| |
| |
| |
Menno Simons
Door E.M. ten Cate.
Menno Simons, zijn leven en werken en zijne reformatorische denkbeelden door K. Vos. Boekhandel en Drukkerij, voorheen E.J. Brill. Leiden, 1914.
‘Het zou derhalven lightveerdig zijn, als men zeggen zoude: Wat raakt ons Menno? Evenals wanneer andere zouden zeggen: Wat raakt ons Lutherus of Calvinus? Zoude het niet een slechte dankbaarheit zijn aan het Werk Gods, die deze Luiden tot Doorbreekers en Knechten gebruikt heeft, op dat wij, hunne Nakomelingen niet in de oude duisternisse omzwerven en sterven mochten.’ 't Is de vermaarde Doopsgezinde leeraar Johannes Deknatel te Amsterdam die dit in het jaar 1758 schrijft in een ‘Voorreede’ van zijne uitgave ‘Menno Simons in 't kleine’, een bloemlezing uit Menno's werken. Hij deed daarmede een poging om de sinds de 18e eeuw vooral bij de Doopsgezinden zinkende belangstelling in den persoon van Menno Simons, weder op te wekken. In zijne dagen zeide blijkbaar menigeen onder zijn geloofsgenooten - volgens Deknatel - ‘lightveerdig’: Wat raakt ons Menno?
Aan waardeering heeft het dezen hervormer overigens nooit ontbroken. Grooteren dan hij zijn bij een ondank- | |
| |
baar nageslacht in het vergeetboek geraakt. Zijn geschriften zijn onder zijn geestverwanten tot in de 17e eeuw en later veel gelezen, geraadpleegd en aangehaald. Aan het daarin door Menno uitgesproken oordeel werd groote waarde gehecht. Wat men van hem bezat aan brieven en handschriften werd het een na het ander, door den druk openbaar gemaakt. Nog leeft zijn naam voort ter aanduiding van zekere groepen in die gemeenschap van Protestantsch geloovigen welke in Frankrijk en in Fransch Zwitserland, ‘les Anabaptistes’ en in Nederland ‘Doopsgezinden’ genoemd worden. Deze zijn namelijk in Duitschland en Rusland bekend als ‘Mennoniten’ en in Amerika als ‘Mennonites’, een naam ook in ons land nog niet geheel weggestorven. Met name in het noorden wordt nog vaak gesproken van Mennonieten of Mennisten.
Vreemd genoeg hebben zijn tijdgenooten en vele geslachten na hem, geen behoefte gevoeld aan een biografie van den toch zoo hooggeschatten hervormer. Deze blijft ontbreken tot het jaar 1837, waarin de Doopsgezinde predikant A.M. Cramer een welgeslaagd levensbeeld van hem ontwerpt. Sedert dien tijd zien tal van biografieën het licht, waarvan de eene al onbeduidender moet heeten dan de andere. Geene die - met uitzondering van de biographie van de Hoop Scheffer - een bijdrage bevat tot een diepere kennis van Menno's geestesleven, een nieuw gezichtspunt opent of ook maar een nieuw feit vermeldt. In het jaar 1903 verschijnt dan in Herzog's Realencyclopaedie van de hand van Prof. S. Cramer den toenmaligen hoogleeraar een beknopte, meesterlijke biografie waarin de resultaten van historisch onderzoek door hem zelf en door zijn voorganger Prof. de Hoop Scheffer ondernomen, zijn verwerkt. 't Heeft hem niet weerhouden zijn leerling Ds. K. Vos op te wekken een geheel nieuw boek over Menno te schrijven. Deze heeft zich in velerlei archiefstudie verdiept en de vrucht van zijnen verdienstelijken arbeid is de biografie waarvan de titel hierboven staat afgedrukt.
De persoon van Menno Simons kan niet volledig gekend worden dan in verband met het Anabaptisme
| |
| |
waarvan hij een echt geesteskind is. Hij behoort er toe, met geheel zijn voelen en denken. Het Anabaptisme is de groote, godsdienstige volksbeweging der 16e eeuw die in 1524 te Zürich haar oorsprong nam uit het verzet tegen het streven van den Hervormer Zwingli om de beslissing in godsdienstige aangelegenheden te leggen in de handen van het stadsbestuur. Tegenover Zwingli's beginsel de staatsmacht te erkennen ook in dingen van godsdienst en kerk, liet een groep van zijn aanhangers den eisch hooren van souvereiniteit der godsdienstige gemeente binnen haar eigen gebied. Hieruit ontwikkelde zich het Anabaptisme, niet als zelfstandig verschijnsel dat uit eigen kracht zich toont en doorwerkt - geen geschiedschrijver die meer aanneemt dat het Anabaptisme eigenlijk een voortzetting is van de beweging der Waldenzen - maar als een begeleidend verschijnsel van de Reformatie, daarvan de uitwerking en aanvulling. Merkwaardig wordt dat gekarakteriseerd door den toornigen uitval van Spalatinus, Luther's vriend: Waar God een kerk heeft gebouwd, daar bouwt de duivel (het Anabaptisme) er een kapel naast.
Toch bezit het tegenover de Reformatie van Luther en van Zwingli - Calvijn een eigen levenssfeer en een eigen karakter. Er zijn ideeën en krachten in het Christendom, door het driemanschap der Hervorming verwaarloosd, die in het Anabaptisme in het volle licht treden. Zoo is het een correctie van hetgeen in de eigenlijke Reformatie eenzijdig is.
In het middenpunt van het Anabaptisme staat ‘de reine Gemeente Gods’. Daarin vindt de souvereiniteit Gods van het Zwinglo-Calvinisme en de rechtvaardiging door het geloof van het Lutheranisme, haar tegenstuk. Dit is niet het centrale dogma van het stelsel van het Anabaptisme. Want zijn karakter brengt mede dat het voor elk dogmatisch stelsel onverschillig is. Het heeft bovenal een practisch doel. De heilige gemeente Gods moet verwezenlijkt worden. Dat ideaal geeft aan alle groepen geloovigen die tot het Anabaptisme gerekend moeten worden, een gemeenschappelijk cachet, hoezeer zij dan ook verder uiteengaan.
| |
| |
Soms draagt dat ideaal een zuiver geestelijk karakter. De reine gemeente Gods wordt gedacht als een gemeenschap van heiligen, een op aarde verwezenlijkt Godsrijk, of minder streng, als een vereeniging van vromen die in broederlijke eenheid Christus pogen na te volgen.
Soms ook wordt die reine gemeente zinnelijk en uitwendig gedacht. Zal zij waarlijk een gemeente Gods zijn, dan mag niemand hetgeen hij bezit, het zijne noemen. Gemeenschap van goed wordt dan als eerste eisch gesteld.
Met dit ideaal hangt verder allerlei samen wat het Anabaptisme kenmerkt: de doop die op volwassen leeftijd als teeken van het toetreden tot de gemeente wordt toegediend; de ban waardoor onwaardige leden werden afgesneden; het exclusieve huwelijk dat slechts broeders en zusters der gemeente met elkander, niet met buitenstaanders vereenigt; de eenvoud in kleeding en levenswijze die het heilig karakter moet aanwijzen.
En deze positie brengt tegelijk allerlei negaties met zich. Men keert zich min of meer van de wereld af. In de reine gemeente Gods behoort de eed niet thuis. Leer en belijdenis zijn van weinig of geen belang. Niemand die tot de gemeente behoort bekleede een overheidsambt, doe mede aan de uitoefening van wereldsche macht en drage of trekke het zwaard.
Bijna geen verhouding, toestand of voorval in de beweging van het Anabaptisme of ‘de reine gemeente Gods’ is de sleutel die er op past. Ook de bloedige revolutie van het Munstersche oproer kan er voor een deel, uit verklaard worden. Sommigen leeren dat de gemeente Gods bij plotselingen ommekeer, door God zelf gevestigd zal worden. Het hemelsche Jeruzalem zal op aarde uit den hooge nederdalen. Met het zwaard in de vuist - en ziedaar het in zijn oorsprong vreedzaam en weerloos Anabaptisme onder invloed van woeste geestdrijverij tot zijn tegendeel omgewend - met het zwaard moet het Godsrijk gevestigd worden.
De beweging zelf die bij den aanvang der Reformatie in de Germaansche landen een breede vlucht nam en zich tot in Italië uitbreidde, kwam spoedig tot stilstand, her- | |
| |
leefde in Engeland na 1640, gewijzigd bij Baptisten en Kwakers, maar vooral bij de Independenten en zet zich voort in de Doopsgezinden van onzen tijd die ten getale van nog geen 500.000 woonachtig zijn in Nederland, Duitschland, Frankrijk, Rusland en Amerika.
Het geestesleven van Menno Simons ontleent aan het Anabaptisme zijn inhoud. Hij is - zijn denkbeelden over de gemeente en de ban en zijne leerstellige gevoelens, waaraan Vos in zijn boek een uiteenzetting wijdt, wijzen het uit - een volgroeide Anabaptist.
Nader nog staat hij in verband met een eigenaardig gekleurde groep onder de Anabaptisten, met de volgelingen van Melchior Hoffman. In ons land zijn geen andere Anabaptisten dan Melchiorieten. Zij zijn ontstaan door ijverige werkzaamheid van den leekeprediker Melchior Hoffman en zijne zendelingen, onder wien vooral Jan Volkertz Trijpmaker. Deze Melchior Hoffman was na vele omzwervingen als vurig verkondiger van de Luthersche leer, in 1529, te Straatsburg gekomen. Daar worstelden toen de drie richtingen in het jonge Protestantisme, met elkander om de heerschappij. Het Anabaptisme was er spoedig binnengedrongen uit zijn bakermat, het naburige Zwitserland. In het jaar 1526 won het aan kracht en beteekenis, toen twee Anabaptisten, die in zienswijze uiteengingen maar elkaars evenknie waren in kennis en bekwaamheid, onafhankelijk van elkander zich te Straatsburg kwamen vestigen: Hans Denck en Michaël Sattler. Na hun spoedig vertrek bleef hun invloed doorwerken ook op Melchior Hoffman. Hij werd voor het Anabaptisme gewonnen en onderging den doop in het jaar 1530.
Melchior Hoffman is het die door zijn persoon en leeringen aan den door vervolging tot stilstand gekomen stroom van het Anabaptisme, nieuwe kracht heeft gegeven. Zijn leer van de menschwording des eeuwigen woords dat niet uit Maria's lichaam vleesch en bloed heeft aangenomen maar in Maria's schoot vleesch en bloed geworden, daarin veranderd is, evenals de dauwdruppel in de oesterschaal
| |
| |
vallende, daarin in de parel verandert, schijnt voor de denkwijze van onze 20e eeuw een absurditeit. Maar men vergete niet dat in deze leer vertolkt is de behoefte aan de zekerheid dat men inderdaad op de verlossing door het eeuwige woord Gods, als zuiver goddelijk werk, waaraan geen aardsche smet kleeft, rekenen kan. Leidde die behoefte in de Roomsche kerk niet tot de vaststelling van Maria's onbevlekte ontvangenis? Overigens zal deze eigenaardige opvatting op de verbreiding van het Anabaptisme van Melchior Hoffman geen invloed hebben gehad. Van meer belang is zijn prediking van een naderende plotselinge catastrofe die voor alle toekomst beslissend zou zijn. Zulk een verwachting lag in den geest van den tijd. Zij werd gekoesterd door bijna alle tijdgenooten, ook door Luther. Ook aan het Anabaptisme was zij niet vreemd. Hoffman heeft haar echter in zijne prediking op den voorgrond geplaatst. Enkele persoonlijke opvattingen hebben buiten zijn wil en schuld aanleiding gegeven tot de gewelddadige revolutie van het Munstersche oproer. Niet het minst zijn prediking dat de geloovigen ‘over de heidenen zullen regheeren’ door hem alleen in zedelijken zin verstaan, maar door een deel van zijn latere aanhangers geheel aardsch opgevat. Maar ook zijn eigenaardige zienswijze dat twee getuigen Elia en Henoch zullen voorafgaan om de wederkomst van Christus voor te bereiden. Het duurt niet lang of Hoffman houdt zich voor den verrezen Elia en wordt als zoodanig door de zijnen erkend.
De toekomst des Heeren is nabij! Het Godsrijk komt. ‘Tot een alsulcken Broederschap ende Ghemeynte der Hemelschen Schare’ - schrijft Hoffman - ‘worden beroepen alle volcken die daar sijn inde geheele werelt, op dat sij kinderen Godts worden ende sijns Heijlighen Gheests, ende erfghenamen des eeuwighen Rijcx’. Met deze prediking betoovert hij de harten van duizenden door monde en geschrifte bij zijn zwerftochten in het gebied van den Nederrijn, van Oostfriesland en van de Nederlanden. In zulken nieuwen vorm waarbij het oude echter niet verloren gaat, neemt het Anabaptisme vooral in
| |
| |
Nederland een geweldige vlucht. Het verbreidt zich verder, ook wanneer het van zijn leidsman beroofd wordt, die te Straatsburg teruggekeerd, in de gevangenis wordt geworpen en tot zijn dood tot volstrekte werkeloosheid gedoemd.
Met dit Anabaptisme van Melchior Hoffman komt Menno Simons voor het eerst in aanraking als hij nog kapelaan te Pingjum is. ‘Daerna is het geschiedt - schrijft hij - eer ick mijn leefdage van eenighen Broederen hoorde, dat een Godvruchtig vroom heldt Sicke Snijder ghenoemt, tot Leeuwaerden worde afghehouwen omdat hij sijnen Doop vernieuwt hadde. Het luyde my seer wonderlijck in mijnen ooren dat men van eenen anderen Doop sprack. Ick ondersocht de schrift met vlijdt, ende dachtse met ernste na, maar konde van den Kinderdoop geen bericht vinden’. Deze Sicke Snijder nu was 14 dagen vóór Kerstmis 1530 te Leeuwarden door Trijpmaker, Melchior Hoffman's leerling, gedoopt. Als niet lang daarna de kapelaan van Pingjum, pastoor in het dicht daarbij gelegen Witmarsum geworden is, gebeurt het na eenigen tijd - waarschijnlijk in 1532 - dat daar ‘ettelijke met der Doope inbracken’. Mogelijk dat onder deze ‘ettelijke’ Melchior Hoffman zelf geweest is. Hij was in 1532 in Friesland werkzaam. Het staat vast dat het Anabaptisme waarbij Menno zich in 1534 voor goed aansloot voortkwam uit de prediking van Melchior Hoffman. Dat deze inderdaad Menno's geestelijke vader is spreekt wel uit de bijzondere waarde die hij hecht aan het leerstuk van de menschwording Gods. Ook volgens hem heeft Christus zijn vleesch niet van Maria aangenomen ‘omdat Christus door haer is gepasseert als de stralen der sonne in 't glas’. Meer echter nog uit zijne verwachtingen van het naderend Godsrijk, ook voor hem van een allesovertreffend belang. ‘Gelijck een blixem komt uyt den Oosten ende verschijnet in 't Westen alsoo sal de toekomst des Menschen Sone sijn’. De teekenen zijn er ‘in der Sonne, maen ende sterren boven in den Hemel, ende aardbevingen, oorlogen, pestilentie, nieuwe kranckheden, dure tijden ende ongehoorde wonderen beneden op der aerde’. Ook als de dagen van de hevigste spanning en beroering voor
| |
| |
Menno voorbij zijn, blijft hij in gestadige afwachting van de wederkomst van Christus. Menno Simons de Anabaptist is tevens een volgroeide Melchioriet.
Aan dezen bodem waarin het geestesleven van Menno wortelt, schenkt de auteur weinig aandacht. Het Anabaptisme gaat hij zoo goed als met stilzwijgen voorbij en aan de prediking van Melchior Hoffman en zijnen invloed wijdt hij slechts enkele regels. Lag een breedere behandeling niet in het plan van zijn werk? Maar door dit verzuim mist zijn voorstelling de noodige afronding, volledigheid en aanschouwelijkheid.
Aan de hierboven gegeven beschouwing zou hij zijn instemming, althans voor de hoofdzaak niet onthouden. Zij komt tot dezelfde slotsom, als door hem is nedergelegd in zijn verklaring ‘voor zoover in ons land vóór de Munstersche troebelen Anabaptisten werden aangetroffen, zijn ze zonder eenige uitzondering Melchiorieten’.
Hiermede is de hypothese van afstamming uit de Waldenzen afgewezen. Deze, reeds volstrekt onaannemelijk voor hun ontstaan in Zwitserland en Duitschland, wordt voor Nederland een absurditeit. Er is in deze gewesten, nooit eenig spoor van verband tusschen Waldenzen en Doopsgezinden ontdekt.
Ook is er geen grond voor de zienswijze dat het Nederlandsche Anabaptisme onmiddellijk tot het Zwitsersche teruggaat. Wijlen de hoogleeraar de Hoop Scheffer leerde dat op zijn college. Hij stelde zich voor - zoo schijnt het - dat door niet nader aangeduide invloeden van buiten, maar blijkbaar onmiddellijk uit de bakermat Zwitserland afkomstig, zich hier groepen van Anabaptisten gevormd hebben, in leer en leven geheel overeenstemmende met de Zwitsersche geloofsgenooten. De samenhang met de moederbeweging van het Zwitsersche en Zuidduitsche Anabaptisme en de afkomst daaruit, kan wel niet geloochend worden. Maar zoo onmiddellijk als de Hoop Scheffer het zich voorstelde, is het verband toch niet. Melchior Hoffman die te Straatsburg het Zwitsersche en Zuidduitsche Anabaptisme leerde
| |
| |
kennen, is het kanaal geweest waardoor het gewijzigd, maar niet omgevormd in de Nederlanden is gekomen.
Als vaststaand resultaat van historisch onderzoek moet aangenomen worden dat de Anabaptistische beweging in ons land ontstaan is uit Melchior Hoffman. Hoe de schrijver daarnaast in zijn verward betoog op blz. 20, zeggen kan dat in ons land de oorsprong der Anabaptistische gevoelens moet gezocht worden in het eigen zelfstandig onderzoek van den Bijbel, en in welk verband hij spreekt van een oorspronkelijke, zuiver nationale hervorming in Nederland, is mij niet duidelijk geworden.
Menno Simons Anabaptist en Melchioriet! Daaruit volgt nog niet dat hij deel zou hebben aan het Munstersche oproer.
Een fractie van de Melchiorieten is tot geweld en oproer overgeslagen. Zij zouden in het naderend Godsrijk over ‘de heidenen’ regeeren! Welnu, dat tot werkelijkheid gemaakt en met geweld, met het zwaard in de vuist ‘de goddeloozen’ tegengestaan en het godsrijk gevestigd. Hiermede is de weg geopend tot een verbijsterende sociale revolutie. Zij bereikt te Munster in Westfalen, haar hoogtepunt en ontaardt tot polygamie en communisme. Een nadere beschrijving mag overbodig heeten. Elk eenigszins uitvoerig handboek bevat een overzicht van de treurige gebeurtenissen in dat rijk Zion, veroorzaakt door dwepers van twijfelachtig gehalte, de profeten Jan Matthijs en Jan van Leiden, verwilderde leidslieden van een onkundige en overspannen volksmenigte.
Menno Simons staat met deze revolutie in verband. Hij is er door gedwongen zijn teruggetrokken houding te laten varen en in de wereld op te treden met zijn gloeiend protest ‘tegen de grouwelicke ende grootste blasphemie van Jan van Leyden’.
De auteur doet in zijn boek moeite Menno op andere wijze bij dit oproer te betrekken. Wanneer hij hierover schrijft mist zijn voorstelling de gewone helderheid. Naar zijne bedoeling moet dan soms geraden worden. Hoe onklaar zijn zienswijze ook is, zooveel staat wel vast dat
| |
| |
hij tracht Menno naar het Munstersche oproer te dringen en de Melchiorieten met de Munsterschen te vereenzelvigen. En dat op welken grond? Op geen anderen, voor zoover ik kan zien, dan dat beide groepen de terugkomst van Christus en de vestiging van het Godsrijk aanstaande achten. Maar is dan niet in het oogspringend het diepgaand onderscheid tusschen de toekomstverwachtingen van Melchiorieten als Menno Simons en van Munsterschen als Jan van Leiden en de zijnen? Vooral voor een zoo scherpzinnig man als de auteur is dat toch niet zoo heel moeilijk te ontdekken. Menno Simons heeft er meermalen op gewezen en zijn levensbeschrijver zelf vermeldt het meer dan eens dat hij zich in drieërlei opzicht tegen de Munsterschen verzette, namelijk 1o dat Munster het nieuwe Jeruzalem en Jan van Leiden de derde David zou zijn, 2o de veelwijverij en 3o het zwaard. De zienswijze dat het Godsrijk met geweld, door oproer mag en moet gevestigd worden en alle ontaarding die er mee samenhangt, dàt heeft Menno's diepen weerzin opgewekt, dàt vormt een onoverbrugbare klove tusschen de vreedzame Melchiorieten en de Munstersche oproermakers. En indien de auteur daarop antwoordt, gelijk hij inderdaad doet: beide groepen waren toch vurige chiliasten, dan behoort hij met de Munsterschen ook te vereenzelvigen mannen als Sebast Franck en Luther die immers - volgens zijn aanteekening op blz. 40 - eveneens spoedig de wederkomst des Heeren verwachtten. Het feit dat bij Luther dit chiliasme later op den achtergrond kwam, doet aan het snijdende van dit tegen-argument niets af.
Menno en de Munsterschen! Hieraan wijdt de auteur een apart hoofdstuk. Heeft Menno zich steeds los van de Munsterschen beschouwd? is, zoo beweert hij, de vraag. Menno heeft er ‘connectie’ mede gehad - constateert hij verder - want zijn broeder Peter heeft een uit Munster afkomstig pamflet, waarin tot wraak en opstand wordt aangespoord, overgebracht. Deze Peter die Menno's broeder zou zijn, is een hypothetische figuur. Aangenomen echter dat alles zoo heeft plaats gegrepen als gegist wordt, heeft dan dit argument eenigen zin? Loopen broeders dan in
| |
| |
zienswijze niet vaak uiteen? Is het niet denkbaar dat een broeder van Menno Munstersch gezind was en hij zelf anti-Munstersch?
Krachtiger schijnt het argument dat Menno ten jare 1538 of 1539 in een geschrift de Munsterschen ‘lieve broeders’ noemt en van hen zegt dat zij ‘een weinig’ gedwaald hebben. Hieruit zou moeten blijken dat Menno hen als geloofsgenooten heeft beschouwd. Over deze uitdrukking is m.i. onnoodig veel gediscussieerd. Naar het mij voorkomt spreekt er niet instemming uit met de denkbeelden der Munsterschen, maar deernis met de eenvoudig geloovigen die door valsche voorspiegelingen misleid tot afdwalingen zijn gekomen. Vroeger behoorden zij tot Menno's geloofsgenooten, tot de gemeente Gods. Nu zij gedwaald hebben heeft hij zijn hart niet van hen afgetrokken. Zij zijn voor hem ‘broeders’ in den christenzin van het woord, gebleven. Aan de dubbelhartigen die God niet hebben gezocht, ‘die prinsen der verleiding in Munster en Amsterdam’, de schuld van het gebeurde! Hen laat Menno in des Heeren hand! Maar deze eenvoudigen die niet wisten wat zij deden en oprecht waren, voor hen heeft hij woorden van ontferming en vergoelijking, hen blijft hij ‘lieve broeders’ noemen.
Menno heeft in een latere uitgave deze uitdrukking en wat er mee samenhangt, zorgvuldig weggelaten, ja zelfs den schijn aangenomen alsof het er nooit gestaan had. De auteur leidt er uit af dat Menno zelf deze plaats bedenkelijk achtte. Ongetwijfeld dat heeft hij gedaan. Echter niet omdat er voor hem geestverwantschap met de Munsterschen uit sprak, doch omdat hij - blijkbaar terecht - vreesde dat men hem op grond van zulk een uitlating, geestverwantschap met de Munsterschen zou toedichten.
Maar de auteur zelf geeft toe dat deze uitdrukking eigenlijk niet bedenkelijk is. Erger schijnt het hem dat Menno van hen zegt dat zij een ‘weinig’ gedwaald hebben. Doch is het niet volkomen zielkundig verklaarbaar dat Menno hun afdwalingen hoe groot dan ook, zoo noemt en zoo noemen mag? Zij waren immers misleidden en dwaalden
| |
| |
te goeder trouw. Hun schuld is gering vergeleken bij het ontzettende kwaad van de ‘prinsen der verleiding’ Jan van Leiden en Jan Matthijs. In dat ‘weinig’ spreekt ook mede het ontfermende hart dat vergoelijking heeft voor hen die ronddoolden als schapen zonder herder.
Wat de auteur verder noemt om aan te toonen dat Menno zich ‘niet steeds los van de Munsterschen heeft beschouwd’ acht hij zelf duidelijk van weinig belang. Wij gaan er stilzwijgend aan voorbij. De auteur heeft gelijk! Menno was aan de Munsterschen vast, zeer vast verbonden. Hunne inzichten heeft hij in hoofdzaak niet gedeeld - al dacht ook hij dat het Koninkrijk Gods spoedig komen zou - die zelfs vurig bestreden. Doch hunne belangen heeft hij gedragen op het hart.
Menno en de Melchiorieten werden zoo dicht mogelijk naar het Munstersche oproer gedrongen. Zij niet alleen! Hetzelfde moet geschieden met de Doopsgezinden - waarmede de auteur dan bedoelt de vreedzame nakomelingen van de Melchiorieten in Nederland. Ook zij moeten bij de Munsterschen ingelijfd worden. Een man van gezag als Prof. Cramer wordt er bij aangehaald (blz. 55): ‘Deze vreedzame Doopsgezinden hebben - zoo oordeelt S. Cramer - met de Munstersche Wederdoopers één kring uitgemaakt.’ Bij dit citaat laat de auteur echter een woord, waar het op aankomt, en dat de anders onzekere bedoeling duidelijk maakt, weg. Deze hoogleeraar heeft namelijk verklaard (Biblioth. Reform. Neerl. VII. blz. 93) dat zij aanvankelijk éénzelfden kring hebben uitgemaakt. Niets meer waar dan dit! Voordat namelijk het Munstersche oproer uitbrak, vormden zij samen de groep der Melchiorieten. De revolutie veroorzaakte splitsing: aan de eene zijde de vreedzame Doopsgezinden, aan de andere zijde de Munstersche oproermakers. Door de uitspraak van Prof. Cramer onnauwkeurig weer te geven, laat de auteur den hoogleeraar het tegendeel zeggen van hetgeen hij heeft bedoeld. Een andere troebele zinsnede tracht de Doopsgezinden met Munster in verband te brengen: ‘Overigens - zoo luidt het op blz. 21 - blijft ons niet anders over dan
| |
| |
eerlijk te erkennen dat de Doopsgezinden èn uit Melchior Hoffman èn uit Munster hun aanvang hebben’. Wat deze zonderlinge frase toch zeggen wil? Wordt er mede bedoeld dat enkele Munsterschen tot inkeer zullen zijn gekomen en na den ondergang van hunne zaak zich bij de oude broeders, de vreedzame Doopsgezinden hebben aangesloten? Maar dan wordt dat hier verwarrend omschreven. De historische waarheid wordt toch waarlijk slechts zuiver weergegeven door te zeggen dat de Doopsgezinden in Nederland uit Melchior Hoffman alleen ‘hun aanvang hebben genomen’. Wat den auteur tot zulk een onklare beschouwing bracht? Staan wij hier misschien voor een geval van waarheidsliefde die dwaalt door haren hartstocht? Heeft hij gevreesd dat zijn gehechtheid aan eigen godsdienstige gemeenschap zijn objectiviteit zou verduisteren, hem ontrouw zou doen worden aan de waarheid en hem er toe zou brengen het verleden in een al te gunstig licht te plaatsen? Dat zou den ernstigen geschiedvorscher onwaardig zijn. In zijn ai te vurig streven aan die Charybdis te ontkomen, is hij tot de Scylla vervallen. Hij heeft Menno en de Doopsgezinden waarlijk niet geflatteerd.
In het boek van Vos vinden wij met de feiten een bevestiging - al spreken zijne woorden het anders uit - van de beschouwing die in de wetenschappelijke wereld als vaststaand resultaat van historisch onderzoek werd aangenomen en waarvan wijlen de hoogleeraar Prof. S. Cramer een voorstander was: De Doopsgezinden in Nederland zijn afkomstig uit de prediking van Melchior Hoffman. Zij zijn Melchiorieten. Deze groep van Anabaptisten onderscheidt zich van andere door een sterk uitgesproken chiliastisch karakter. Hoe vurig zij ook naar het Koninkrijk Gods verlangen en hoe zeker zij ook zijn dat het binnenkort zal aanbreken, toch blijven zij in vreedzame afwachting. Een deel van hen komt echter eerst onder leiding van Jan Matthijs, daarna van Jan van Leiden, tot oproer. Zij grijpen naar het zwaard en zijn de bewerkers van het Munstersche treurspel. Een andere groep van de Melchiorieten heeft daaraan geen deel en blijft verre van elke
| |
| |
gewelddaad. Ter onderscheiding van de Munstersche Wederdoopers worden zij Doopsgezinden genoemd. Zij scharen zich met sommigen van hen die na de mislukking van het Munstersche oproer tot inkeer komen, om leidslieden als den vroegeren priester Menno Simons die niet bij de revolutie betrokken was, doch veeleer door zijn onvermoeid ijveren tegen de Munstersche dwalingen, onder hen was bekend geworden.
Ziedaar de hoofdlijnen zooals zij volgens de gangbare wetenschappelijke beschouwing getrokken werden. De beweringen van Vos hebben het noodzakelijke van een wijziging niet aangetoond, eerder doen zien dat die lijnen onveranderd moeten worden gehandhaafd.
Het bleek bij de voorgaande beschouwingen over deze nieuwste biographie van Menno reeds dat hare kracht niet vooral gelegen is in de duidelijke, afgeronde en aanschouwelijke voorstelling der dingen. Evenmin heeft zij uitnemende beteekenis uit cultuurhistorisch of psychologisch oogpunt. Zij doet ons den persoon van Menno niet beter verstaan uit de godsdienstige stroomingen of uit het geestelijk leven van zijn dagen, of dien innerlijk begrijpen uit de roerselen van zijn zielsbestaan. De waarde van dit boek ligt geheel ergens elders. Het is een stapelplaats van historische bijzonderheden. Vooral staan ze in verband met Menno. Doch niet alle. Vele van de bijlagen hebben geen betrekking met het eigenlijke onderwerp. De vermelde bijzonderheden zijn niet tot een eenheid opgebouwd. Verbrokkeld zijn ze hier en daar in verschillende vakjes terecht gekomen. Ook staat al het medegedeelde niet even vast. Laat de auteur zich wel eens niet tot min of meer avontuurlijke hypothesen verleiden? Neemt hij soms niet wat voorbarig als vaststaande aan, wat eigenlijk niet meer dan gissing heeten mag? Ook zijn enkele verklaringen niet juist. Zoo de verklaring waarom Menno beslist dat ‘men niet seggen sal Maendach, Donderdach etc’. Zijn verbod komt niet hieruit voort dat hij tegen het afleggen van beloften is, maar uit zijn bezwaar tegen heidensche namen.
| |
| |
Aan een heldere voorstelling van de Doopersche beweging staat niet zelden het verwarrend gebruik van de onderscheidene benamingen: Anabaptisten, Wederdoopers, Mennonieten (Mennisten) en Doopsgezinden, in den weg. De aanhangers er van, gewelddadig of niet worden wel bij anticipatie genoemd naar Menno, ook al leefden zij in een tijdperk toen deze zich nog niet had aangesloten. Reeds de volksmond doet dat bij den dichter Bredero. In zijn ‘Moortje’ werden zelfs de volgelingen van Jan van Leiden die in 1535 het stadhuis te Amsterdam bezet hielden en andere dwaasheden uitspookten, Menisten of Benisten genoemd. Daar heet het in Bredero's kleurige taal:
........ ja kind, me mag wel heugen
Van de Beniste oploop hier binnen Amsterdam
Die allereerst met brand uit de Zoutsteeg kwam,
Door die met zeep besmeerde krijtende Naaktloopers.
Dan zeker, daar binnen nou wel degelijke lui onder de Doopers;
Maar Knipperdolling en Jan van Leyen dat waren twee schalken;
De tyt, die staat geschreven in de nieuwe Kerk aan de hanebalken
En nadat me dunkt, 't was in 't jaar vijf en dartigen.’
Mennonieten (Mennisten) heeten vaak, ook in een wetenschappelijk artikel als van Prof. Cramer in Herzog's Realencyclopaedie alle vreedzame aanhangers van de ‘Doopersche’ beweging, ook in Zwitserland en Duitschland welke vóór Menno leefden. Volgens het thans wel aangenomen spraakgebruik wordt de geheele beweging die zich van 1521-1550 over West- en Midden-Europa verbreidde, met Anabaptisme aangeduid. De benaming Wederdoopers wordt beperkt tot de gewelddadigen. Doopsgezinden - een naam waarmede oorspronkelijk alleen de vrijzinnige Waterlanders werden aangeduid - of Mennonieten heeten de vreedzamen. Dit aan te bevelen naamgebruik is in het boek toegepast. Het wint er bij aan duidelijkheid.
Daarin munt het overigens niet uit. Het rekent niet vooral op een lezerskring van leeken en het onderstelt eenige bekendheid met de behandelde stof. Toch behoeft niemand zich hierdoor te laten afschrikken. Aan het einde
| |
| |
van het boek zijn registers opgenomen die den toegang tot den inhoud vergemakkelijken.
De auteur is vóór alles détailvorscher. Heeft zijn behagen in détails hem wel eens niet te zeer overheerscht, zoodat hij daardoor zich als blind heeft gestaard naar bijzonderheden en de samenhang hem ontgaan is? Wij zien vele boomen en struiken, maar waar is het bosch? Menno als theoloog komt eenigszins tot zijn recht in het hoofdstuk ‘Leerstellige gevoelens’. Maar waar blijft Menno als schrijver en prediker, en ook als mensch? Mocht een karakterschets ontbreken? Heeft de auteur zich hiervan laten weerhouden, omdat het hem en den lezer geen voldoening zou geven?
Inderdaad, Menno kan niet beschreven worden als een man van kennis, talent of karakter. In geleerdheid en eruditie werd hij door enkelen van zijn tegenstanders uit Doopsgezinde en door de meesten uit andere godsdienstige kringen, als door Gellius Faber, Micron en Johannes à Lasco, overtroffen - wat niet te kort deed aan zijn begaafdheid om begrijpelijk en populair te schrijven. Hem was geheel vreemd de superioriteit van geest aan de groote Hervormers in zoo bijzondere mate eigen, die hen denkbeelden, verhoudingen, toestanden in hunne verhouding en waarde deed doorzien als bij intuïtie, die hun het rechte woord en de juiste daad aangaf op het rechte oogenblik en hen vastbesloten deed aansturen op het bepaalde doel.
Zijn karakter? Beantwoorden zijn handelingen aan een eenvoudigen eisch van waarheidszin? In een nieuwen druk van het ‘Fundament’ doet hij alsof aan den inhoud niets veranderd is, terwijl hij toch werkelijk wijzigingen van beteekenis heeft aangebracht en b.v. de uitdrukking ‘lieve broeders’ heeft weggelaten. Steeds heeft hij niet alleen verzwegen dat hij door Obbe Philips, den later afvallige is gedoopt, maar ook den schijn gewekt alsof hij een rechtstreeksche roeping van den Heer ontvangen had. Tot tweemaal toe wordt hij in een dispuut met Micron op een leugen betrapt. Zijn langdurig blijven in de Roomsche Kerk terwijl hij innerlijk met haar gebroken heeft, de
| |
| |
rauwe heftigheid waarmede hij zich bij discussies te buiten gaat, zijn wisselende meeningen over Maria die hij in 1541 eert als ‘de reine, onbevlekte, glorieuse Maria’, in 1554 acht te zijn ‘een stinkende vlierboom, stekende doornbosch, een vuile onreine, madige put’, en die hij in 1556 prijst door te gewagen van ‘het gelooven der onbevlekten en glorieusen Moeders Maria’, zijn weifelachtige houding tegenover de drijvers met ban en mijding, wat hem op zijn laatste ziekbed nog de verzuchting ontlokte: ‘En weest geen Knecht des Menschen ghelyc als ic geweest hebbe’, dat alles wijst op een teleurstellend gemis aan vastheid. Het geeft wel geen grond tot Calvijn's uitval: ‘zich niets verwaanders te kunnen voorstellen dan dezen ezel, niets aanmatigenders dan dezen hond’. De cynische hardheid van dit oordeel teekent meer Calvijn, dan dat de inhoud Menno teekenen zou. Toch is het niet mogelijk hem te eeren om zijn heroïsch karakter. Zijn zwakheid en veranderlijkheid hebben hem wel eens tot onwaarheid gebracht.
Ondanks dat beweegt zijn leven zich op een hoog niveau. Hij heeft behoord tot die uitverkorenen welke het goede besluit genomen hebben en zich gebogen voor de hoogere orde die zich met goddelijk gezag aan hen opdrong. Aan haar heeft hij hart en leven verpand. Vrijwillig heeft hij zich begeven ‘onder dat druckende Kruyce mynes Heeren Christi’ en ontbering en martelaarschap gekozen. Stroef en somber bleef daarbij zijn gemoedsstemming. Tot de heilige blijdschap en den onbezorgden heldenzin der kinderen Gods heeft hij zich niet weten te verheffen. Toch heeft hij in gehoorzaamheid aan God volhard tot het einde toe. Ook bij de erkenning van menschelijke zwakheden staat zijn beeld in den stralenkrans van overgave aan God.
Dat verklaart voor een deel het geheim van zijn over eeuwen zich uitstrekkenden invloed. Deze is thans voorbij. Zijn persoon, zijn werken en streven kunnen den Westeuropeesch beschaafden niet meer nieuwe inzichten openen of hen ontvonken tot hooger geestesleven. Het nu levende geslacht en ook de Doopsgezinden hebben recht tot de
| |
| |
vraag door Deknatel voor zijn tijd ‘lightveerdig’ genoemd: ‘Wat raakt ons Menno?’ Historische waarde blijft hij behouden. Zijn eens de geschriften van Menno opnieuw in druk uitgegeven - een taak waartoe onze auteur om zijn zeldzame kennis in deze materie, als geroepen is - dan is met de kostelijke uitgaven van de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica en de gegevens neergelegd in het hier besproken werk, voor een groot deel het materiaal bijeenverzameld, waaruit een toekomstige historicus een definitieve biografie van Menno Simons zal kunnen opbouwen.
|
|