedrijfsbelasting van invloed was op de gegeven antwoorden’. De ‘Bewerker’ van het verslag acht deze bezwaren, wat de padioogsten betreft, niet overwegend; maar, voegt hij er bij, ‘veel hangt hierbij af van hoe ondervraagd wordt. Hierdoor alleen kan men al spoedig achter de waarheid komen’.
Is met deze opmerking eigenlijk niet reeds het geheele onderzoek veroordeeld? Men had noodig: uitkomsten van onpartijdige, nauwkeurige waarnemingen. In de plaats daarvan vraagt men rechts en links, met de wetenschap dat het antwoord verband zal houden met de wijze waarop de vraag gesteld wordt. En... de tijd ontbrak om de ingewonnen berichten te toetsen, aan te vullen, te verbeteren. Als wij zoo terloops lezen dat Dr. Sollewijn Gelpke indertijd aan onderzoekingen betreffende den rijsthandel in ééne afdeeling, meer tijd besteedde dan thans ten beste gegeven kan worden aan al de welvaartsonderzoekingen (Overzicht bl. 13 noot 1), dan begrijpen wij dat het werk van dien man van waarde kan zijn en, al is het nu wat verouderd, ‘toch nog zeer de aandacht verdient’; maar dan wordt ons slechts te duidelijker dat het werk van de ‘mindere-welvaartcommissie’ verkeerd is opgezet. Men had velerlei gegevens noodig; dadelijk, juist of niet juist...
Een onderzoek, aldus ingesteld, moest wel falen. Vooral ook, omdat er zoo weinig menschen schijnen te zijn, in staat, volkomen objectief te oordeelen, of eene eenmaal opgevatte overtuiging prijs te geven; het is alsof de hiertegen aangevoerde argumenten, hoe krachtig ook, in den regel slechts het gevolg hebben dat men zich nog meer ter verdediging inspant. Men kan dit dagelijks waarnemen; maar om op Indisch terrein te blijven, laat ons slechts
| |
| |
herinneren aan den strijd tegen de opiumpacht. Wie nu nog de pleidooien herleest van gewezen hoofdambtenaren, ter verdediging van het pachtstelsel, gelooft zijne oogen niet. Die menschen hadden zeker een goed verstand; aan hun goede trouw is nooit getwijfeld; en toch... zij zouden, bij eene enquête naar de opiumpacht, wel zóó ondervraagd hebben dat op den voorgrond kwam wat zij de waarheid achtten; en zij zouden volkomen overtuigd zijn geweest dat iemand, die niet antwoordde in hun geest, ‘de waarheid’ niet diende.
Men leze nu het geheele eerste hoofdstuk van Hasselman's overzicht. Telkens en telkens vindt men antwoorden op gestelde vragen in dezen geest: A zegt ja, B zegt neen, C houdt zich onzijdig. Allerlei wordt aangevoerd ter verklaring van de verschillende meeningen; en men kan daaruit slechts de gevolgtrekking maken dat de meeste berichtgevers niet veel studie van de zaak hadden gemaakt, of daarin niet diep waren doorgedrongen. Trouwens, kon het anders, bij den geheelen opzet der zaak en de voorgeschreven overhaaste behandeling?
Het was voor den heer Hasselman eene moeilijke taak, de verslagen der Commissie tot één overzicht te condenseeren. Het verslag Va, zonder de voorafgegane onderzoekingen en zonder de bijlagen, telt 367 gedrukte folio-bladzijden; het overzicht brengt die terug tot 53 octavo-bladzijden, en is dus heel wat beknopter.
In dat streven naar beknoptheid is een enkele maal wat te ver gegaan, zoodat de duidelijkheid in het gedrang komt. Op bl. 5 wordt b.v. gezegd, dat de padizaad-selectie bestaat ‘in het weeken van het padizaad in water of andere vloeistoffen’; maar in het stuk Va vinden wij de noodige toelichting: bij dat weeken drijven de korrels boven die slechts een schrale, armoedige plant zouden opleveren, en die worden dan verwijderd. Er is trouwens ook nog eene andere selectie (bl. 28): ‘voor de paditeelt worden de beste aren uitgekozen’. - Op bl. 20 lezen we dat, sedert 1906 de bamboe ook beteekenis heeft.... voor de pandanhoeden; bedoeld is natuurlijk dat er, behalve bamboehoeden, nu ook hoeden van pandanbladeren gemaakt worden. Op bl. 28, regel 18, vond ik een storende drukfout: er moet staan: zaad van (i.p.v. en) andere gewassen.
In het algemeen echter is de heer Hasselman er wel in geslaagd, de hoofd- en bijzaken te scheiden en alleen, zooals de bedoeling was, de eerste mede te deelen. Doch hij moest daardoor
| |
| |
wel in een ander euvel vervallen; het ‘pikante’, de ziel van het origineel ging verloren. Men vindt daarin niet-alleen allerlei historische bijzonderheden, samengelezen uit de officieele en niet-officieele bronnen; vergelijkingen met toestanden elders; een beurtzang, over de gouvernements-koffiecultuur aangeheven door een ‘koffie-fanaticus’ en een ‘anti-dito’; snedige opmerkingen over wisselende regeeringsinzichten en over de ambtenaren die zich aan de ontvangen bevelen niet stoorden en allerlei willekeurige handelingen pleegden (zie o.a. bl. 215); beschouwingen over ‘uit den tijd geraakte eerbewijzen’, over ‘het prentahwezen’, over de ‘rechtsongelijkheid van den inlander tegenover den Europeaan’, enz. enz.
Als het niet zoo verschrikkelijk veel tijd kostte, zou ik er dan ook verre de voorkeur aan geven, de met veel kennis en bekwaamheid, met veel belangwekkende, eigenlijk buiten het kader vallende aanteekeningen samengestelde Indische stukken te lezen; het overzicht van den heer Hasselman geeft, en kon niet anders geven, dan een dor geraamte. Doch nu ik nog alleen van de bescheiden over den (inlandschen) landbouw eenigszins nauwkeurig heb kennis genomen, begrijp ik dat althans de regeeringspersonen geen tijd beschikbaar hebben om het ‘welvaarts-onderzoek’ in zijn geheel te bestudeeren, en zich wel tevreden moeten stellen met een uittreksel; begrijp ik vooral, dat van eene verdere bespreking in eene aankondiging geen sprake kan wezen. Deze is waarlijk al lang genoeg!
Maar de Indische bundels bieden de dagbladen stof voor een onbeperkt aantal hoofdartikelen over alles wat den met Indië bekenden lezer belang zou inboezemen, juist door de velerlei uitweidingen en beschouwingen; en ik begrijp niet, dat onze journalisten, vooral die in Indië, van deze bron niet meer gebruik hebben gemaakt. Zij zullen er, ten onrechte, tegen op hebben gezien, de folianten te doorworstelen....
Dit, zal men zeggen, veroordeelt dan mede de wijze waarop het welvaartsonderzoek is opgezet: de enquêtte is overhaast gehouden, en leert dus weinig feiten; de uitwerking is zóó breedvoerig, dat zelfs de naast-belanghebbenden weinig lust hebben, kennis van te nemen.
Is het niet jammer?
E.B.K.
| |
| |
Mr. S. van Houten. Vijf en twintig jaar in de Kamer (1869-1894). Derde periode: van den val van Kappeyne tot de Grondwetsherziening (1879-1887). Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Het is een leerzaam genoegen, door den bekwamen, nu 78-jarigen Staatsman, die zoolang eene belangrijke rol in ons parlement speelde, te worden herinnerd aan veel, wat in zijn tijd de gemoederen warm maakte. En ook, door die herinnering bevestigd te worden in het geloof dat niet hij, die het meest wordt toegejuicht, maar wel degene die onder alle omstandigheden het best zijn karakter heeft weten te handhaven, met de grootste zelfvoldoening op zijn verleden kan terugzien.
De woorden die twintig, dertig jaar geleden werden gesproken, moet men natuurlijk beoordeelen naar den tijd waarin zij werden geuit; en men vindt van dien algemeenen regel ook in dit boek verschillende bewijzen. Maar men treft in de toen gehouden redevoeringen en uitgegeven geschriften van Mr. van Houten ook nog zeer veel aan wat actueel is gebleven, en de overweging onzer tegenwoordige en toekomstige staatslieden ten volle waard is.
E.B.K.
Dr. J.J. van Loghem, arts. Verslag van een hygiënische informatiereis naar Egypte, Tor, Jeruzalem, Tunis en Algerië.
Dr. L. Leopold, arts. De gezondheidstoestand der arbeiders bij de steenkolenmijnen van Poeloe Laoet.
Uitgaven van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Afdeeling Tropische hygiëne, Nos. 1 en 2.
Het ligt niet op den weg van de redactie van Onze Eeuw, deze boekwerken te bespreken; zij moet dit overlaten aan deskundigen, in vakbladen. Maar wel mag zij hare overtuiging te kennen geven dat, alleen reeds door de uitgaaf van deze twee ‘mededeelingen’, waarop echter ongetwijfeld nog vele zullen volgen, het Koloniaal Instituut te Amsterdam het zeer groote nut zijner afdeeling voor tropische hygiëne heeft bewezen; men kan nu reeds zien, hoeveel er door den geneesheer, die kennis aan toewijding paart, kan gedaan worden om verbetering te brengen in ongunstige hygiënische verhoudingen, en hoeveel er vanwege het Instituut toe wordt bijgedragen om de gegevens te verzamelen waarop de kennis moet rusten.
E.B.K.
| |
| |
Anna van Gogh - Kaulbach. Opgang. De roman van een vrouwenleven. Amsterdam. Meulenhoff en Co.
De lezer, die dit romannetje en de daarin handelende personen met een nuchter oog beschouwt, kijkt na de schuldelooze inleiding wat vreemd op en vraagt zich af, of de schrijfster verlangt dat hij de hier ‘ten tooneele’ gevoerde personen symphatiek zal vinden en, zoo hij niet al dezen menschen den gunst van zijn sympathie behoeft te schenken, wie dan wel door de schrijfster als de uitverkorenen zijn bedoeld. Het is inderdaad een vreemd wereldje, waarin dit stuk speelt: een moeder, die, van haar man gescheiden, het met haar levend dochtertje liefst in de vrouwenbeweging zou meesleepen en het niet aardig vindt als het kind geen warm belang stelt in haar vergaderingen en in kiesrechtdames-teas: zij heeft zich van den man aan wien ze haar leven verbond omdat hij, de ‘lion’, haar boven anderen, ook boven haar zuster verkoos, afgewend omdat hij een wild en ontrouw echtgenoot bleek te zijn. Dit heer is dan ook een singulier sujet: hij is kunstkooper te Amsterdam, is vooral kunstliefhebber, reist veel, omringt zich met mooie dingen, is een zwakkeling die zich leven laat en in ‘betere’ oogenblikken op zelfmoord peinst, daar hij zijn uiterst vage idealen niet kan bereiken; met de zuster van zijn (gescheiden) vrouw heeft hij een liaison gehad (of eigenlijk is dit nog zoowat gaande); die zuster is althans bepaald wel een figuur waarvoor onze sympathie wordt gevraagd. Het kind zelf, van welks ‘vrouwenleven’ wij ‘den roman’ te lezen krijgen, is niet veel meer dan een stroomeloos bakvischje, dat ‘voor Engelsch’ zal gaan studeeren zonder veel animo; geestelijk zweeft zij zoowat tusschen de vergader- en congres-zieke moeder, den artistiekerigen pa, de musiceerende tante en een jeugdig, eenzelvig maar wel trouwhartig student in de medicijnen. Hare gevoelens zijn ook al weer vaag.
‘Op dezen roman zal later een vervolg verschijnen’, zoo hooren wij aan het ‘Einde’, dat dus geen einde is. Het zij zoo. De beste oplossing schijnt ons dat Tine op zijn oud-Aarlanderveensch trouwt met den braven Koert, dat deze een drukke praktijk op een welvarend dorp krijgt, dat zij de moeder wordt van heel veel kleine Koertjes en dat ze niet meer dan noodig is Pa, Ma en Tante ziet. Maar zoo prozaïsch zal het wel niet toegaan, vreezen we. Dit ware te mooi om romantisch te zijn. En misschien zou de schrijfster dit ook geen ‘opgang’ vinden!
H.S.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. A.J. de Sopper. Oorlog (Synthese III). Haarlem. De Erven F. Bohn, 1914. |
Dr. A.H. de Hartog. Oorlog. Amsterdam. A.H. Kruyt, 1914. |
Idem. Vrede (Nieuwe Banen VII, 9). Idem. |
Hilbr. Boschma. Oorlog en Christendom. Ruurlo. Uitg. admin. Licht en Liefde, 1914. |
Loewenfeld. Het niet-bewuste in ons zieleleven. Uit het Duitsch door A.F. Meijer. Amsterdam. Scheltema en Holkema, 1914. |
Dr. G. Heymans. De oorlog en de vredesbeweging. Groningen. J.B. Wolters, 1914. |
Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman. Groen van Prinsterer. (Onze groote mannen I, 6). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1914. |
Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Oorsprong en wezen van den modernen wereldoorlog. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1914. |
J.K. Rensburg. Gita. Een cyclus van inter-asteraal Naturalisme. Weekblad de Kunst, Amsterdam. |
Anna Wahlenberg. Elly's beproeving. Roman uit het Zweedsch door A.M. van der Linden - van Eden. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1914. |
De voorziening der bevolking van Amsterdam met versche levensmiddelen. Rapport van de Commissie tot onderzoek van den toestand van het marktwezen, ingesteld bij Besluit van B. en W. van Amsterdam van 14 Jan. '13. Amsterdam. Stadsdrukkerij 1914. |
R.N. Roland Holst. Brieven over de Tentoonstelling van den Duitschen Werkbond te Keulen. Rotterdam. W.L. en J. Brussé's Uitgevers-Mij., 1914. |
H.J. Kiewiet de Jonge, Bouwk. Ing. Bouwschappen (met een voorrede van Prof. Dr. J.H. Valckenier Kips). Delft. Techn. Boekhandel en Drukkerij J. Waltman Jr., 1914. |
Mr. A.A.H. Struijcken. De Grondwet. Haar karakter en waarde. Eene studie. Arnhem. S. Gouda Quint, 1914. Idem. Grondwetsherziening. Theorie en Praktijk; beschouwingen over Staatrecht en Staatkunde. Ibidem. |
Mr. Dr. M.J.v.d. Flier, Mej. Mr. J.F. Lycklama à Nijeholt, Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk. Met een algemeene inleiding van Jhr. Dr. Nico van Suchtelen. Wereldwelvaart, wereldrecht, wereldvrede. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. |
Dr. W. van Ravesteyn Jr. De Antithese en de Arbeiders. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1914. |
A.R. Wallace. Maatschappelijke omgeving en zedelijke vooruitgang. Vert. door Jhr. Dr. N. van Suchtelen. Wereldbibliotheek. |
Mr. P.A. Diepenhorst. Voorlezingen over de Economie. II. Theorie I. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1914. |
Arts Is. Zeehandelaar Jbz. Het Artsenmonopolie en de psychische geneeswijze. Amsterdam. Cohen en Zonen. |
Ds. G.H. van Sanden. Ascese. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
Fr. Paschasius van Meerveldhoven. Historisch-apologetische schets der slavernij. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1913. |
Mr. H.P.K. Wiessing. Het ontstaan van De Nieuwe Groene. |
|
|